Willem Roda: Een jongensboek - Eli Heimans - E-Book

Willem Roda: Een jongensboek E-Book

Eli Heimans

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In het boek 'Willem Roda: Een jongensboek' geschreven door Eli Heimans, wordt het verhaal verteld van een avontuurlijke jongen genaamd Willem Roda. Het boek is geschreven in een levendige en meeslepende stijl die de lezer meeneemt op een reis door het leven van Willem. Heimans weet de nieuwsgierigheid en verbeeldingskracht van jonge lezers te prikkelen door middel van zijn heldere en boeiende taalgebruik. Het boek weerspiegelt de tijd waarin het geschreven is en biedt een interessant inzicht in de literaire context van die periode. Door de levendige personages en boeiende plot is dit boek een waardevolle toevoeging aan de jeugdliteratuur van die tijd. Eli Heimans, als deskundige in de natuurwetenschappen, putte waarschijnlijk uit zijn eigen ervaringen en observaties om een boeiend verhaal te creëren dat zowel educatief als vermakelijk is voor jonge lezers. Aanbevolen voor liefhebbers van klassieke jeugdliteratuur en degenen die geïnteresseerd zijn in de natuurlijke wereld.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Eli Heimans

Willem Roda: Een jongensboek

 
EAN 8596547477969
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK X.
HOOFDSTUK XI .
HOOFDSTUK XII.
HOOFDSTUK XIII.
HOOFDSTUK XIV.
HOOFDSTUK XV.
HOOFDSTUK XVI.
HOOFDSTUK XVII.
HOOFDSTUK XVIII.
HOOFDSTUK XIX.
HOOFDSTUK XX.
NABERICHT.
BIJ DEN VIERDEN DRUK.

HOOFDSTUK I.

Inhoudsopgave

Een goede dertig jaren geleden waren van een der fraaiste huizen op de Bocht der Heerengracht te Amsterdam alle vensters van den voorgevel verlicht, en telkens, bij het openen der voordeur, ontsnapten enkele tonen van zacht-ruischende muziek naar buiten.

Een onafzienbare rij koetsen, waaronder maar weinige huurrijtuigen, besloeg een groot gedeelte der gracht.

Deftige koetsiers en palfreniers, de meeste in deftige livrei, hadden moeite de paarden te bedwingen, die door hun gescharrel en gehinnik te kennen gaven, hoezeer ze een flinken draf boven dit vervelende stilstaan verkozen.

Ook de koetsiers scheen de tijd lang te vallen; van tijd tot tijd daalde er een van zijn troon, om de handen eens flink tegen de schouders te slaan; want het was October en de avond begon koud te worden.

„Kees!” zoo begon een voor deze gelegenheid mooi aangekleed „apie”, zich tot zijn achterbuurman wendend, „Kees! wat spijt het mij, dat ik geen jas heb meegenomen; maar wie kon ook denken, dat het zoo laat en zoo vinnig koud zou worden?”

„Ja, jongen, daarbinnen worden ze er niet veel van gewaar, dat er een Noordenwindje opsteekt.”

„Nu, anders fideele lui, hoor, die Roda’s! Mijn nicht, die er derde meid is, weet er alles van, en rijk! rijk! onder ons gezegd, daar zijn jouw heer en mijn vrachtje maar Jobs bij.”

„Zeg, Kees! een goeie voor de booien, hè! zoo’n bruid in huis!”

„Daar kun je van op an, dikke; ’t regent er fooien en geen dubbeltjes, hoor! Die lui laten zich niet lompen; als de een je een pop in de hand stopt, geeft de ander je een achterwiel. Daar moet je maar een geluksvogel voor wezen, zooals mijn nicht: dat is nou al de derde keer, dat ze zoo’n akefietje hêt; mij is het van mijn leven nog maar ééns gepasseerd en toen was ’t nog maar een kale boel. Drommels, wat word ik huiverig!”

De dikke had gelijk; daar binnen bemerkt men niet veel van den Noordenwind; integendeel, men zou er zich in warmer luchtstreek verplaatst denken.

De groote zaal is ter gelegenheid van dit feest in een Oosterschen tuin herschapen; een overvloed van tropische planten verbergt de kostbare behangsels aan de wanden bijna geheel.

Een laan van palmen loopt naar het midden van de feestzaal, waar een fontein, bijna tot aan de fraai beschilderde zoldering, een krachtigen waterstraal opzendt; die zich naar alle zijden uitspreidt, ombuigt en als een regen van diamanten neerdroppelt op een heuvel van de zeldzaamste bloemen en bladplanten.

Stoelen en rustbanken, kunstig van bamboe en rotan gevlochten, bieden de vermoeiden een rustplaats onder oranjeboomen.

Zacht klinken door de zaal de heerlijke tonen van een orkest, achter een rozenhaag verscholen, en op de maat van die muziek dansen vroolijke paren bijna onhoorbaar over den gladgewreven vloer; ze wandelen pratend of lachend tusschen het groen, of vormen groepjes aan de buffetten, die van kristal en zilver schitteren.

De heeren dragen, zonder uitzondering, den deftigen zwarten rok; de jonge dames zijn in witte, roomkleurige of zachtblauwe balkleeding; de meer bejaarde zijn minder kleurig en fleurig gekleed en ook niet, gelijk haar dochters, met rozen getooid, doch meest met een enkel versiersel van fonkelende diamanten.

Ziet ge dat groepje daar, om en op de rustbank bij de fontein?

Zij, te wier eere dit feest gegeven wordt, is gemakkelijk te herkennen onder haar vriendinnen, want een bruidskrans siert haar blonde lokken. Slank en statig is haar gestalte, ernstig vriendelijk haar schoon gelaat.

Die jonge man naast Emilia Roda is Herman Borgers, haar bruidegom.

Er schijnt iets op til te zijn; een gegons van fluisterende stemmen gaat door de zaal; dansers en wandelaars staan stil; aller oogen drukken nieuwsgierigheid uit en zijn op de breede vleugeldeuren gericht, die door eenige lakeien, in gegalonneerde livrei, wagewijd worden geopend.

Een diepe stilte vervangt het gemurmel en verraadt de spanning, waarin de verrassing wordt verwacht. Hoorngeschal doet zich hooren en Willem Roda, de bijna zestienjarige broeder der bruid, treedt als heraut gekleed binnen; hij verzoekt plaats te maken, en noodigt bruid en bruigom met de ouders van beiden uit, naast elkander te gaan zitten.

Nauwelijks is aan dit verzoek voldaan en heeft het geheele gezelschap zich achter de genoemden geschaard, of zangtonen, liefelijk en zacht, als kwamen ze uit de verte, dringen de zaal binnen; het geluid wordt sterker: daar vertoont zich aan den ingang een stoet jonge meisjes. Allen dragen witte kleedjes, half verscholen onder rozeknoppen.

Beschilderde gazen vleugels, in vorm en kleur gelijkende op die van vlinders, zijn op de schouders en de witsatijnen balschoentjes gehecht; bovendien houdt elk een ruiker in de hand, waarachter velen de van schroom blozende wangen trachten te verbergen.

Drie aan drie, in lange rij, gevolgd door evenveel jongens, in matrozenpakjes gestoken, treden ze binnen, waarna de matrozen zich achter de vlindertjes plaatsen.

Een van de dapperste meisjes, Emma Borgers, het zusje van den bruidegom, heeft de solo’s van de sopraanpartij op zich genomen; Willem heeft het leeuwendeel van den zang, hij voert de alten aan. En nu klinken door de zaal de heerlijke tonen van den feestzang, waarvoor een echte dichter de woorden dichtte; daarbij schreef een onzer bekendste componisten de muziek en belastte zich nu zelf met de leiding der uitvoering.

De genoodigden waren opgetogen; Emilia en hare moeder zichtbaar aangedaan; en terwijl de laatste akkoorden nog door de zaal galmden, drukten ze beurtelings hun Willem aan het hart.

De toejuichingen daverden door de zaal, dat de glasruiten rinkelden.

Doch de grootste voldoening en ’t meeste genoegen smaakte de knaap, toen zijn ernstige, strenge vader, die—dit wíst Willem zeer goed—op dergelijke vertooningen niet gesteld was, of ’t moest werkelijk mooi en goed zijn, opstond en zeide:

„Uit naam van ons allen, dank ik jullie, meisjes en jongens, van harte voor den schoonen gelukwensch; woorden en zang hebben ons zeer veel genoegen verschaft. Maar wie is nu eigenlijk de aanlegger van het zoo goed uitgevoerde plan?”

