De Kerels van Vlaanderen - Hendrik Conscience - E-Book

De Kerels van Vlaanderen E-Book

Hendrik Conscience

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'De Kerels van Vlaanderen', Hendrik Conscience neemt de lezer mee op een historische reis door het middeleeuwse Vlaanderen. Met een meeslepende en levendige vertelstijl weet Conscience de gebeurtenissen en personages van die tijd tot leven te brengen. Zijn gedetailleerde beschrijvingen van de strijd tussen de Franse koning en de Vlaamse opstandelingen zorgen voor een boeiende en informatieve leeservaring. Dit werk wordt vaak beschouwd als een hoogtepunt in de Vlaamse literatuur vanwege de manier waarop Conscience historische feiten vermengt met fictie en emotie. Hendrik Conscience, bekend als de 'Vader van de Vlaamse letteren', putte uit zijn diepe liefde voor zijn Vlaamse roots en geschiedenis om 'De Kerels van Vlaanderen' te schrijven. Zijn nationalisme en streven naar culturele emancipatie van Vlaanderen zijn duidelijk terug te vinden in zijn werk. Door zijn unieke kijk op historische gebeurtenissen slaagde Conscience erin om het collectieve geheugen van zijn volk te beïnvloeden en te verrijken. Ik beveel 'De Kerels van Vlaanderen' van harte aan aan lezers die geïnteresseerd zijn in historische romans en de Vlaamse literatuur. Dit boek biedt niet alleen een fascinerende kijk op het verleden, maar ook een diepgaand inzicht in de culturele identiteit en trots van de Vlaamse mensen.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Hendrik Conscience

De Kerels van Vlaanderen

 
EAN 8596547477297
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

De Kerels van Vlaanderen
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
XVI
XVII
XVIII
XIX
XX
XXI
XXII
XXIII
XXIV
XXV
XXVI
XXVII.
Vervolg van de Geschiedenis der Kerels
EINDE.

De Kerels van Vlaanderen

Inhoudsopgave

I

Inhoudsopgave

Op eenen herfstmorgen van het jaar 1126 weergalmden de plechtige tonen van eenen lofzang binnen de kerk van Onze-Lieve-Vrouwe te Brugge.

Ongetwijfeld zaten onder hare breede gewelven gansche scharen nedergeknield; want nu en dan riep het gerinkel der schellen de geloovigen tot een inniger gebed.

Evenwel, op het doodenveld, dat den tempel omringde, heerschte de volledigste eenzaamheid. Geen ander gerucht stoorde er de stilte dan het aanhoudend geschreeuw eener vlucht zwarte kauwen, die daarboven, op meer dan vierhonderd voet hoogte, de lucht met hun treurig gekras vervulden en als een onweerswolk rondom de spits van den reusachtigen toren vlogen en slingerden.

Aan eene groeiende rots gelijk, schoot het logge gevaarte zijne bonkige freiten en graten ten hemel, en hief het teeken der verlossing zoo hoog boven de stad, dat de scheepslieden, van uren en uren verre in zee, deze baak konden herkennen....[1]

Een man trad langzaam op het kerkhof, luisterde eene wijl op de statige galmen die in den tempel herklonken en stapte dan verder in het kronkelend voetpad.

Hij naderde een steenen kruis,—godvruchtige gedachtenis aan eenen dierbaren doode,—leunde met den elleboog er tegen en bleef zoo, half glimlachend, naar de kerkdeur blikken, als wachtte hij met vurig verlangen op iemand wiens verschijning hem gelukkig kon maken.

Deze man had wel de dertig jaar bereikt; zijne weinig verhevene gestalte en de magerheid zijner leden deden hem echter jonger schijnen dan hij was. Met vrij regelmatige wezenstrekken en diep zwarte oogen mocht hij sommigen toeschijnen als niet beroofd van zekere schoonheid; maar zware wenkbrauwen en scherpgeslotene lippen gaven zijn gelaat een zuur en onvriendelijk voorkomen dat, bij den eersten blik, twijfel of mistrouwen aangaande zijne inborst kon verwekken.

Zijne kleeding liet gissen dat hij tot den ridderstand behoorde; want zijn overkolder was van fijn groen laken en de draagband, waaraan zijn zwaard hing, glinsterde van gouden en zilveren stikwerk In diepe gedachten was hij verslonden. Had in het eerste een glimlach van blijde verwachting de harde plooi zijner lippen gematigd, nu toch schoot er insgelijks eene bedroevende overweging door zijnen geest; want hij sidderde van verborgene gramschap en sloeg met zijne vuist aan den arm van het kruis waartegen hij leunde, als wilde hij den steen vermorzelen.

Dan was zijn aangezicht terugstootend van bitterheid en haat.... Maar nu traden er eenige lieden uit de kerk—en de glimlach verscheen weder op des ridders mond, terwijl hij verder het doodenveld overstapte om niet te laten vermoeden dat hij daar wachtend had gestaan.

