2,49 €
20.000 Mijlen onder zee is een klassieke sciencefiction-avonturenroman van de Franse schrijver Jules Verne.
Het boek kreeg bij de release alom lovende kritieken en dat blijft zo; het wordt beschouwd als een van de belangrijkste avonturenromans en een van Verne's grootste werken, samen met Around the World in Eighty Days en Journey to the Center of the Earth. De afbeelding van het onderwaterschip van kapitein Nemo, de Nautilus, wordt beschouwd als zijn tijd ver vooruit, omdat het nauwkeurig veel kenmerken beschrijft van de huidige onderzeeërs, die in de jaren 1860 relatief primitieve schepen waren.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Veröffentlichungsjahr: 2024
Jules Verne.
20.000
Mijlen onder Zee
Westelijk Halfrond.
De Indische Oceaan.
Thans begint het tweede gedeelte mijner onderzeesche reis. Het eerste eindigt met het aangrijpend tooneel op het kerkhof, dat zulk een diepen indruk op mijn geest maakte. Zoo ging dus het leven van kapitein Nemo in die onmetelijke zee voorbij, en zelfs had hij zich een graf bereid in den ontoegankelijken afgrond. Daar zou zelfs geen enkel zeemonster den laatsten slaap storen van de mannen van den Nautilus, van de vrienden, die zoowel in het leven als in den dood innig aan elkander verbonden waren! "zelfs buiten het bereik der menschen," had de kapitein er bijgevoegd! Altijd dat vreeselijk, onverzoenlijk wantrouwen jegens de menschelijke maatschappij!
Ik voor mij vergenoegde mij niet meer met de door Koenraad gemaakte veronderstellingen. De brave jongen zag in den gezagvoerder van den Nautilus slechts een van die miskende geleerden, die de menschheid enkel met verachting voor haar onverschilligheid betalen. Hij beschouwde hem nog als een onbegrepen vernuft, dat het bedrog der wereld moede, naar die ontoegankelijke oorden gevlucht was, waar zijn vernuft vrije speling had. Volgens mijn meening verklaarde die veronderstelling slechts één van Nemo's karaktertrekken.
Ik meende evenwel andere reden voor zijn gedrag en zijn karakter te vinden in het geheimzinnige van den laatsten nacht, toen wij in onze gevangenis door slaap overmand lagen, in zijn zoo driftig genomen voorzorg om mij den kijker voor het oog weg te rukken, omdat ik den gezichteinder wilde onderzoeken, in de doodelijke wond van dien matroos, door een onverklaarbaren schok van den Nautilus veroorzaakt. Neen, kapitein Nemo ontvluchtte niet alleen de menschen! Zijn vreeselijk vaartuig diende niet alleen om hem geheel onafhankelijk te maken, maar misschien ook om—ik weet niet welke—verschrikkelijke wraak uit te oefenen.
Op dit oogenblik is mij alles nog niet recht duidelijk; ik zie in deze duisternis maar enkele flikkeringen; en ik moet mij tevreden stellen met het opschrijven mijner denkbeelden onder den indruk der verschillende gebeurtenissen.
Bovendien bindt ons niets aan kapitein Nemo. Hij weet dat wij den Nautilus onmogelijk kunnen ontvluchten. Wij zijn zelfs niet op ons woord van eer gevangen. Geen belofte bindt ons aan hem. Wij zijn slechts gevangenen, die onder den schijn van beleefdheid als gasten behandeld worden. Ned Land heeft echter de hoop niet opgegeven om de vrijheid terug te krijgen. Zeker zal hij gebruik maken van de eerste gelegenheid de beste, die het toeval hem aanbiedt. Zonder twijfel zal ik zijn voorbeeld volgen. En toch zal ik niet zonder eenig leedwezen datgene met mij nemen, wat de edelmoedigheid van den kapitein ons van de geheimen van den Nautilus heeft laten doorgronden. Moet ik dien man haten of bewonderen? Is hij slachtoffer of beul? En dan zou ik, om openhartig te spreken, vóór ik hem verliet, gaarne die onderzeesche reis om de aarde volbrengen, waarvan het begin zoo schoon is geweest. Ik zou gaarne al de wonderen aanschouwen, die de wereldzeeën voor ons verborgen houden. Ik zou willen gezien hebben wat niemand nog heeft aanschouwd, zelfs al moest ik met mijn leven dien onleschbaren dorst naar kennis betalen! Wat heb ik tot nog toe ontdekt? Niets of bijna niets, want wij hebben nog maar 24000 kilometer door den Grooten Oceaan afgelegd!
Echter weet ik wel dat de Nautilus het bewoonde land nadert, en dat, als zich eenige kans op ontvluchten voordoet, het wreed zou zijn mijn makkers aan mijn zucht naar het onbekende op te offeren. Ik zal hen moeten volgen, misschien zelfs wel geleiden.
Maar zal die gelegenheid zich ooit voordoen? De mensch, die door geweld van vrijen wil beroofd is, verlangt dit wel, doch de geleerde, de weetgierige vreest het.
Dien dag, 21 Januari 1868, kwam de eerste stuurman om twaalf uur zonshoogte nemen. Ik ging op het plat, stak een sigaar op, en volgde zijn berekening. Het kwam mij als vrij zeker voor, dat die man geen Fransch verstond, want ik maakte verscheiden malen luide eenige aanmerkingen, die onwillekeurig zijn aandacht hadden moeten trekken, als hij ze begrepen had, doch hij bleef ongevoelig en deed er het zwijgen toe.