Al hadden dertig stemmetjes het niet luidruchtig genoeg verkondigd, Willem’s hoogroode kleur zou hem ongetwijfeld verraden hebben.

„Welnu Willem, dan dank ik jou in ’t bijzonder, voor de aangename verrassing, die je ons bereid hebt!”

Hierop drukte hij zijn zoon de hand, en Willem meende te voelen, dat zijn vaders hand om de zijne trilde.

Hij had tot nu toe achting, eerbied en ook dikwijls vrees voor zijn vader gevoeld, maar wat hem op dit oogenblik het bloed zoo deed jagen was geheel iets anders; en als er niet zooveel meisjes tegenwoordig geweest waren, zouden de tranen hem zonder twijfel uit de oogen zijn gesprongen.

Toen Willem zoo naast zijn vader stond, viel het eerst goed in ’t oog, hoezeer ze op elkander geleken. Beiden hadden hetzelfde hooggewelfde voorhoofd, dezelfde doordringende en niettemin vriendelijke oogen, maar ook denzelfden trotschen trek om den mond.

Zestig jaren, meerendeels in werkzaamheid op zijn kantoor of op reis doorgebracht, hadden Roda’s haren gedeeltelijk doen grijzen; zijn houding evenwel was kaarsrecht, en forsch en krachtig was zijn stem, als die van een man van veertig.

Nu werd het feest eerst recht prettig, rumoerig ook. Er werd gespeeld en gelachen, gejoeld en gedanst, dat het een aard had.

’t Was alsof de ouderen op de jongeren, hadden gewacht, om ook vroolijk te durven zijn.

Dat Willem voor bijna alle dansen Emma, die hem bij den zang zoo wakker ter zijde had gestaan, tot zijn danseres koos, spreekt vanzelf.

Toen ze eens samen langs een bejaarde dame walsten, zeide deze tamelijk luid:

„Kijk me die twee eens aan, dat wordt óók nog eens een paar!”

Emma scheen het niet gehoord te hebben; Willem kleurde tot achter de ooren, en de quadrille, die op de wals volgde, dansten ze niet meer samen.

Intusschen, hoewel het vrij laat was, verscheen er nog een gast. ’t Was de oude advocaat Omens, een buurman en een goed vriend van Roda.

Nauwelijks had deze den nieuwaangekomene bemerkt, of hij ging met uitgestoken hand op hem toe, en zei, spraakzamer dan gewoonlijk:

„Wel Omens, wat ben ik blij je hier te zien; ik heb je, op mijn woord, den geheelen avond gemist; maar hoe kom je zoo uit de lucht gevallen? We dachten je goed en wel in Londen, of is het je daar te mistig?”

„Hé, Omens,” zei mevrouw, „u hier? Dat is vriendelijk van u; zeker pas aangekomen?”

„Zooals u zegt, mevrouw, kersversch van overzee; ik dacht eerst morgen hier te zijn, maar nu wil ik de gelegenheid niet verzuimen, nog even van uw uitnoodiging gebruik te, maken, en, al is ’t maar een half uurtje, uw familiefeest bij te wonen. Zoo naast de deur, dat gaat nog aan, al is ’t wat laat. Ik heb me dan ook den tijd niet gegund, me fatsoenlijk te kleeden; ’t Londensche stof zit nog aan mijn laarzen, maar een oud vriend zult u het niet kwalijk nemen, dat hij in reiskleeren op uw soirée komt.”

Hierop nam hij Roda bij den arm, en al pratende wandelden zij door de zaal, tusschen de dansende paren door. Toen ze in een gedeelte der zaal waren gekomen, waar zich toevallig slechts weinig gasten bevonden, fluisterde Omens zijn vriend toe:

„Ik moet je noodzakelijk alleen spreken; tracht je ongemerkt te verwijderen; ik volg je naar je kamer.”

Eenige oogenblikken later stond Roda tegenover den advocaat, wiens blik niet veel goeds voorspelde.

„Omens! mijn hemel! wat is er met je gebeurd? Waarom zoo geheimzinnig? Heb je me noodig, spreek vrij uit; je weet, dat je in mij een vriend hebt, die helpen wil—en kan, als het maar eenigszins mogelijk is.”

„Dat heb ik ondervonden; die verzekering is dus overbodig. Dezen keer geldt het echter niet mij; ook u niet, zoo ik hoop,” voegde hij er langzaam bij, en ging, blijkbaar met zich zelf verlegen, weder haastig voort:

„Ik ben van nacht met stormweder uit Londen vertrokken, hoewel ik eerst gisteren daar ben aangekomen: en dat alleen om een gerucht, niets anders, denk ik.... Je doet zaken op Londen, dacht ik....”

„Mensch, martel me niet, spreek op!” riep Roda en, door een vreeselijk vermoeden buiten zich zelven, greep hij den ouden man in de borst.

„Je staat toch niet in rekening met Howell en Co.?” bracht deze angstig en haperend uit.

„Groote hemel! Howell en Co. zijn gesprongen! Dan ben ik een bedelaar!” schreeuwde Roda. „Maar dat kan niet. Op die menschen vertrouwt heel Holland en Engeland.”

„Bedaar, vriend! zoo ver is ’t nog niet; daarom ben ik juist onmiddellijk weer vertrokken; ’t is nog niets dan een gerucht; ’t kan onwaar blijken, of misschien duurt het nog eenige dagen en kun je je redden!”

Roda was doodsbleek in den leuningstoel voor zijne schrijftafel neergevallen; zijn gezicht verborg hij in den arm, die machteloos op de uitgetrokken klep rustte.

Geruimen tijd verbraken slechts luide zuchten een akelige stilte.

Daar drongen van beneden zwakke, doch in die stilte hierboven duidelijk hoorbare tonen van huppelende dansmuziek tot in de kamer door.

Wezenloos rondstarend, als werd hij uit een benauwden droom wakker, richtte de arme man zich op.

De tegenwoordigheid van zijn vriend, die hem medelijdend aanzag, bracht hem tot bezinning en tot het besef van zijn toestand.

Mat klonk zijn stem, toen hij op de herhaalde verzekering van Omens, dat er nog uitkomst mogelijk was, antwoordde:

„Vlei me niet met ijdele hoop; ik ken je genoeg om te weten, dat je onderzoek gedaan hebt; indien er nog iets aan te doen was geweest, zou je me geseind hebben. Dat jij me persoonlijk die tijding brengt, is me bewijs genoeg; ik ben er je dankbaar voor, dat ik het eerst uit den mond van een vriend mijn ongeluk verneem. Ja, ik zou me kunnen redden,” vervolgde hij na een oogenblik peinzen, „door anderen te kort te doen, of laat ik liever zeggen, te bestelen. Maar daartoe ben ik niet in staat, daarvoor ken je mij genoeg.”

„Maar Roda,” vroeg Omens belangstellend, „je spreekt of je door dezen éénen slag je geheele vermogen hebt verloren; zoo erg zal het toch niet zijn; jij bent er de man niet naar, alles op ééne kaart te zetten!”

„Dat scheelt toch niet veel, Omens!” antwoordde Roda op somberen en spijtigen toon tevens. „Met het doel mijn kapitaal tijdelijk uit den handel te nemen, heb ik het in de laatste maanden bij Howell en Co. te Londen saamgetrokken. In dezen ongelukkigen tijd, nu huis op huis failleert, achtte ik mijn geld daar alleen nog veilig.”

Eenige oogenblikken liep de ongelukkige man gejaagd de kamer op en neer, en stampte van tijd tot tijd op den vloer, of drukte de gebalde vuist tegen het voorhoofd; daarop ging hij zitten, staarde een poos voor zich heen en vervolgde toen veel kalmer:

„Honderden hebben mij hun spaarpenningen of het kapitaaltje, waarvan ze moeten leven, toevertrouwd. Hun vertrouwen in mij zal niet beschaamd worden. Ik kan den omvang van de ramp, die mij zoo onverhoeds treft, nog niet overzien, maar, Goddank! al wat ik verloren heb, al is het mijn geheele handelskapitaal, was mijn eigendom. Voor hun geld zijn mijn bezittingen waarborg, en tot den laatsten gulden zal ik hun uitkeeren, al moest ik den stoel, waarop ik zit, verkoopen, en door handenarbeid mijn brood verdienen!”

„Eerlijke, brave man! Doch, bedenk, dat je ook vrouw en kinderen hebt; als ieder iets verliest, heb jij nog genoeg om van te leven; vergeet je zelf niet te veel voor anderen!”