De godsdienstige plechtigheid moest ten einde zijn; want uit de nauwe tempeldeur stroomde een vloed geloovigen van allen ouderdom en stand.

Al hadde ook het dragen der lange zwaarden en rijke kleederen de ridders tusschen de menigte niet aangewezen, hunne trotsche houding en de dienaars welke hen ootmoedig volgden waren toereikend geweest om hen en hun huisgezin van de Poorters[2] of burgers te doen onderscheiden.

Deze laatsten, ernstig en bescheiden, droegen eenen langen kolder van donkerkleurig laken, meest zwart of bruin, waarboven, aan eenen gordelriem, de lederen tassche hing met een mes in eene scheede.

De lijfeigenen of dienstbare lieden,—die men nog met den akker, waarop zij geboren waren, kon koopen en verkoopen,—waren gekleed in ongebleekt linnen of in grof roestvervig laken, onzindelijk en slordig. Velen zelfs gingen met armen en voeten naakt.

Geen dezer ongelukkigen hadde eenig wapen durven dragen, al ware het slechts een schier onzichtbaar mes geweest. Het teeken hunner slavernij bestond in de berooving van alle verdedigingsmiddel, en eene wreede straf wachtte dengene die de onedelheid zijner afkomst poogde te verbergen.

Reeds hadden vele geloovigen zich verwijderd, toen een bejaard ridder met zijne dochter uit de kerk kwam en bij de ingangdeur bleef staan, om met haar over iets te spreken.

Burgers en mindere lieden schikten zich met eerbied op eenige stappen rondom hem en keken stil en verbaasd op de jonge maagd, wier schoonheid elkeen met bewondering trof.

Deze ridder, Segher Wulf van Lampernisse, was weduwnaar; zijn eenig kind, hem dierbaar als het licht zijner oogen, heette Dakerlia.

Alhoewel zij door hare opgeschotene gestalte en sterken lichaamsbouw de andere vrouwen scheen te overheerschen, was zij echter nog zeer jong. Dit getuigde het donzig waas op hare beroosde wangen, de zoete schuchtere blik harer diepe bruine oogen, het koraal op haren fijnen mond en iets onbestemds in haren gang.

Maar het geviel tevens dat zij, haastig met haren vader sprekende, meer nadruk aan haar woord wilde geven, en dan ontschoot aan dit helder oog eene vonk van gemoedskracht die de omstanders met verwondering trof en deed denken dat in dit zoete maagdelijk wezen eene sterke ziel moest wonen.

Zelfs murmelde op dit oogenblik eene oude burgersvrouw schier onhoorbaar:

"Ho, de lieve jonkvrouw! Prachtige Kerlinne van het zuiverste bloed!"

Dakerlia droeg een onderkleed van witte gebloemde zijde met enge, spannende mouwen; daarop een lichtblauw overkleed, waarvan de mouwen integendeel wijd en afhangend waren. Haar golvend zwart haar was boven haar hoofd met eenen witten sluier bedekt en te zaam gehouden door eenen platten band van zuiver goud, die als eene kroon aan haar voorhoofd blonk.

Haar vader drukte haar de hand en meende haar te verlaten; de dienstmeid, door hem geroepen, naderde reeds om hare jonge meesteresse te vergezellen toen eensklaps de man, die op het kerkhof had gestaan, met vele buigingen tot hem kwam en onder vriendelijk glimlachen zeide:

"God geve u alle heil, mher Wulf en u, jonkver Dakerlia. Welkom, welkom! Hoe verblijdt het mij u behouden weder te zien na zulke lange afwezigheid!"[3]

"Zulke lange afwezigheid, mher Disdir Vos?" schertste Segher Wulf. "Nauwelijks eene maand."

"Het schijnt zeer lang voor die u eeren ... en beminnen", antwoordde Disdir, terwijl hij met eenen zucht de oogen op de jonkvrouw richtte.

"Ik dank u voor uwe genegenheid", zeide Segher Wulf, minzaam lachende, "maar gij zult het mij vergeven, mijn goede Disdir, indien ik niet langer met u kan kouten. Ik ben slechts gisterenavond van den zeekant teruggekeerd en moet onmiddellijk bij den proost van St-Donaas eene gewichtige boodschap gaan vervullen. Indien gij waarlijk nieuwsgierig zijt om te weten hoe het ons op de reis is gegaan, Dakerlia kan er u iets van zeggen, terwijl gij haar een eindweegs huiswaarts vergezelt."

"O, God, alleen met haar!" mompelde Disdir Vos binnensmonds terwijl zijne oogen van blijdschap glinsterden.

En zich tot de jongvrouw keerende, vroeg hij met zekere aarzeling:

"Gij stemt toe, Dakerlia?"

Ik verbied u mij nog ooit het woord toe te sturen.

"Uw gezelschap is vereerend voor mij, mher Vos", stamelde zij, "maar, ik bid u, geef deze moeite niet; mijne dienstmeid zal mij vergezellen."