Terwijl hij met den sextant bezig was, kwam een der matrozen, dezelfde stevige zeebonk, die ons op onzen eersten onderzeeschen tocht bij het eiland Crespo vergezeld had, de glazen van de lantaarn schoonmaken. Ik beschouwde toen zeer nauwkeurig de inrichting van dit werktuig, welks werking vierhonderdvoudigd werd door ringvormige lenzen, die evenals de glazen op vuurtorens gesteld waren, en daardoor het licht in de vereischte richting deden schijnen. De electrische lamp was zoodanig ingericht, dat zij zoo krachtig mogelijk werkte. Het licht toch schitterde in het luchtledige, waardoor tegelijkertijd regelmatigheid en helderheid bevorderd werd; bovendien werden daardoor de koolspitsen gespaard, waartusschen zich de lichtstraal vertoonde; dit was voor den kapitein een belangrijke zuinigheidsmaatregel, daar hij die stukken graphiet niet gemakkelijk had kunnen vernieuwen. Onder deze omstandigheden echter sleten ze bijna in het geheel niet.
Toen de Nautilus op het punt was den tocht onder zee te volgen, ging ik naar den salon. Het luik werd gesloten, en onze richting was recht naar het Westen.
Wij doorkliefden toen de golven van den Indischen Oceaan, die een oppervlakte van 550 millioen hectaren beslaat, en wiens water zoo helder is, dat men er duizelig van wordt, als men daarin neerkijkt. De Nautilus dreef gewoonlijk tusschen honderd en tweehonderd meter diepte. Dit duurde zoo eenige dagen. Voor iemand, die niet zooals ik ontzaglijk veel van de zee hield, zouden de uren langzaam en eentonig zijn voorbijgegaan; maar die dagelijksche wandelingen op het plat, waar wij de verfrisschende lucht van den Oceaan inademden, het schouwspel van de rijkbevolkte zee door het glas van den salon, het lezen van boeken uit de bibliotheek, het aanhouden van mijn dagboek, dat alles hield mij steeds bezig, en liet mij geen oogenblik verveling gevoelen.
Onze gezondheid bleef zeer goed. De leefregel aan boord beviel mij wel, en ik voor mij zou aan Ned Land gaarne al die veranderingen geschonken hebben, die hij bij wijze van verzet dagelijks op onze spijskaart verzon. Bovendien behoefden wij in al die gelijkmatige temperatuur zelfs geen verkoudheid te vreezen.
Gedurende verscheidene dagen zagen wij een groote menigte zeevogels, een soort van meeuwen. Eenige er van werden zeer behendig gedood, en leverden, goed klaar gemaakt, ons een voortreffelijk waterwild op. Onder de grootste vogels, die zich ver van liet land wagen, en als zij te moe zijn om te vliegen op het water uitrusten, zag ik prachtige albatrossen, die een leelijk geschreeuw doen hooren, dat veel heeft van het balken van een ezel. Ook zag ik vlugge fregatvogels, die snel de visschen uit het water ophaalden, en een groot aantal schoone zeeduiven, wier witte met rozenrood getinte vederen het gitzwart der vleugels des te beter deden uitkomen.
De netten van den Nautilus haalden verscheiden soorten van zeeschildpadden op, wier schaal voor zeer kostbaar wordt gehouden. Die kruipende dieren duiken gemakkelijk onder water, en kunnen lang onder blijven, als zij de vleezige klep maar sluiten, welke zij aan het einde van den neus hebben. Sommige van die dieren sliepen nog toen men ze ving, en waren in hun schild gedoken om daardoor veilig te zijn tegen andere zeedieren. Hun vleesch smaakte over het algemeen slechts middelmatig, doch de eieren waren een uitgezochte lekkernij.
De visschen wekten voortdurend onze bewondering, als wij de geheimen van hun leven door de geopende wanden van den salon bespiedden. Ik zag verscheiden soorten, die ik tot nog toe niet had opgemerkt.
Van 21 tot 23 Januari liep de Nautilus met een vaart van tweeen twintig kilometer. Indien wij de onderscheiden soorten van visschen goed konden waarnemen, was dit, omdat zij door het electrisch licht aangetrokken, ons zochten bij te houden. De meesten bleven achter, sommigen echter bleven geruimen tijd in ons zog.
Den 24sten 's morgens zagen wij op 12° 5' Z.B. en 94° 33' O.L. het koraleneiland Keeling, waarop prachtige kokospalmen groeiden, en dat door Darwin en kapitein Fits-Roy bezocht werd. De Nautilus ging op kleinen afstand dit onbewoonde eiland voorbij. Onze netten haalden onderscheiden soorten van poliepen, stekelhuidige en schelpdieren op, waarvan enkele de kostbare verzameling van kapitein Nemo verrijkten.
Weldra verdween het eiland aan den gezichteinder, en het vaartuig richtte zich naar het noordwesten, naar het Indische schiereiland.
"Bewoond land," zei mij Ned Land, "is beter dan die eilandjes van Australië, waar men meer wilden dan reebokken ziet. Daar in Indië, mijnheer, zijn straat- en spoorwegen, Engelsche, Fransche en Hindoesteden. Men behoeft geen vijf kilometer te loopen om een landgenoot te ontmoeten. Zeg eens, zou het oogenblik niet gekomen zijn om bakzeil te trekken?"
"Neen, Ned, neen," antwoordde ik op stelligen toon. "Laat ons meevaren; de Nautilus nadert het bewoonde land; zij zal ook naar Europa gaan, laat hij ons daarheen brengen. Als wij eens in onze zeeën zijn gekomen, zullen wij zien wat de voorzichtigheid ons zal aanraden. Overigens geloof ik niet dat kapitein Nemo ons zal toestaan om op de kust van Malabar of Coromandel te gaan jagen, zooals in de bosschen van Nieuw-Guinea."