„Zou ik een eerlijk man zijn, Omens, en zou jij me nog braaf noemen, als ik het niet deed?”

Omens wendde zich om, om niet op zijn gelaat te doen lezen, hoe zeer Roda’s woorden hem troffen.

„Arme vrouw!” zuchtte deze, en liep mistroostig het vertrek op en neer. „Arme vrouw! Haar zal de slag het hevigst treffen; ze is in weelde grootgebracht; ze heeft er zelfs nooit aan behoeven te denken, dat rijkdom een grens heeft; en nu zich te moeten behelpen! En Willem, hij zal niet de loopbaan kunnen kiezen, die ik voor hem wenschte, en die hij zich zoo schitterend voorspiegelde. Studeeren kost geld, en dat heb ik thans niet meer. Mijn dochter evenwel baart mij geen zorg; haar ken ik beter dan iemand; ze heeft een krachtigen aard, ze zal eer een steun dan een last voor me zijn.”

„En ik dan?” stamelde Omens met tranen in de oogen, „ik, die zooveel aan je te danken heb?”

„Kom, vriend in den nood,” zei Roda, „’t is beter, dat onze afwezigheid niet opgemerkt wordt; als ik mijn ongeluk nog een dag geheim kan houden, kan ik mij vele onaangenaamheden besparen. Zie zoo! ik ben mij zelf weer. Mijn toestand staat mij helder voor den geest. Kom mede naar de feestzaal. Daar beneden zullen ze dezen avond nog ongestoord genieten.”

Roda’s afwezigheid was echter wel opgemerkt.

Eenige lastige vragers werden behendig ontweken, doch die waren de ergste niet; zwijgende opmerkers zijn gevaarlijker, want ofschoon de geruïneerde bankier manmoedig zijn smart verborg, zijn gelaat droeg de duidelijke sporen van de vreeselijke oogenblikken, die hij pas had doorleefd.

Achter het masker der vriendschap schuilt wel eens de nijd.

Aan één van de gasten, die zich ook Roda’s vriend noemde, had de onverwachte komst van den advokaat reeds bevreemd. Hij had er een ander op gewezen, hoe zonderling en gejaagd deze zich gedroeg. Toen beide mannen zoo geheimzinnig verdwenen, hadden ze zich in gissingen verdiept, en nu zij hen beiden te zamen zagen terugkomen, fluisterde de een den ander toe:

„Let eens goed op dien ouden vos; hij zet een gezicht als een oorworm, en Roda lacht als een boer, die kiespijn heeft; mijn kop er af, als er niet wat broeit.”

„Ja, nu je het zegt, merk ik het ook. Er is iets niet in den haak. De oude schijnt wel gehuild te hebben. Er zit een onweer in de lucht: morgen zullen we misschien van de losbarsting hooren.”

Voor zijne huisgenooten echter had het kloekmoedig gedrag van den armen man de gewenschte uitwerking: hun vreugde werd niet verstoord.

Reeds lang waren de rijtuigen vertrokken en alle lichten gedoofd, toen Willem nog wakend te bed lag en den geheelen genoeglijken avond nog eens doorleefde.

Eindelijk viel hij van vermoeienis in slaap en droomde van zang en van dans, van glans en van rijkdom en telkens meende hij weder die heerlijke woorden van zijn vader te hooren:

„Ik dank je, Willem, voor de verrassing die je ons bereid hebt!”

Welk een ontzettende verrassing dien armen vader tegelijkertijd bereid werd, wist hij niet, en kon hij derhalve niet droomen, noch hij, noch zijne zuster, noch zijne moeder.

Al den tijd, dat die gelukkige menschen rustig sliepen, bladerde Roda met bevende vingers in zijn boeken, om te zien wat hem nog restte van zijn vermogen.

’t Moest luttel zijn, te oordeelen naar de moedelooze uitdrukking van zijn in één nacht verouderd gelaat.

Den dag na het feest brachten de ochtendbladen de tijding, dat Howell &. Co. te Londen hun betalingen hadden gestaakt, met een passief van vijf millioen, waarvan geen shilling in kas was. De chefs waren reeds eenige dagen voortvluchtig.

De firma was een der oudste van Europa en genoot een onbeperkt vertrouwen, zoodat dit bericht de geheele Amsterdamsche handelswereld in rep en roer bracht. Nog dienzelfden middag werden de luiken van het bankierskantoor, Johan Roda, gesloten.

HOOFDSTUK II.

Inhoudsopgave

Met een warmen dag als toegift en een onweder tot afscheidsgroet, was de zomer heengegaan en had de baan vrijgelaten voor den winter.

Deze hield op gewone wijze zijn intocht, aangekondigd door stormgeloei en voorafgegaan door vliegende buien, waarvan het niet uit te maken viel, of ze uit regen, uit hagel, dan wel uit sneeuw bestonden; maar ’t zij droppels, korrels of vlokken, eens met de straatsteenen in aanraking, verdween elk onderscheid in vorm, en weldra boden de meeste Amsterdamsche straten den wandelaars een chocoladekleurig voetbad aan, dat een varken zou hebben doen watertanden.

De Amsterdammers evenwel waren er minder op gesteld en hoopten op de vorst, die weldra het slijk tot stof zou doen bevriezen en de straten weer begaanbaar maken.

Wie zich nu aan eene wandeling waagde, deed het zeker niet voor zijn genoegen; toch wemelde het reeds vroeg in den somberen Decembermorgen van voetgangers en handkarren en koetsen, die de schoolgaande kinderen het slijk tot in ’t gezicht deden spatten.

’t Was mistig en daardoor waterkoud; wie zich in ’t bezit van eene winterjas mocht verheugen, stak de handen in de zakken en trok het hoofd tot aan de ooren in den opgeslagen kraag; daardoor werd het, bij den steeds dikker geworden mist, bijna onmogelijk, de voorbijgangers van ter zijde te herkennen, anders zouden we in den heer, die daar zoo haastig voorbijstapt, den ouden heer Roda meenen weer te zien. Zie, hij keert zich om; hij is het werkelijk!—maar wat is die man veranderd! Hij schijnt wel tien jaren ouder te zijn geworden en toch zijn er slechts weinige weken voorbijgegaan, sedert wij hem het laatst zagen.

Veel evenwel is er in dien korten tijd gebeurd.

De ramp, die Roda zoo onverwachts trof, had nog treuriger gevolgen, dan hij vermoed had.

Enkele huizen, die hem groote sommen schuldig waren, werden door den val van het Engelsche huis medegesleept. Hierdoor zag Roda zich genoodzaakt, zijne geheele have te gelde te maken en deze bracht veel minder op dan hij had gedacht.

Alle zaken waren geregeld en hij had, zooals hij hoopte, zijn goeden naam behouden. Ofschoon hij niet had kunnen verhinderen, dat enkele kantoren schade leden, had hij er voor gezorgd, dat geen der vele winkeliers en kleine kooplieden, die hem hun spaarpenningen hadden toevertrouwd, iets bij het faillissement te kort kwamen.

Maar nu had hij ook nauwelijks genoeg overgehouden, om in eene wijk der stad, waar de woningen goedkooper zijn, een bovenhuis te betrekken en daar in niet zeer ruime omstandigheden te leven.

Hooghartig als hij was, had hij elke hulp van de hand gewezen; zijn kennissen noemden het stijfhoofdigheid en bemoeiden zich hoe langer hoe minder met hem, en, daar zij hem zelden ontmoetten, begonnen zij hem te vergeten.

Toch was het geen schaamte, die Roda beurs en sociëteit deed mijden; het was de vrees, dat zijn handelsgeest weer boven zou komen en hem het weinige zou doen verliezen, dat hij thans nog bezat, en dat hij niet meer als zijn eigendom, maar als dat zijner huisgenooten beschouwde.

Deze droegen hun leed, gelijk hij verwacht had.

Emilia schreef haren bruidegom, dat ze in geen geval er aan denken kon, haar moeder in de tegenwoordige omstandigheden te verlaten.

Ook het huis Borgers had, ofschoon het voor velen een geheim bleef, door het faillissement Howell en Co. een knak gekregen, en het zou veel moeite hebben, zich staande te houden.

De beide families oordeelden, dat het voor het oogenblik de wijste partij zou zijn, te doen alsof de verloving van Emilia Roda en Herman Borgers niet had plaats gevonden.

Emilia betoonde zich de waardige dochter haars vaders; zonder klagen en zonder uiterlijke droefheid schikte zij zich in haar lot. Nog slechts een kort onderhoud had zij met haar bruidegom, dien ze sedert vele jaren kende en om zijn goed hart en standvastig karakter had leeren hoogachten en liefhebben. De week daaropvolgende vertrok hij naar Australië.

Nu kon Emilia zich geheel aan haar moeder wijden. Roda en zijn dochter waren den geheelen dag om en bij de zieke vrouw. Zij beiden torsten op hun schouders den geheelen zwaren last der zorgen, en hielden dien zoo hoog, dat hij het hoofd der zwakke moeder nauwelijks raakte.

Willem leerde zijn vader nu eerst recht kennen en liefhebben; het verdroot den jongen werkeloos te moeten blijven, terwijl hij zag, hoe zijn vader en zuster alle krachten inspanden, om met de geringe middelen, waarover zij te beschikken hadden, zijn fijnbeschaafde moeder de gemakken te verschaffen, waaraan ze van kindsbeen af gewend was, en die voor haar gezondheid, zoo meenden zij, onmisbaar waren.

Als zijn moeder zich in ’t schemeruur bij ’t flikkerende haardvuur koesterde en langzamerhand indommelde, zetten Roda en zijn dochter zich aan het venster en ging Willem achter den stoel zijner zuster staan.

Dan klaagden ze elkander hun nood en spraken ze over de beleedigingen, die ze te verduren hadden van hun voormalige kennissen, die hen bij elke ontmoeting zoo dikwijls en zoo medelijdend beklaagden; dan troosten zij elkander met de hoop op betere tijden, en weldra verjoeg de zorg voor de zieke moeder het verdriet: er was hun een taak tot plicht gesteld, die ze beiden met liefde wilden vervullen. Menigmaal had Willem, in de eerste dagen van hun armoede, zich in het gesprek gemengd; maar zijn zuster zeide dan telkens: „Pa en ik zullen dat samen wel bedisselen; jij bent nog veel te jong, om nu al zorgen in je hoofd te halen!” En vader voegde er met een handdruk bij: „Willem, nu nog niet, voor de toekomst hopen we op jou. Ga straks je mama wat opvroolijken!”

Deze wist de zelfopoffering van haar huisgenooten naar waarde te schatten. Fijngevoelig als ze was, begreep ze zeer spoedig, dat de nauwlettende en liefderijke zorgen ten doel hadden, haar den nederigen toestand, waarin ze zoo plotseling was verplaatst, te doen vergeten, en al wat haar slechts eenigszins grieven kon, zoo ver mogelijk van haar te verwijderen.

Ze betoonde haar dankbaarheid, door nooit te klagen. Ook bemerkte ze zeer goed, dat hun opgeruimdheid slechts schijn was en dienen moest, om haar niet treuriger te stemmen, dan ze reeds was: ze veinsde evenwel het niet te begrijpen, daar ze zag, dat het haar man en haar kinderen een genot was, al haar wenschen te voorkomen.

Allen ondervonden nu eerst, hoe menschen, die elkander liefhebben, elkaar het leven kunnen veraangenamen; ze gevoelden zich daardoor zoo opgewekt, dat de schijnbare opgeruimdheid, spoedig werkelijkheid werd en de gezondheid der moeder met den dag verbeterde.

Het ongeluk had deze vier menschen, vroeger door een stoet bedienden en tallooze vermakelijkheden dikwijls gescheiden, saamgebracht en zoo innig verbonden, dat ze zich in hun armoede rijker gevoelden, dan ooit te voren; veel rijker en gelukkiger, dan hun vroegere kennissen wel konden vermoeden, als ze op hun partijtjes, met geveinsde of oprechte deelneming, de benarde omstandigheden van die arme Roda’s ter sprake brachten.

Maar ’t schijnt wel, dat de nijdige tegenspoed bij één enkelen aanval geen leedvermaak genoeg smaakt, en er een wreed behagen in schept, juist, hen met zijne slagen te vervolgen, die na den eersten slag weder fier het hoofd opheffen.

De familie Roda althans was zelfs dit bescheiden geluk niet gegund; een ramp wachtte hen, veel grooter dan de vorige, en van een zijde, vanwaar zij die het allerminst vermoedden.

Twee maanden waren er verloopen sedert het faillissement van Willems vader, en Willem zou voor eerst weer naar school gaan.

Drie klassen van het gymnasium had hij reeds doorloopen, en twee jaren was hij primus geweest.

Hij was een van die gelukkige jongens, die alles leeren kunnen, zonder dat het hun veel inspanning kost, en tegen wie de andere jongens niet zelden met bewondering of met afgunst opzien. Hij verlangde er dan ook naar, weer naar school te gaan, maar nu zag hij tegen een ontmoeting met zijn schoolmakkers op als tegen een berg.

Hij schaamde zich. Waarvoor? Daarvan wist hij zich geen rekenschap te geven.

Den vorigen avond was er visite geweest. De huisheer, tevens een der nieuwe buren van Roda, had een beleefdheidsbezoek gebracht.

Ofschoon het gesprek in het begin weinig aantrekkelijks voor Willem had, gebood de wellevendheid hem, zijn leesboek ter zijde te leggen. Hij luisterde onwillekeurig; eerst dwaalden zijn gedachten af, maar spoedig werd zijn aandacht geboeid, daar er over hem werd gesproken. Zijn vader zeide namelijk, dat hij wel lust had Willem van school te nemen, indien hij hem in een flinke zaak geplaatst kon krijgen.

Het vóór en tegen van vele zaken werd nu overwogen, en de bezoeker, die in den kleinhandel rijk was geworden, bleek een groote mate gezond verstand te bezitten.

„Ja, mijnheer Roda, ik herhaal het, een boekhandel, goed opgezet en flink aangepakt, kan eene goudmijn worden. Ik voor mij, zou er niet meer aan denken, ik heb Goddank, mijne schaapjes op het droge, maar voor mijn zoon, ziet u! Die is nu al achttien jaar en ik weet werkelijk niet, wat ik met hem moet beginnen. Ik heb hem van alles laten leeren; ziet u, mijnheer, zoo’n pet vol gouden tientjes heeft me de jongen gekost. Maar waar het niet in zit, daar krijg je het niet in, al sta je er met de zweep achter.

„Ik heb het al in de tabak met hem geprobeerd; hij is ook een paar maanden op een effectenkantoor geweest, maar daar had hij in ’t geheel geen zin in. Hij wou met alle geweld in een boekwinkel. Nu is hij al een jaar bij een boekhandelaar, en daar schijnt het hem te bevallen.”

„Nu,” zeide Roda, tot de breedsprakigen kruidenier, „dan heeft hij toch eindelijk zijn bestemming gevonden, en zal wel vooruitkomen.”

„Och het zou wat, mijnheer! Vooruitkomen in een winkel! Voor een paar gulden in de week knecht zijn voor een ander! Neen, mijnheer, niet voor niets heeft zijn vader een aardig kapitaaltje bij elkaar gespaard. Zoo gauw ik er kans toe zie, zet ik hem zelf in een flinke zaak.”

„Waar wacht u dan op?” vroeg Willems vader.

„Ja ziet u, hij is wel een flinke jongen, maar soms zoo kinderachtig, en ook, hoe zal ik het noemen, zoo onbestendig. Ik ben niet op de hoogte met de boeken, en als hij alleen voor zoo’n winkel moet zorgen, zal het hem spoedig vervelen, ziet u.”

De kleine, doordringende oogen van den dikken kruidenier hadden Willem reeds geruimen tijd vervolgd en terwijl hij hem bleef aanzien zeide hij tot Roda:

„Kijk, als uw zoon een paar jaar ouder was, zou ik zeggen: laat ze ’t samen eens probeeren! Die zoo lang in de boeken gestudeerd heeft, moet er dunkt mij, wel verstand van gekregen hebben. Geld om te beginnen heb ik genoeg, dat zou geen bezwaar zijn!”

Willem’s oogen schitterden; hij dacht er niet aan, dat er iets beleedigends kon zijn in den klemtoon, dien de huisheer op het woordje ik legde. Zelf geld verdienen voor zijne ouders! Een winkel met boeken, leesboeken en studieboeken, wat een luilekkerland!

„Uw voorstel is zoo kwaad niet, mijnheer Van Dal”, zei Roda, wien de zaak toelachte, omdat ze hem zelf ook bezigheid kon bezorgen. „Willem is nu nog te jong; maar indien u uw zoon nog een jaar bij zijn patroon laat blijven, laat ik Willem nog een jaar naar school gaan. Na dien tijd zijn beiden nog wel wat jong, maar ik heb van boeken en platen ook wel een beetje verstand, en wij beiden kunnen immers altijd een oog in ’t zeil houden.”