"Welnu, mijnheer, kan men dit niet zonder zijn vergunning doen?"
Ik antwoordde niet, omdat ik met den Amerikaan niet wilde redetwisten. Eigenlijk verlangde ik vurig om ten einde toe al datgene te genieten, wat het lot mij wilde schenken, toen het mij aan boord van den Nautilus gebracht had.
Van het eiland Keeling af begonnen wij minder snel te loopen; de gang van het vaartuig was veel grilliger, daar wij soms tot op groote diepten afdaalden. Wij gingen zóó tot op een diepte van twee of drie kilometer, zonder ooit te onderzoeken, hoe diep die Indische zee wel was, welker bodem een schietlood van dertien kilometer lengte niet had kunnen bereiken. Wat de temperatuur dier diepten aangaat, deze was volgens den thermometer altijd onveranderd vier graden boven nul. Alléén merkte ik op, dat het water op minder diepen bodem altijd kouder was.
Den 25sten Januari was de zee geheel verlaten; de Nautilus dreef den ganschen dag aan de oppervlakte en joeg het water met zijn krachtige schroef eenige voeten omhoog. Wie zou het vaartuig onderzulke omstandigheden niet voor een reusachtige zeemonster hebben gehouden? Ik bracht drie vierde van dien dag door op het plat, om de zee te beschouwen. Ik zag niets aan den gezichteinder, behalve tegen vier uur in den middag, toen ik een groote stoomboot in westelijke richting zag voortstoomen. Een oogenblik kon ik de masten zien, doch men kon aan boord van die boot den Nautilus niet gewaar worden, omdat hij bijna gelijk met het water dreef. Ik dacht dat deze boot aan de Peninsular and Oriental Company behoorde, die den dienst verricht tusschen Ceylon en Sidney, en Melbourne aandoet.
Tegen vijf uur 's avonds, even vóór de korte schemering, die in de keerkringsstreken dag en nacht bijna onmiddellijk op elkander doet volgen, werden Koenraad en ik door een zonderling schouwspel getroffen.
Er bestaat een bevallig diertje, dat volgens de ouden het geluk voorspelde: Aristoteles, Athenacus, Plinius en Oppianus hadden het beestje nauwkeurig bekeken en daarvoor al de dichterlijke beschrijvingen van de Grieksche en Romeinsche geleerden opgehaald; zij gaven er de namen aan van Nautilus en Pompilus; maar de nieuwere wetenschap heeft deze benaming niet behouden, want dit weekdier is thans bekend onder den naam van "Argonaut".
Welnu, het was een troep van die Argonauten, die op dat oogenblik op de zee zwommen, wij telden er verscheiden honderden; deze bevallige weekdieren zwommen achteruit door middel van een pijp, die hen in beweging brengt, en waardoor zij het water, dat zij bij de ademhaling binnen krijgen, weeruitspuiten. Van hun acht voelarmen dreven er zes, die zeer lang en dun waren, op het water; terwijl de beide anderen, die aan de einden omgekruld waren, overeind stonden, en dienst deden als kleine zeilen. Ik zag duidelijk hun spieraalvormige schelp, door Cuvier bij een netgevormde sloep vergeleken; het was inderdaad een schuitje, dat het dier draagt en het heeft afgescheiden, zonder dat het er aan vast is gehecht.
"De Argonaut kan zijn schelp verlaten," zei ik tot Koenraad, "maar hij verlaat ze nooit."
"Dan doet hij net als kapitein Nemo," antwoordde Koenraad, "daarom zou hij zijn vaartuig liever 'Argonaut' hebben moeten noemen."
Gedurende een uur dreef de Nautilus te midden van die weekdieren, toen werden deze plotseling door ik weet niet welken schrik bevangen. Als op een gegeven teeken gingen de zeiltjes naar beneden, de voelarmen werden ingetrokken, het lichaam kromp samen, de schelpen keerden om, veranderden daardoor haar zwaartepunt en verdwenen plotseling onder de golven. Het was het werk van een oogenblik; nimmer manoeuvreerden de schepen van een vloot met meer juistheid.
Op dat oogenblik viel de duisternis plotseling in, en de zee, tot nog toe nauwelijks door een windje bewogen, begon haar golven over den Nautilus te werpen.
Den volgenden dag, 26 Januari, passeerden wij op den 28sten meridiaan den evenaar, en kwamen daardoor wederom in het noordelijk halfrond. Dien dag werden wij omringd door een grooten troep haaien, vreeselijke dieren, waarvan deze zee wemelt, en die haar zeer gevaarlijk maken. Het waren haaien met bruinen rug en witten buik, met elf rijen tanden, zoogenaamde ooghaaien met een groote vlek op den hals, waaromheen een kring loopt, die haar op een oog doet gelijken, en Isabellahaaien met ronden snuit en bezaaid met donkere vlekken. Dikwijls stieten deze sterke dieren tegen het glas van den salon met een kracht, die ons vrij ongerust maakte. Ned Land was zich zelve dan niet meer meester. Hij wilde weer naar de oppervlakte om die monsters te harpoenen, die hem met bijzondere hardnekkigheid schenen uit te dagen. Maar de Nautilus verdubbelde weldra hare snelheid en liet de vlugste van die zeemonsters verre achter zich.
Den 27sten Januari zagen wij aan den ingang der golf van Bengalen verscheidene malen lijken, die aan de oppervlakte dreven; het waren lijken uit de Indische steden, door den Ganges naar zee gestuwd, en die door de gieren nog niet geheel verslonden waren. Maar de haaien ontbraken niet om die aasvogels in hun noodlottig werk bij te staan.
Tegen zeven uur 's avonds voer de Nautilus halfweg onder water door een melkzee; zoover het oog reikte scheen de Oceaan melkwit. Was dit ten gevolge van het schijnsel der maan? Neen, want de maan, die slechts twee dagen oud was, gaf nog niet veel schijn van zich, en was op dat oogenblik bovendien nog onder den gezichteinder verborgen.
De hemel, hoewel vol heldere sterren, scheen zwart in vergelijking van het stille water.
Koenraad kon zijn oogen niet gelooven, en vroeg mij wat de oorzaak van dit zonderling verschijnsel zijn kon. Gelukkig kon ik hem van antwoord dienen.
"Dit noemt men een melkzee," zei ik, "een groote uitgestrektheid van witte golven, zooals men dikwijls bij de kusten van Amboina en in deze streken ziet."
"Maar kan mijnheer mij zeggen," vroeg Koenraad, "waardoor dit verschijnsel ontstaat? Want ik veronderstel toch dat het water niet in melk veranderd is."
"Neen, mijn jongen, en deze witheid, die je verwondert, ontstaat slechts door millioenen infusiediertjes, een soort van glimwormen, die er kleurloos en geelachtig uitzien: zij zijn niet dikker dan een haar, en maar een vijfde millimeter lang; eenige van die diertjes hangen, verscheidene kilometers lang aan elkander."
"Verscheiden kilometers!" riep Koenraad.
"Ja, vriend, en tracht nu maar niet om dan het aantal dier schepseltjes te berekenen. Je zoudt er niet in slagen, want als ik me niet bedrieg, hebben enkele zeevaarders we! eens veertig kilometer lang door zulk een melkzee gevaren."
Ik weet niet of Koenraad mijn raad ter harte nam, maar hij scheen diep in gedachten verzonken, omdat hij vast eens wilde uitrekenen, hoeveel vijfde millimeters er op een lengte van veertig kilometer begrepen zijn. Ik bleef het verschijnsel beschouwen. De Nautilus doorkliefde gedurende verscheiden uren deze witte golven; en ik merkte op dat hij zonder eenig geruisch door dit op zeepsop gelijkend water voer, als ware het schuim, dat de in verschillende richting stroomende golven dikwijls in de een of andere baai doen ontstaan.
Tegen middernacht herkreeg de zee plotseling haar gewone kleur maar achter ons tot aan den gezichteinder weerkaatste de hemel de witte kleur der golven en bleef nog lang den schijn dragen alsof een zwak noorderlicht haar verlichtte.
Een nieuw voorstel van Kapitein Nemo.
Den 28sten Januari, toen de Nautilus om 12 uur weer aan het oppervlak verscheen, bevonden wij ons op 9° 4' N.B., en hadden acht kilometer westwaarts land in het gezicht. Eerst zag ik een opeenstapeling van omstreeks 7000 meter hooge bergen met zeer grillige vormen. Toen de zonshoogte genomen was, ging ik naar den salon, en zag dat wij, naar hetgeen op de kaart werd aangeteekend, ons dicht bij Ceylon bevonden, dat als een parel aan de onderste punt van het Indische schiereiland hangt.
Ik ging in de bibliotheek, om er een werk over dit eiland te halen, dat als een van de vruchtbaarste der wereld beschouwd wordt. Ik vond een bock: Ceylon and the Cingales getiteld. Toen ik in den salon kwam, keek ik eerst de ligging van Ceylon na, waaraan de ouden zooveel verschillende namen gegeven hebben; het ligt tusschen 5° 55' en 9° 49' N.B. en 79° 42' en 82° 5' O.L. van Greenwich; het is 275 kilometer lang, 150 breed en 900 in omtrek; de oppervlakte beslaat 24448 vierkante kilometer, het is dus iets kleiner dan Ierland.
Op dat oogenblik verscheen de kapitein met zijn eersten stuurman. Hij wierp een blik op de kaart, en keerde zich vervolgens tot mij.
"Het eiland Ceylon," zei hij, "is een land dat beroemd is door de parelvisscherij. Zoudt gij lust hebben, mijnheer, om een van die visscherijen te bezoeken?"
"Zonder twijfel, kapitein."
"Goed, dat is gemakkelijk; doch zoo wij al die visscherijen gaan bekijken, dan zullen wij toch de visschers zelven niet zien; de jaarlijksche vangst is nog niet begonnen; het doet er evenwel niet toe; ik zal bevel geven om naar de Golf van Manaar te gaan, waar wij vermoedelijk van nacht zullen aankomen."
De kapitein sprak eenige woorden tot zijn stuurman, die daarop aanstonds wegging. Weldra dook de Nautilus weer onder water, en de manometer wees aan dat zij op tien meter diepte voer.
Ik zocht toen op de kaart naar de Golf van Manaar; ik vond haar op den negenden parallel, aan de noordwestkust van Ceylon; zij wordt door Indië en Ceylon ingesloten, en aan de noordzijde begrensd door de eilandjes Manaar en Rameseram en de daar tusschen liggende rotspunten, die onder den naam van Adamsbrug bekend zijn. Om deze golf te bereiken, moest men de geheele westkust van Ceylon langs.