„Mijnheer Roda, ik geloof dat het wel lukken zal....

„Al tien uur! Wat zal de vrouw kwaad zijn; ik kom nog wel eens terug, om er over te spreken. Goeden avond, dames! Goeien avond, Willem, leer maar goed, dan zal het wel losloopen; kom eens kennis maken met mijn jongen! Goeien avond, mijnheer, nogmaals geluk gewenscht in de nieuwe woning; ik dank u wel voor de vriendelijke ontvangst! Als u me spreken wilt: een trapje hooger; onder één dak, ziet u! Zonder kloppen binnen! Wel te rusten!”

Nadat de buurman vertrokken was, werd de zaak nog lang en breed besproken, en Willem ging naar bed met de troostrijke gedachte, dat hij over niet al te langen tijd misschien een steun voor zijn ouders zou worden.

Toen de dikke huisheer reeds zijne slaapmuts had opgezet en met de eene hand de beddeplank vasthield, om met een wipje in bed te springen, mopperde hij nog tegen zijn vrouw, die kousen zat te stoppen.

Ze had niet willen meegaan op bezoek bij de nieuwe huurders.

„Hebben ze mij nou den neus afgebeten? Aardige menschen zijn het! Jij stoort je altijd aan praatjes van de lui: geen ziertje trotsch zit er in, zie je. Geen oogenblik hebben ze me laten merken, dat ze me liever zagen gaan dan komen, of me laten voelen, dat ze van fijner komaf zijn dan ik of jij. Daar kun je juist de voorname lui aan kennen, zie je?”

„Willem, het is bijna schooltijd; je hebt een heel eind verder te loopen. Zou je niet heengaan, jongen?” zeide Emilia den volgenden morgen.

„Ja, dadelijk. O, ’t is nog veel te vroeg!” antwoordde hij met een blik op de pendule.

„Neen, Willem, ’t is hoog tijd; kom, hier zijn je jas en je pet. Niet kinderachtig zijn! De leeraren zullen nergens over spreken en mochten de jongens soms iets zeggen of iets doen, wat je niet bevalt, doe dan alsof je het niet merkt. Gedraag je verstandiger, dan die domme onnadenkende jongens, die hun makkers voor de voeten gooien, wat de ouders misdaan hebben. Want je moet weten, dat er een paar jongens bij je op school zijn, wier ouders schade geleden hebben door pa’s faillissement; bij hen thuis zal wel niet met liefde over ons gesproken worden; misschien stoken deze jongens de andere op je te beleedigen. Houd je dan goed, word vooral niet driftig.”

En hiermede schoof ze hem zachtjes de deur uit.

Met een bezwaard hart trad Willem het schoollokaal binnen.

De jongens hadden reeds plaats genomen, maar de les was nog niet begonnen.

Bij Willem’s verschijnen verstomde plotseling het verward rumoer. Hij ging naar zijn plaats in de eerste bank. Alle blikken voelde hij op zich gevestigd; dit deed hem beurtelings blozen en verbleeken. Er viel hem een steen van het hart, toen de leeraar binnenkwam en de les begon.

Maar den geheelen morgen bleven de jongens hem aangapen, alsof hij een vreemd dier was. Wanneer hij op een enkele vraag van den leeraar moest antwoorden, was het zoo onnatuurlijk stil in de klasse, dat men elkaar kon hooren ademhalen. Nu en dan werd de stilte verbroken door een onderdrukt gegiegel, dat Willem het bloed naar het hoofd joeg.

De klok sloeg twaalf, en Willem slaakte een zucht van verlichting. Nog nooit had hem de schooltijd zoo lang geduurd. Voordat één van de jongens het lokaal verlaten had, was hij reeds op straat en sloeg een zijstraatje in, vast besloten dien middag niet weer naar school te gaan.

Daar hij te veraf woonde om naar huis te kunnen gaan, zou hij zijn twaalfuurtje in een melkhuis gebruiken.

Het had den geheelen nacht gestortregend en de straten geleken wel modderpoelen.

Willem slenterde rond, gracht op gracht af, straat uit, straat in.

Omstreeks half twee was hij in de Kalverstraat verzeild geraakt. Hij bleef voor een der boek- en plaatwinkels staan, en bekeek met welgevallen de fraaie boeken en platen in de uitstalkast; voor het eerst in zijn leven was hij nieuwsgierig den prijs ervan te kennen.

Hij keek naar binnen, zag den bediende iets verkoopen en het geld in de lade strijken.

Dit bracht hem het gesprek van den vorigen avond te binnen en herinnerde hem aan het plan van Van Dal.

In zijn verbeelding ziet hij zich zelven als gelukkige bezitter van een boekwinkel achter de toonbank, bezig het geld van de klanten op te strijken.

De lade vult zich meer en meer met zilver en goudgeld, en is weldra niet meer te sluiten; geen nood, kisten en kasten zijn er genoeg in huis. Ook die zijn weldra vol. De koopers stroomen toe uit alle wijken der stad; zwart van volk is de winkel; het geld waait in huis, als eertijds op zijn vaders bankierskantoor.

Al rijker en rijker wordt hij. Eindelijk heeft hij geld genoeg.

De winkel zinkt weg in de diepte. Een groot gebouw rijst er voor in de plaats, met talrijke kamers, marmeren gangen, bronzen beelden en kostbare schilderijen; alles in stilte gekocht voor zijn geld. Nu naar huis! Vader, moeder en zuster van de armzalige bovenwoning gehaald, en in triumf naar het nieuwe huis gevoerd.

Ook het hardsteenen gebouw verdwijnt als rook in den wind.

Een ander doemt uit den nevel op. Ver van hier, te Königswinter aan den Rijn in Duitschland, staat een villa gereed om zijne mama te ontvangen; geen gehuurde zooals in vorige jaren, maar een eigen gebouw, het schoonste van de streek, met stalling en koetsen en paarden in overvloed. Kijk, mama en Emilia zitten in den mandenwagen, papa ment het vurige vierspan. Hoe de paarden over den straatweg vliegen, hoera! En door zijne gedachten medegesleept, rent Willem de Kalverstraat door, als wilde hij de paarden tot nog sneller vaart aanzetten.

Helaas, de Kalverstraat is geen geschikte plaats om luchtkasteelen te bouwen.

Bof! Daar vliegt hij tegen het lijf van een wandelaar op. Deze valt als een blok achterover en komt met zijne partes posteriores in een plas neer. Willem is in een oogenblik ontnuchterd, en herkent tot zijn schrik in den man, die midden in de Kalverstraat in de modder zit, den bewusten Van Dal. De dikke man doet vergeefsche pogingen, om op te komen, en kijkt daarbij zoo pijnlijk en tegelijk woedend, dat Willem het geraden oordeelt een steegje in te snijden.

In een oogwenk heeft zich een standje om den man gevormd.

Het voorval is koddig; aan kwinkslagen is dan ook geen gebrek.

In plaats van hem te helpen gaat een dienstmeisje vlak voor hem op de hurken zitten, met de handen op de knieën.

„Wil uwé soms een kussentje?” zegt de meid, „of heeft u zich bezeerd?”

Een slagersknecht neemt het woord:

„Geen nood, Mietje, het varkentje is op zijn spek te land gekomen.”

„Een leelijk gevalletje!” meent een ander.

„Mò, mò, mò, mòt meheer nou overreeje worre,” roept de schoenpoetser van den hoek, die haastig komt toeloopen.

„Laat ik mijnheer maar eris helpe.”

De schoenpoetser aan de eene en de slager aan de andere zijde nemen den man, wien het huilen nader staat dan het lachen onder den arm en hijschen hem op.

„Zie, zoo! daar gaat-ie! één, twee, drie, haal op de hei!”

„Daar is-ie al! Schoonmake, meheer? Kom hier op de stoep, meheertje.” En met deernis ’s mans kleeren beschouwend, zegt de schoenpoetser uit den grond van zijn hart:

„Zoo’n kwaaie jonge!”

De „kwaaie jonge” was intusschen het steegje doorgeloopen en op het Singel uitgekomen.

Hoewel hij er een vaag begrip van had, dat hij zooeven een huis en een villa had omvergeloopen, oefende het onthutst en nijdig gezicht van den zwaarlijvigen kruidenier zulk een invloed op hem uit, dat hij ondanks zijn schrik, glimlachend zijn weg naar school insloeg en zijn plan om te boemelen vergat.

Op den hoek, niet ver van de school, stonden eenige jongens te praten en te stoeien.

’t Waren niet de netste en niet de beste jongens van de klasse; met de meesten stond hij op niet te besten voet. Zij konden het niet uitstaan, dat hij zich nooit met hen bemoeide en hen altijd op een afstand hield.

Toen Willem hen uit de verte zag, kwam hem de akelige morgen, dien hij op school had doorgebracht, weer voor den geest.

Hij stond in tweestrijd, of hij omkeeren en naar huis gaan of doorloopen zou, toen hij aan hun gebaren en bewegingen bemerkte, dat zij hem gezien hadden.

„Jongens, daar heb je Willem Roda weer; hij durft niet voorbij!” begreep hij dat zij zeiden, al kon hij het door den afstand niet hooren.

Nu verbood zijn gevoel van eigenwaarde hem, terug te keeren; met trotsche houding, misschien wel wat al te trotsch, doordat het opzettelijk geschiedde, stapte hij door.

De jongens stonden midden op de gracht, zoodat hij moest uitwijken, om te kunnen voorbijgaan.

„Daar heb je die bluffer, die praatjesmaker!”

„Kijk die kale jonker nog eens deftig stappen!” klinkt het hem reeds tegemoet.

Hij kijkt recht voor zich uit, maar ziet toch wel, hoe aller blikken uitdagend op hem gericht zijn.

Een van de jongens, algemeen bekend onder den naam van „de schooier”,—een eerenaam, dien hij zich gewoonlijk liet welgevallen,—stak een hoofd boven alle anderen uit. Hij had een gemeen gezicht, en ofschoon van gegoede ouders, was hij altijd slordig in de kleeren.

Op het oogenblik, dat Willem voorbij wil gaan, werpt „de schooier” een kleinen jongen tegen hem aan.

Willem blijft staan en keert zich driftig om naar de jongens. Deze heffen een hoeraatje aan.

’t Bloed stijgt Willem naar het hoofd; zijn vingers jeuken en hij drukt de gebalde vuisten tegen de zijden. ’t Liefst zou hij op een van de jongens zijn toegevlogen of er blindelings op losgeslagen hebben.

Maar hij bedenkt zich, en nog bijtijds schieten hem de waarschuwende woorden van zijn zuster te binnen. Hij bedwingt zijn drift en wil voortloopen. Maar nu wordt hij van achteren bestookt, met boeken, tasschen en riemen. Met van drift bevende stem zegt hij, zich omkeerende:

„Wat wil jullie van mij? Wat heb ik jullie gedaan? Laat me gaan; ik bemoei me ook met niemand!”

Willem zag, dat „de schooier” de anderen van achteren tegen hem opduwde, en met tranen van woede in de oogen gilde hij:

„Pas op, schooier, neem je in acht!”

„Wie schooier, wat schooier!” roept deze, dringt naar voren tot vlak voor Willem, en kijkt uit de hoogte op hem neer.

„Nu nog mooier! bemoei jij je niet met ons, dat wil ik wel gelooven, daar ben je nog te trotsch voor, al ben je nu ook zoo arm als de mieren, kale jakhals! Zeg, kijk me niet zoo voornaam aan, of ik zal je een slag op je bakkes geven, dat je den grond zoekt!”

De jongens, belust op eene vechtpartij, vormen een kring en beginnen op te hitsen: „Schooier, geef hem er een!”

Deze duwt met zijn schouder tegen Willems hoofd op.

Willems bloed kookt, maar zijne tegenpartij schijnt hem een reus. Hij kijkt om, of hij op hulp kan rekenen, doch ontmoet achter en voor alleen blikken vol leedvermaak.

Daar gooit een jongen achter hem, hem tegen zijn tegenstander aan.

„Zeg, sta op je lijf,” zegt deze, met een gevoeligen stomp tegen Willems kin.

Nu kan hij het niet langer uithouden. Met een sprong als van een kat, springt hij tegen den schooier op, en grijpt hem in de borst. Een oogenblik later rollen ze over de steenen. Willem, hoewel minder sterk, is veel vlugger dan zijn tegenpartij; hij worstelt zich boven, en nu dalen de vuistslagen als hagelsteenen op het hoofd van den schooier neer.

De jongens, die dezen eerst opgehitst hebben, verkneukelen zich nu van plezier, als zij zien hoe hij er van langs krijgt en worden met eerbied voor Willem vervuld.

Deze heeft er genoeg van; hij staat op, en zegt hijgend, terwijl hij zijn gehavende kleeren recht trekt:

„Zie zoo! nu heb je gezien, dat ik niet bang voor je ben, nu zul je me in ’t vervolg met rust laten.”

De overwonnene kan zijn spijt niet verkroppen:

„Och, verbeeldt je maar niet, dat je de baas bent gebleven, ik ben uitgegleden door de modder, maar begin nu nog eens als je durft! Ja, strijk je boordje maar glad! Wat zal je moesje wel zeggen, dat er modderspatjes op je pakje zijn!”

Willem is volstrekt niet van plan weder te beginnen en antwoordt slechts met een verachtelijken blik en een liptrekking.

De schooier moet zijn spijt over de nederlaag lucht geven; de builen en schrammen op zijn hoofd doen hem geweldig pijn, en Willems schijnbare kalmte prikkelt hem nog meer. Met een sarrenden grijnslach roept hij Willem, die zich omgekeerd heeft om heen te gaan, na:

„Zeg Willempie, is het waar, dat je pa zich doodgeschoten heeft?”

Willem blijft staan. De grond golft onder zijn voeten, de hemel staat in vuur en vlam; razend van drift keert hij zich om en met een gebrul, als van een wild dier, vliegt hij op den laaghartigen jongen toe en geeft hem een hevigen schop tegen den buik.

Een rauwe gil snijdt door de lucht en de schooier zakt ineen.

Willem stond verpletterd: hij zag hoe het gezicht van den ongelukkige met een lijkkleur overtogen werd; hij zag nog hoe de jongens schreeuwend en gillend op de vlucht gingen, hoe van alle kanten de menschen kwamen toeschieten, hoe twee mannen zijn slachtoffer voorzichtig opnamen en wegdroegen, toen was het hem of een dikke mist voor zijne oogen zweefde en hem het zien belette, zijn ooren suisden en als aan den grond genageld bleef hij staan. Plotseling voelde hij de zware hand van een politieagent op zijn schouder. Een rilling voer hem door de leden, en willoos, zonder zich bewust te zijn, wat er met hem gebeurde, volgde hij den agent naar het bureau.

Een half uur later viel de ijzeren deur van de gevangenis met een akeligen, doffen slag achter hem dicht.

HOOFDSTUK III.

Inhoudsopgave

In den loop van dien noodlottigen dag ontving Roda een briefje van den commissaris van politie, het verzoek inhoudende, even aan het bureau te komen. Hij was zich niets kwaads bewust; toch schrikte hij bij het lezen. Wat kon het zijn?

Allerlei gissingen kwamen snel na elkander bij hem op, de eene al ongerijmder dan de andere; maar even spoedig werden ze verworpen. Intusschen, iets moest er toch voorgevallen zijn. Als Emilia nu maar terugkwam; ze was even uitgegaan, om een luchtje te scheppen en meteen een paar noodzakelijke boodschappen te doen.

Roda kon zijn vrouw niet alleen laten; daar hij en zijn dochter altijd zorgden, minstens één van beiden thuis te zijn, zou dat argwaan wekken, en hij wilde haar niet noodeloos ongerust maken.

Met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, en gaf zich moeite, zijn ongeduld en zijn onrust te verbergen.

Emilia kon reeds terug zijn! Wat bleef ze lang weg! Dat was toch hare gewoonte niet!

Hemel, als haar eens iets overkomen was! Onwillekeurig greep hij naar zijn hoed aan den kapstok.

„Johan, wat mankeert je? Wat is er gebeurd?” riep zijne vrouw, ontsteld opstaande.

„Och, niets van belang; ik moet even weg, en Emilia komt niet terug.”

„Wel, ik ben niet ziek meer en kan wel een oogenblik alleen blijven.”

Daar werd gescheld. Gelukkig, het was Emilia.

In een oogwenk had haar vader zijn jas aangeschoten en zijn hoed opgezet.

„Ik kom spoedig terug.”

Zijn gejaagdheid ontging Emilia niet. Den schijn aannemend hem nog iets op te dragen, volgde zij haar vader in de gang.