"Men vischt parels, mijnheer de professor," zei de kapitein, "in de golf van Bengalen, in de Indische zee, in de Chineesche en Japansche zeeën, langs de kusten van Zuid-Amerika, in de golf van Panama, en in die van Californië; maar bij Ceylon levert deze visscherij de meeste voordeelen op; wij komen er zeker wat vroeg, want de visschers komen niet vóór Maart aan de golf van Manaar bijeen, waar zij zich dan gedurende dertig dagen met hun driehonderd schuiten bezig houden om de schatten der zee naar boven te halen. Elke schuit bevat tien roeiers en evenveel visschers; deze worden in twee groepen verdeeld, die om beurten tot op een diepte van twaalf meter duiken, terwijl zij een zwaren steen aan hun beenen hebben hangen, en door middel van een touw aan de schuit verbonden blijven."
"Derhalve is altijd nog die oude manier in zwang?" vroeg ik.
"Altijd nog," antwoordde kapitein Nemo, "hoewel deze visscherijen aan het vernuftigste volk der aarde behooren, aan de Engelschen, wien zij door den vrede van Amiens in 1802 werden afgestaan."
"Ik geloof dat de schaphanders, zooals gij ze gebruikt, bij zulk een visscherij grooten dienst zouden kunnen bewijzen."
"Ja, want die arme parelvisschers kunnen niet lang onder water blijven. De Engelschman Perceval spreekt in zijn reis door Ceylon van een Kaffer, die vijf minuten onder water bleef, doch dit schijnt mij niet zeer geloofwaardig. Ik weet wel, dat eenige duikers het 57 seconden uithouden, en zeer bekwame zelfs 87, maar dit zijn uitzonderingen, en als die ongelukkigen weer in de schuit komen, dan loopt hun het water, met bloed vermengd, uit neus en ooren. Ik geloof dat dertig seconden de gemiddelde tijd is, dat zij onder water kunnen blijven, en zij zich haasten om alle pareloesters, die zij kunnen lostrekken in een netje te steken; maar over het algemeen worden die visschers niet oud; hun gezicht wordt zwak, zij krijgen zweren aan de oogen, en wonden over het geheele lichaam, soms zelfs worden zij onder water door een beroerte getroffen."
"Ja," zei ik, "het is een treurig ambacht, en dat slechts dient om aan modegrillen te voldoen. Maar zeg mij eens, kapitein, hoeveel parels kan een schuit per dag wel opvisschen?"
"Veertig tot vijftig duizend. Men zegt zelfs, toen in 1814 de Engelsche regeering voor eigen rekening liet visschen, de duikers in twintig dagen 76 millioen oesters naar boven brachten."
"Die visschers worden toch behoorlijk betaald?"
"Zeer slecht, mijnheer de professor; te Panama verdienen zij maar een rijksdaalder per week. Meestal krijgen zij twee en een halven cent voor een oester, die parels bevat, en hoeveel zijn er niet, waar niets inzit!"
"Welk een schandelijke belooning voor menschen die hun meesters rijk maken! 't Is een gruwel!"
"Dus zult gij met uw makkers," zei kapitein Nemo, "de oesterbank van Manaar bezoeken, en indien zich daar toevallig eenig voorbarig visscher ophoudt, zult gij hem aan het werk zien."
"Goed, kapitein."
"Zeg eens, mijnheer Aronnax, zijt gij niet bang voor haaien?"
"Haaien?" vroeg ik. De vraag van den kapitein scheen mij geheel overbodig.
"Welnu?" hernam kapitein Nemo.
"Ik moet eerlijk bekennen, kapitein, dat ik mij aan die soort visschen nog niet zoo volkomen gewend heb."
"Wij zijn er aan gewoon," antwoordde de kapitein, "en mettertijd zult gij het ook zijn. Overigens zijt gij gewapend, en misschien zullen wij dan onderweg wel op een haai jacht maken; het is een belangwekkende jacht. Dus tot morgen vroeg, mijnheer."
De kapitein zei dit op lossen toon en verliet den salon.
Als men u uitnoodigde om in de Zwitsersche bergen op de berenjacht te gaan, zoudt gij zeggen: "Goed, morgen zullen wij op de beren jacht maken!" Als iemand u een uitnoodiging zond om in de Noord-Afrikaansche vlakte op leeuwen jacht te maken, zoudt gij antwoorden: "Zoo, het schijnt dat wij op leeuwen of tijgers gaan jagen!" Maar wanneer men u op die wijze verzocht, om de haaien in hun natuurlijk element na te jagen, zoudt gij er misschien nog wel eens over willen nadenken, voordat gij die uitnoodiging aannaamt.
Wat mij aangaat, ik streek met de hand over het voorhoofd waarop eenige zweetdroppels kleefden.
"Ik wil eens nadenken," zei ik tot mij zelf, "en mijn tijd er voor nemen. Om otters in de onderzeesche wouden te jagen, zooals wij bij het eiland Crespo gedaan hebben, dat gaat nog; maar om onder zee te wandelen, als men bijna zeker is er haaien te ontmoeten, dat is iets anders! Ik weet wel dat in sommige streken, bij voorbeeld op de Andaman-eilanden, de negers niet aarzelen, om met een dolk in de eene en een netje in de andere hand een haai aan te vallen, maar ik weet ook, dat velen van hen, die deze vreeselijke dieren aanvallen, niet levend terugkeeren. Bovendien ben ik geen neger, en al was ik er een, dan geloof ik dat een aarzeling van mijn zijde wel verschoonbaar zou zijn."