„Vader, wat is er te doen? Waarom zoo haastig?”

Roda toonde haar het zoo even ontvangen briefje. Ook zij poogde tevergeefs de oorzaak te raden. Aan Willem dachten geen van beiden; die zat immers rustig en wel op de schoolbanken.

Het gerust geweten van Willems vader gaf dezen spoedig zijn kalmte terug, en bedaard stapte hij de kamer van den commissaris binnen.

Als een donderslag bij helderen hemel trof hem de jobstijding. Indien eenige beambten hem niet gegrepen hadden, zou hij tegen den grond geslagen zijn. Voorzichtig deden ze hem op de bank plaats nemen, en boden hem een glas water aan. De commissaris en de agenten, ofschoon aan dergelijke tooneelen gewoon, waren met zijn leed begaan. De eerste bezorgde den ongelukkigen vader in zijn leuningstoel een gemakkelijker rustplaats, en bleef zelf staan.

Met de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen verborgen, bleef Roda roerloos zitten.

De commissaris was er verlegen mede; hij verweet zich, bij de mededeeling van het feit niet omzichtig genoeg gesproken te hebben, en wist niet, hoe hij zijn onhandigheid weer goed zou maken.

„Mijnheer,” zei hij, na een poos, op eenig teeken van leven gewacht te hebben, „mijnheer, sta eens op, laat de droefheid u niet overmeesteren, er moet gehandeld worden. Is u in staat, mij aan te hooren?”

Roda hief het hoofd op.

„’t Eerste, dat u te doen heeft, is naar de ouders van den verslagene te gaan en te trachten, het hart van den vader te vermurwen. Ik heb den heer Walling hier ontboden, maar hij heeft tot nu toe geen gevolg aan mijn oproeping gegeven. Misschien kan hij uw zoon de voorloopige hechtenis besparen.

„Stel u evenwel de zaak niet te licht voor, want al is de arme jongen nog niet dood, de geneesheer verklaarde mij, dat er weinig of geen hoop op herstel bestaat. Bovendien vernam ik, dat de heer Walling reeds eenigermate uw vijand is; bereid u derhalve voor op een onaangename ontmoeting. In elk geval kunt u beproeven, of hij tot gematigdheid te stemmen is; haast u dus.”

Roda stond met knikkende knieën op.

„Wil ik u een agent meegeven?”

Nauwelijks had de commissaris de woorden uit den mond, of de deur werd driftig opengeworpen, en Walling zelf stond op den drempel.

Niet zoodra werd hij Roda gewaar, of zijn gelaatstrekken verwrongen zich tot een onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en haat, en met den brullend uitgestooten kreet: „moordenaar!” wierp hij zich op Roda.

De agenten hadden moeite, dezen uit de handen van den razende te bevrijden. Op een wenk van den commissaris brachten ze den hevig ontstelden man uit de kamer in de voorzaal.

Toen Roda eenigszins van den schrik bekomen was, verliet hij met loome schreden het bureau.

Waarheen? Naar huis? De ontzettende tijding aan vrouw en dochter brengen? Hij had er den moed niet toe. Doelloos dwaalde hij rond.

Een ijzige Decemberwind woei hem om het verhitte hoofd, doch bracht geen verkoeling. Al zijne polsen klopten, als moesten de aderen barsten. De voorbijgangers staarden nieuwsgierig den armen man aan, die, met gebukt hoofd, van het trottoir op de straat, en van de straat weer naar het trottoir waggelde, als was hij beschonken.

Zonder te weten, hoe hij er gekomen was, stond hij voor de gevangenis. Het deerde hem niet, hij bemerkte het nauwelijks, dat de leegloopers bleven staan, en hem brutaal aanstaarden.

Hij schelt, een sombere klank galmt door de gewelfde gang. De schildwacht staakt, ondanks zijne verkleumde voeten, den haastigen tred en blijft trantelend staan. De sleutel knarst in het slot.

Een cipier, met den onafscheidelijken, rammelenden bos sleutels, opent de deur op een kier.

„Is mijn zoon hier?”

„Zijn naam?”

„Willem Roda.”

„Zal hooren,” zegt de cipier en slaat de deur dicht; ’t is ook zoo koud buiten.

Weer gaat de deur open. Men laat Roda binnen.

Op eene tafel in het portierskamertje ligt het register.

Een andere beambte bukt zich over de lange lijst.

„Roda, zegt u? A, B, D, G, M, R, Ra, Re, Ro, Roda, juist, No. 41, van middag gebracht.”

„Laat me, als het u belieft een oogenblik bij hem.”

De cipier glimlacht om Roda’s onnoozelheid. Hoe kan iemand ook zoo dom zijn?

„Onmogelijk, mijnheer! De directeur is er niet, maar spaar u de moeite van het wachten. Nu nog niet; hij is nog niet voor den rechter van instructie geweest. U kunt later terugkomen.”

„Maar het is mijn zoon, mijn Willem, ik moet hem spreken, ik wil hem zien, ik ben zijn vader!”

„Wel mogelijk, mijnheer: al was u zijn advocaat, het mag niet, de wet verbiedt het.”

Roda strijkt de handen over het klamme voorhoofd.

De wet! ja, hij is immers geen meester meer over zijn kind. De wet treedt in zijne rechten; toch aarzelt hij nog; zou hij trachten den cipier te verteederen?

„Och, mijnheer, laat me hem slechts even zien. U kunt immers meegaan, ik zal geen woord spreken!”

Doch den cipier heeft deze dagelijks terugkeerende scène reeds te lang geduurd.

„Portier, laat mijnheer uit!” luidt het norsche antwoord. Deze opent de deur en Roda staat weer op straat.

De avond begint reeds te vallen. Reeds fonkelt in het Westen de avondster aan den zachtblauwen winterhemel. De zon zinkt weg achter de daken van de gevangenis; maar nog vergulden haar laatste, wegstervende stralen de nok van de tegenoverliggende huizen, en zetten de dakvensters in vuur.

Met weemoed in het hart, ziet Roda de zon verdwijnen; met haar verdwijnt ook de zon van zijn hoop, van zijn leven. En niet voor één nacht, om morgen—zooals de avondster, het beeld der hoop, met haar liefelijk geflonker schijnt te beloven—even schoon en stralend te herrijzen; neen, zijn zon was, zoo hij meende, voor altijd ondergegaan in een akelige cel, achter de kille, koude muren van een gevangenis.

De diep bedroefde man zal naar huis gaan; doch nu ontbreekt hem niet alleen de moed, maar ook de kracht, om een trooster te wezen voor de zijnen.

Nu is zijn tred niet meer vast, zijn houding niet meer fier. Het verlies van zijn vermogen had den flinken man slechts kunnen buigen, de misdaad van zijn zoon heeft hem gebroken.

Onder het gaan, overdenkt hij, hoe er niemand is, die deelneemt in zijn lot, wien hij zijn nood kan klagen.

Daar schiet hem plotseling het woord van Omens te binnen: „En ik dan?”

Zijn besluit is genomen. Onverwijld begeeft hij zich naar de woning van den advocaat. Gelukkig treft hij hem thuis.

In onsamenhangende woorden deelt hij hem de noodlottige gebeurtenis mede, zoodat Omens, meer door vragen dan door de mededeeling van zijn vriend, tot een juist begrip van het gebeurde kwam. Ook hij was hevig ontsteld.

„En je vrouw en je dochter?”

„Weten nog niets,” zegt Roda zuchtend.

„Ik begrijp je, ik zal gaan, maar wanneer een man als jij den moed laat zinken is alles verloren.—Blijf zoolang hier.”

Den smeekenden blik van Roda opvangende ging hij voort:

„Wees gerust; ik krijg, helaas! zoo langzamerhand een zekere vaardigheid in het behoedzaam overbrengen van ongelukstijdingen.” En na een oogenblik nadenkens voegde hij er bij:

„God geve, dat ik je nog eens een blijde boodschap mag brengen!”

Roda begreep zijne bedoeling:

„Och Omens, of het je ook al gelukt hem vrij te doen spreken; de schande neem je niet van mijn hoofd en nog minder van het zijne. Tweemaal binnen één maand zijn we de fabel van de stad!” En in snikken uitbarstend:

„God! mijn kind een moordenaar! Wie had dat ooit kunnen denken!”

Omens liet wijselijk den ongelukkigen man met zijne smart alleen en kweet zich zoo goed mogelijk van de ondankbare taak, die hij met alle omzichtigheid ten einde bracht.