En ik ging aan het droomen van haaien, die ik mij voorstelde met groote kaken, met een ruim aantal rijen tanden gewapend, waarmee zij een mensch wel in tweeën kunnen bijten. Ik voelde reeds wat pijn in de lenden. En dan kon ik de onverschilligheid niet verduwen, waarmee de kapitein mij die ellendige uitnoodiging gedaan had. Zou men niet gezegd hebben dat het niets anders was dan om den vos in zijn bosschen te gaan opjagen?
"Goed," dacht ik, "Koen zal nooit met mij mee willen gaan, en dat zal er mij van verschoonen om den kapitein te vergezellen."
Wat Ned Land aangaat, ik beken dat ik mij niet zoo geheel van zijn voorzichtigheid verzekerd hield. Een gevaar, hoe groot ook, had voor zijn strijdlustig karakter altijd eenige aantrekkingskracht.
Ik begon weer in het boek van Sirr te lezen, maar ik doorbladerde het slechts werktuigelijk; tusschen de regels in zag ik de vreeselijke geopende kaken.
Op dat oogenblik kwamen Koenraad en de Amerikaan binnen met een kalm en zelfs vroolijk gelaat; zij wisten ook niet wat hun wachtte.
"Jongens, mijnheer," zei Ned Land, "uw kapitein Nemo, de duivel hale hem! heeft ons een zeer aardige uitnoodiging gedaan." "O, zoo," zei ik, "gij weet dus…."
"Als mijnheer het niet kwalijk neemt," antwoordde Koenraad, "de kapitein van den Nautilus heeft ons uitgenoodigd om morgen, in mijnheers gezelschap, de prachtige parelvisscherij van Ceylon te bezoeken. Hij heeft dit zoo beleefd mogelijk gedaan."
"Heeft hij u niets meer gezegd?"
"Niets, mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "dan alleen dit dat hij u ook over die wandeling gesproken had."
"Juist." zei ik, "en heeft hij u geen enkele bijzonderheid medegedeeld over…?"
"Niets, mijnheer. Gij gaat toch mee, niet waar?"
"Ik…. zonder twijfel. Ik zie dat gij er veel lust in hebt, Ned."
"O veel, zeer veel."
"Het is misschien gevaarlijk," voegde ik er op beteekenisvollen toon bij.
"Gevaarlijk?" vroeg Ned Land; "en dat een wandelingetje naar een oesterbank!"
De kapitein had het dus zeker onnoodig gevonden, om bij mijn makkers het denkbeeld aan haaien op te wekken. Ik keek hen in verwarring aan, alsof zij reeds een van hunne ledematen misten. Moest ik hen waarschuwen? Ja zeker, maar ik wist niet goed hoe ik dit zou aanleggen.
"Mijnheer," zei Koenraad, "zal ons zeker wel eenige bijzonderheden van de parelvisscherij willen mededeelen?"
"Over de visscherij zelf," vroeg ik, "of over de ongelukken die…."
"Over de visscherij," antwoordde Ned Land. "Het is goed het terrein te kennen vóór men er zich op waagt."
"Welnu, gaat dan zitten, vrienden, en ik zal u alles meedeelen wat het boek van Sirr er mij zelf van geleerd heeft."
Ned en Koen namen plaats op een rustbank, waarna de eerste mij vroeg:
"Mijnheer, wat is een parel?"
"De parel," antwoordde ik, "is voor den dichter een traan der zee, voor de Oosterlingen een hard geworden dauwdruppel, voor de vrouwen een kostbaarheid van langwerpigen vorm, met glasachtig uiterlijk en van een parelmoerachtige stof, welke zij aan vingers, hals of ooren dragen, voor een scheikundige is ze een verbinding van phosphorzure en koolzure kalk, met een weinig gelatine, en eindelijk voor de natuuronderzoekers een eenvoudige ziekelijke afscheiding van het orgaan, dat bij zekere schelpdieren het parelmoer doet geboren worden."
"Familie der weekdieren, klasse der koploozen, orde der schaaldieren," mompelde Koenraad.
"Juist, geleerde Koen. Al de schaaldieren, die het parelmoer, namelijk die blauwe of blauwachtige, violette of witte stof, welke het binnenste der schelp bekleedt, afscheiden, zijn geschikt om parels voort te brengen."
"De mossels ook?" vroeg de Amerikaan.
"Ja, de mossels uit zekere streken van Schotland, Wales, Ierland, Saksen, Bohemen en Frankrijk."
"Goed, dan zal ik er voortaan op letten," antwoordde de Amerikaan.
"Maar," hernam ik, "het weekdier dat bij voorkeur de parel afscheidt, is de pareloester, de kostbare pintadine. De parel is niets anders dan een samentrekking van parelmoer, dat een bolvormige gedaante aanneemt. Zij hecht zich aan de schelp vast of zit verborgen in de plooien van het dierlijk lichaam. Op de schelp zit de parel altijd vast, doch in het vleesch is zij los. De kern is reeds een klein hard lichaam, hetzij een onvruchtbaar eitje of een zandkorrel, waarom zich jaren lang de parelmoerachtige stof afscheidt."
"Vindt men meer dan één parel in denzelfden oester?" vroeg Koenraad.
"Ja, mijn jongen. Er zijn er die een schat inhouden; men vermeldt zelfs een oester, doch ik twijfel er aan, die niet minder dan honderd vijftig haaien bevatte."
"Honderd vijftig haaien!"
"Zei ik haaien?" vroeg ik driftig, "ik wil zeggen honderd vijftig parels; haaien zou bespottelijk zijn."
"Zeker," zei Koenraad. "Maar kan mijnheer ons ook vertellen hoe men die parels uit de schelp haalt?"
"Men doet dit op verschillende wijzen, en dikwijls trekken de visschers ze met tangen uit de schelp, als de parels er aan vast zitten. Gewoonlijk echter worden de oesters uitgespreid op matten van Spaansch riet, die men op het strand heeft uitgelegd. Zoo sterven zij in de lucht, en na een tiental dagen zijn zij in vrij ver gevorderden staat van ontbinding gekomen; dan werpt men ze in groote bakken met zeewater, waarin men ze opent en wascht. Dan begint het dubbele werk der schilders: eerst splijten zij de platten parelmoer uit de schelp, welke in kisten van 125 tot 150 kilo verzonden worden; dan nemen zij het diertje uit den oester, koken dat en ziften het, om er zelfs de kleinste parels uit te halen."
"Verschilt de prijs der parels ook volgens de grootte?" vroeg Koenraad.
"Niet alleen volgens de grootte," antwoordde ik, "maar ook volgens den vorm, volgens het water, dat is te zeggen de kleur, en naar den schitterenden en veelkleurigen glans, die ze zoo schoon voor het oog maakt. De schoonste parels worden maagdelijke genoemd; zij ontstaan op zich zelven in de weefsels van het weekdier; zij zijn wit, soms ondoorschijnend, maar soms ook wel doorschijnend en gewoonlijk rond of langwerpig van vorm. In het eerste geval worden er armbanden, in het tweede geval oorbellen van gemaakt en daar zij de kostbaarste zijn, worden zij bij het stuk verkocht. De andere parels zitten aan de schelp vast, en omdat zij onregelmatiger zijn, worden deze bij het gewicht verkocht. Tot de minste soort behooren eindelijk de kleine parels, die onder den naam van zaad bekend zijn, zij worden bij de maat verkocht en gewoonlijk voor borduurwerk gebruikt."
"Maar het moet een langdradig en moeilijk werk zijn," zei de Amerikaan, "om de parels volgens grootte uit te zoeken."
"Neen, mijn vriend. Dit geschiedt door middel van elf verschillende zeven, die met een afwisselend aantal gaatjes doorboord zijn. De parels, die in de zeven met 20 tot 25 gaatjes blijven liggen, zijn de beste. Tot de tweede soort behooren die, welke niet gaan door zeven, waarin 100 tot 800 gaatjes geboord zijn; het zaad eindelijk wordt verkregen door zeven met 900 tot 1000 gaatjes."
"Dat is vernuftig," zei Koenraad, "en ik zie dus dat het uitzoeken der parels werktuiglijk geschiedt. Zou mijnheer ons ook kunnen zeggen wat die pareloesterbanken gewoonlijk opbrengen?"
"Volgens het boek van Sirr," antwoordde ik, "worden de visscherijen van Ceylon jaarlijks voor een som van anderhalf millioen haaien verpacht."
"Gulden!" hernam Koenraad.
"O, ja, gulden; anderhalf millioen gulden," hernam ik; "maar ik geloof niet dat die visscherijen thans zooveel meer opbrengen als vroeger. Het is hetzelfde geval met de Amerikaansche visscherijen die onder de regeering van Karel den Vijfde twee millioen gulden opbrachten, en thans slechts twee derde van die som opleveren. Om kort te gaan, men kan de opbrengst van alle parelvisscherijen bij elkander op omstreeks vier en een half millioen gulden schatten."
"Maar," vroeg Koenraad, "wordt er nergens melding gemaakt van beroemde parels, die voor zeer hoogen prijs verhandeld werden?"
"Jawel, mijn vriend. Men zegt dat Caesar aan Servilia een parel aanbood, die een waarde had van 60,000 gulden."
"Ik heb zelfs eens hooren vertellen," zei de Amerikaan, "dat in de oudheid een dame parels dronk opgelost in azijn."
"Cleopatra," zei Koenraad.
"Dat smaakte vast niet lekker," voegde Ned Land er bij.
"Afschuwelijk, vriend Ned," antwoordde Koenraad, "maar een klein glaasje azijn dat f 750.000 kost, is nog al aardig."
"Het spijt mij dat ik die dame niet tot vrouw heb," sprak de Amerikaan, terwijl hij zijn arm op weinig dubbelzinnige wijze heen en weer bewoog.
"Ned Land…. de man van Cleopatra!" riep Koenraad uit.
"Maar ik had moeten trouwen, Koen," zei Ned ernstig, "en het is mijn schuld niet dat het niet is gebeurd. Ik had al een halssnoer van parels voor Kaatje Teeder, mijn bruid, gekocht, doch zij is daarna toch met een ander getrouwd. Welnu, dat halssnoer had mij niet meer dan twee dollars gekost, en toch—mijnheer de professor zal mij misschien niet willen gelooven,—die parels waren zoo groot, dat ze door geen zeef met twintig gaten zouden zijn heengegaan."
"Dat waren nagemaakte parels, mijn goede Ned," zei ik lachende, "eenvoudige glazen bolletjes, van binnen met een Oostersche oplossing overtogen."
"Maar die oplossing moet dan toch nog al wat kosten?" vroeg Ned.
"Zoo goed als niets; het is niets anders dan de zilveren schubben der blei, in water bewaard en in ammoniak opgelost; het heeft niet de minste waarde."
"Daarom heeft Kaatje misschien een ander getrouwd," antwoordde Ned Land zeer wijsgeerig.
"Maar," zei ik, "om op onze kostbare parels terug te komen, ik geloof niet dat eenig vorst er ooit zulk een kostbare bezeten heeft als kapitein Nemo."
"Deze?" vroeg Koenraad, terwijl hij op het prachtig kleinood in de glazenkast wees.