Al viel de slag niet plotseling, het verdriet werd er niet door verminderd.

Nadat Roda dien avond door Omens thuis was gebracht, spraken geen van drieën één woord meer; zwijgend zaten zij tegenover elkander en staarden met bleeke wangen en sombere blikken voor zich uit. Schijnbaar waren ze in gedachten verdiept, in werkelijkheid echter bedwongen ze slechts met moeite de uitbarsting van hun smart.

Eerst nadat zij de kamer verlaten hadden, om zich ter ruste te leggen, kon ieder voor zich aan zijn overkropt gemoed lucht geven.

’t Duurde lang eer Willem in zijn cel tot bezinning kwam. Alsof hij uit een droom ontwaakte, keek hij zijne gevangenis rond, en begreep niet eens, hoe hij er in gekomen was. Het ging hem als iemand, die bewusteloos uit het water gehaald is, en in een vreemd huis bij kennis komt.

Maar langzamerhand doemde de herinnering aan de gebeurtenissen van dien dag weder in hem op. De beelden warrelden eerst door elkander als de sneeuwvlokken bij een wervelwind, eindelijk kwam er orde in den chaos. Achtereenvolgens kwamen ze op, verflauwden en verdwenen als de lichtbeelden van een tooverlantaarn; eerst de school, daarop zijne luchtkasteelen, het omverloopen van Van Dal, de vechtpartij en eindelijk het wegdragen van den stervenden jongen. Kijk, ’t is of dat akelige gezicht daar op den muur geschilderd is; het verdwijnt niet zooals de andere beelden. Een rilling vaart Willem door de leden; hij kan zijn blik er niet van afwenden; met geweld keert hij zich om; ook op dien muur staat het. Zijn slapen bonzen, of er in zijn hoofd gehamerd wordt. Hij sluit zijn oogen; tevergeefs! Het spooksel wijkt niet. Het verdraait de oogen en schijnt te spreken. Daar hoort hij weer den sarrenden toon en de tergende woorden van den „schooier”:

„Is ’t waar, dat je vader zich doodgeschoten heeft?” En zonderling, het grijnzend spook is verdwenen.

Nu beseft hij ook opeens, waar hij is, en waarom hij hier is. Schuw kijkt hij om zich.

Zijn cel is een meter of vier lang en ruim half zoo breed. Tot op eenigen afstand van den asphalten vloer zijn de wanden zwart geteerd, overigens wit gepleisterd en bedekt met tallooze namen, woorden en teekeningen; de meeste letters en de figuren zijn met de nagels of een scherp voorwerp ingekrast, sommige met potlood gekrabbeld, en enkele met bloed geschreven.

In een der smalle wanden is, niet ver van de deur, een tralievenster aangebracht, dat de cel slechts spaarzaam verlicht. De eenige meubelen zijn een houten stoel en een tafeltje onder de gaspit en bovendien tegen den anderen wand drie boven elkander geplaatste planken. Op de middelste een bijbel en eenige andere boeken; op de onderste kammen en verdere benoodigdheden. Onder den stoel ligt een mat, en op de tafel staat een met water gevulde aarden kruik en een tinnen beker.

Gretig drinkt Willem beker op beker ledig. De nieuwsgierigheid en ’t vreemde van een gevangenis verbannen voor een oogenblik zijn vrees, maar de nieuwsgierigheid is spoedig bevredigd en de angst keert terug; ook het woelen en bonsen in zijn hoofd begint opnieuw. Opgewonden loopt hij nu heen en weer, als een tijger in zijn kooi; honderd malen heeft hij de lengte van zijn cel met haastige schreden gemeten. Allerlei gedachten bestormen hem. Zouden ze het thuis al weten? Zou hij hier lang moeten blijven? Bij elk geluid dat door de dikke muren dringt, staat hij stil. Nu eens is het boven hem een voetstap, dan weer in de gang het dichtslaan van eene deur of gerammel van sleutels.

’t Begint te schemeren, en de uiterste hoeken van de cel zijn reeds onzichtbaar; het kleine stukje hemel, dat hij door de tralies kan waarnemen, verwisselt zijn blauw met grijs.

Als ze hem nu eens vergaten?

De naderende duisternis vermeerdert zijn angst; ’t is of de wanden naar elkander toe komen, om hem te verpletteren.

„Ik wil er uit, laat me er uit!” gilt hij en schopt en trapt, bonst en beukt met hakken en vuisten tegen de eikenhouten deur, tot de hielen hem pijn doen en de vuisten bloeden; doch de deur wijkt niet, alles blijft stil als het graf. Afgemat door de vruchtelooze poging, gaat Willem op den stoel zitten en kijkt nog eens rond.

Als hij dat venster maar open kon krijgen! Maar hoe er bij te komen? Wacht, als dat tafeltje er onder staat, zal het gelukken. Snel als de gedachte springt hij op, en grijpt het tafeltje bij den rand. IJdele poging, het is aan den grond vastgeklonken. De stoel dan: ook die is onwrikbaar bevestigd.

De tegenstand maakt zijn verlangen des te vuriger; of er zijn leven van afhangt, haakt hij er naar; het venster moet open.

Al zijn denken trekt zich op dit eene punt samen en dit maakt hem vindingrijk.

Eén voet op het scharnier van de deur, de andere op de verwarmingsbuis, dat gaat; het is wel wat hoog; nog maar wat uitgerekt..... een ruk, het venster vliegt open—en Willem valt achterover op den vloer.

Tegelijk met een kouden wind, dringt een verward gedruisch door de tralies, niet ongelijk aan het ruischen der golven, als ze breken tegen het strand. Het is rumoer van de straat, doch verzwakt door den afstand en de hoogte. De gillende stemmen der venters, het schellen der trams, het geratel der wielen, alles is saamgesmolten tot één golvenden toon, die nu eens zachter dan weer luider klinkt, naarmate het grootste geraas, dat den grondtoon vormt, dichtbij of veraf is. Daar buiten is het leven, hier in de cel is de dood. Het wordt Willem te moede of hij in eene doodkist met eene opening ligt, en het leven der wereld hoort uit een graf. Hij heeft zich bij zijn val zoo geducht bezeerd, dat hij van eene tweede poging, om op dezelfde wijze de tralies te bereiken afziet. De vertwijfeling nabij valt hij op den vloer neer.

„Toreador en ga-a-a-ar-de. Toreador, Toreador.....” klinkt het eensklaps, wel wat zwak, doch duidelijk hoorbaar.

Een orgeldraaier heeft vlak voor den muur van de gevangenis post gevat. Hij heeft ook een proefje van het leven daarbinnen gehad en weet hoezeer zijn anders zoo geminacht instrument door de gevangenen wordt op prijs gesteld.

Elken namiddag als zijn eentonige dagtaak is volbracht, en hij zijn koperen ontvangst heeft nageteld, denkt hij aan zijn vroegere lotgenooten in de ellende.

En al hebben de menschen hem met verkleumde vingers tevergeefs laten draaien, en de meiden hem afgesnauwd, omdat zij voor dat bedelvolk telkens naar de schel moesten loopen, voor de gevangenis speelt hij zijn geheel repertorium nog eens om Godswil; en, indien hij slechts eenig teeken van bijval bemerkt, drie-, viermaal over. Daar hij langen tijd hetzelfde publiek houdt, verwisselt hij dikwijls tegen den avond zijn gewoon instrument voor dat van een collega, om eens wat afwisseling in het programma te brengen.

Op dien avond gebeurde het, dat een dame, die toevallig voorbijwandelde, staan bleef en nieuwsgierig vroeg:

„Orgeldraaier, voor wie speel je daar?”

„Voor de gevangenen, mevrouw! Kijk ze eens de neuzen door de tralies steken, om beter te hooren. Allen zijn present, op één na; die is zeker ontslagen of anders bepaald ziek; ik wou dat ik wat dichter bij kon komen.”

„Hier man, heb je een gulden voor je moeite!”

„Vraag wel excuus, mevrouw, als ik morgen bij u kom, zal ik voor u spelen. Ik neem nu al vast uw geld dankbaar aan, zeg me uw adres maar. Hier speel ik voor mijn plezier.”

„Zeg, kameraad, steek eens op!” fluistert de schildwacht, die het gesprek heeft gehoord, en kijkt behoedzaam rond, want hij mag op wacht niet spreken; „’t mot een fijne wezen, ik heb hem van den sergeant en die heeft hem van den oppasser van den kapitein; ik heb net zoo lief een flinke pruim.”