"Ja, en ik geloof niet dat ik mij bedrieg, als ik die parel op een millioen gulden schat; en zonder twijfel heeft de kapitein er alleen de moeite voor gedaan om ze op te rapen."
"Wie zegt ons," riep Ned Land uit, "dat wij er morgen op onze wandeling, ook niet zulk een zullen vinden?"
"Kom!" zei Koenraad.
"Waarom niet?"
"Waartoe zouden ons zulke schatten aan boord van den Nautilus dienen?"
"Aan boord nergens toe," zei Ned, "maar…. elders."
"O, elders!" zei Koenraad hoofdschuddend.
"Ned Land heeft gelijk," zei ik; "en zoo wij in Europa of Amerika ooit een parel van een of twee millioen medebrengen, dan zal dit ten minste groot gewicht en meer waarschijnlijkheid aan het verhaal onzer lotgevallen geven."
"Dat geloof ik ook," zei de Amerikaan.
"Maar," vroeg Koenraad, die altijd meer van die dingen wilde weten, "is die parelvisscherij gevaarlijk?"
"Neen," antwoordde ik, "vooral wanneer men zekere voorzorgsmaatregelen neemt."
"Wat waagt men daarbij?" schertste Ned Land; "alléén om eenige monden vol water in te slikken."'
"Zooals gij zegt, Ned. Maar," voegde ik er bij, terwijl ik trachtte om op denzelfden vroolijken toon te spreken als kapitein Nemo, "zeg eens, dappere Ned, ben je bang voor haaien?"
"Ik," riep de Amerikaan, "en harpoenier van professie! Het is mijn ambacht om die uit te lachen!"
"Het is de vraag niet," hernam ik, "om ze met een haak te vangen, ze op het dek te hijschen, den staart met een bijl af te hakken, ze den buik open te snijden, het hart en de ingewanden er uit te halen, en die in zee te smijten!"
"Wat is het dan….?"
"Juist."
"Wat, juist? In het water?"
"In het water."
"Kom, kom," zei Ned Land, "met een flinken harpoen. Gij weet, mijnheer, dat die beesten al heel wonderlijk gevormd zijn. Ze moeten zich eerst op hun rug keeren, voordat ze u kunnen ophappen…. en in dien tijd…."
Ned Land sprak van dat "ophappen" op een manier, die mij een rilling over het lijf joeg.
"Welnu, Koen, wat denkt gij van de haaien?"
"Ik," zei Koenraad, "zal openhartig spreken."
"Goed!" dacht ik.
"Als mijnheer het waagt, dan zie ik niet in waarom zijn trouwe knecht het ook niet zou doen."
Een parel van vijf millioen.
De nacht viel; ik ging naar bed, doch sliep vrij slecht. De haaien speelden een belangrijke rol in mijn droomen.
Den volgenden morgen werd ik om vier uur door den hofmeester gewekt. Ik stond spoedig op, kleedde mij en ging naar het salon.
De kapitein wachtte mij reeds.
"Zijt gij klaar om te vertrekken, mijnheer Aronnax?" vroeg hij.
"Ik ben gereed."
"Volg mij dan."
"En mijn makkers?"
"Zij zijn reeds gewaarschuwd en wachten ons."
"Moeten wij onze scaphanders niet aantrekken?"
"Nog niet. Ik heb den Nautilus niet te dicht bij de kust laten komen, en wij zijn nog niet op de hoogte van de oesterbank van Manaar. Ik heb de sloep laten gereed maken, en deze zal ons op de juiste plek brengen en daardoor een vrij lange wandeling uitsparen. Onze duikertoestellen liggen in de boot en wij trekken die eerst aan als onze onderzeesche tocht een aanvang neemt."
De kapitein geleidde mij naar de groote trap, en kwam met mij op het plat, waar Ned Land en Koenraad, vol verrukking over het "pleziertochtje", reeds wachtten.
Vijf matrozen verbeidden met de riemen in de hand onze komst.
Het was nog duister; wolken bedekten het luchtruim en lieten slechts enkele sterren zien; ik keek naar het land; maar ik zag alleen een donkere lijn, die van het zuid- naar het noordwesten drievierde van den gezichteinder begrensde. Gedurende den nacht had de Nautilus de westkust van Ceylon gevolgd, en bevond zich thans in het westelijk gedeelte van de baai van Manaar. Daar strekte zich onder het donker water de oesterbank uit, dat onuitputtelijk parelveld, meer dan twintig kilometer lang.
De kapitein, mijn beide makkers en ik, gingen achter in de boot zitten. Een stuurman zat aan het roer, en de matrozen hielden de riemen gereed: de boot werd afgestooten, en wij waren in het ruime sop.
De boot richtte zich naar het zuiden; de roeiers haastten zich niet, en ik merkte op dat de riemen, die met kracht en diep door het water geslagen werden, slechts om de tien seconden een slag deden zooals gewoonlijk bij de oorlogsmarine geschiedt. Terwijl de boot voortschoot, vielen de waterdroppels, als waren ze kokend lood, van de telkens omhoog gehouden riemen op het donker watervlak; een kleine bries, die ons uit het zuiden tegemoet woei, deed de boot een weinig slingeren, en eenige golven spatten tegen den voorsteven van ons ranke vaartuig uiteen.
Wij zwegen allen; waaraan dacht kapitein Nemo? Misschien aan het land, dat hij naderde, en dat hij misschien te nabij kwam; geheel anders dacht er zeker de Amerikaan over, dien het waarschijnlijk nog te ver af was. Koenraad zat daar eigenlijk alleen uit nieuwsgierigheid.