Haar vader drukte Disdir de hand en verwijderde zich in de richting naar den Dyver; Dakerlia, door hare meid gevolgd, stapte aan de zijde van Disdir de Maria-straat in.

Eene wijl gingen zij stilzwijgend. De ridder hield de oogen zijdelings op haar; zijne borst zwoegde en zijn blik ontvlamde, als bereidde hij zich tot eenen harden strijd waarin hij eene pijnlijke wonde moest bekomen.

Eensklaps zeide hij op eenen hollen toon, die van zijne overmatige ontsteltenis getuigde:

"Dakerlia, ik ben ongelukkig; ik doorsta smarten die mij het leven ondraaglijk maken. Reeds tweemaal heb ik u durven bekennen wat onverwinnelijk gevoel voor u in mijnen boezem is ontstaan. Gij hebt eerst ongevoelig den spot met mijn lijden gedreven, daarna koel en bitter mij afgewezen. Ach, sedert dan is die vonk in mijn hart tot een verterend vuur aangegroeid...."

"Maar bedwing u, heer", murmelde Dakerlia op strengen toon. "Spreek zoo niet tot mij."

"Uw vader, die mij acht en mij met zijne genegenheid vereert, gaf mij er het recht toe. Hem heb ik de hand zijner dochter gevraagd, en hij heeft ze mij toegestaan op voorwaarde dat ik uwe toestemming verwierf. Dakerlia, heb medelijden; blijf niet onmeedoogend mij veroordeelen!"

"Ik ben te jong nog om aan zulke dingen te denken", zeide de jonkvrouw.

"Te jong nog?" schertste Disdir. "Gave God dat het zoo ware!... Maar versmachten wij den wreeden worm die daar binnen knaagt.... Dakerlia, het lot heeft mij begunstigd: wij zijn alleen. Ik wil u mijne bekentenis herhalen, al dreigde mij daarom de dood zelf. Ja, Dakerlia, ik bemin u; niet zooals een ander man u zou kunnen beminnen, neen, meer dan het leven, meer dan mijne plaats in het Walhalla der vaderen, meer dan mijner ziele zaligheid...."

"Schromelijk!" zuchtte de maagd. "Wat gij zegt, heer, is eene godslastering!"

"Eilaas, het is waar: ik ben blind, betooverd, zinneloos", ging Disdir voort. "Wees toch genadig, Dakerlia; red mij uit deze hel van vertwijfeling door een enkel minzaam woord! Gij zwijgt, o wreede?"

"Wat kan ik antwoorden op zulke taal?" morde de jonkvrouw met ontevredenheid.

"Zeg mij, zeg mij, om Gods wil, dat ik mag hopen!"

"Ik zou liegen, Disdir."

"Gij zoudt liegen! Wee mij! Er is dus geene de minste vonk van genegenheid voor mij in uw ijskoel hart?"

"Vriendschap, genegenheid kan ik u gunnen, als aan elk der bekenden mijns vaders", antwoordde het meisje, "maar het gevoel dat gij van mij eischt, mher Disdir, is iets dat zich niet laat gebieden, gij weet het wel. Is uwe smart ongeveinsd, dan heb ik waarlijk medelijden met u. Meer kan ik u niet geven."

Als geheel ontmoedigd, liet de ridder het hoofd op de borst vallen en stapte eenige oogenblikken zwijgend voort.

Eene rilling doorliep welhaast zijne leden, en hij sprak tot de maagd op zoeteren, doch niet min ontstelden toon:

"Dakerlia, gedurende deze vier eindelooze weken uwer afwezigheid heb ik aan niets gedacht dan aan u alleen; mijne ziel is vervuld gebleven met uw beeld; nacht en dag hebt gij voor mijne oogen gewaard. Ik heb gedwaald als een verloren geest, u zoekende in de straten, in de bosschen, in de woestijnen; en overal klonk mij in de ooren het onverbiddelijke "neen, neen!" dat gij mij, als een gloeiend ijzer, op het bloedend hart hebt gedrukt. Dakerlia, uw vader stemt toe in ons huwelijk. Verwerp mij niet voor eeuwig. O, laat mij hopen! Bedrieg mij, maar laat mij hopen!"

"Bedriegen kan ik niet; bedriegen wil ik niet", zuchtte de maagd, droef en ongeduldig.

"Niets voor mij dan afkeer en misprijzen!" huilde Disdir op versmachten toon. "Zelfs geene genegenheid genoeg om mij uit medelijden te bedriegen! Welaan, het zij dan zoo! Liefde of verachting, mijne vrouw zult gij worden, Dakerlia!"

"Ik uwe vrouw?" kreet de maagd met verontwaardiging. "Welk ridder, welk vrijgeboren man zou eene vrouw door geweld tot een huwelijk zonder genegenheid willen dwingen?"

"Eene liefde als de mijne is blind en kent geene wetten. Wat mij verhindert, wat mij in den weg staat zal ik verbrijzelen!"

"En ik zal mijnen vader zeggen wat schaamtelooze taal gij tot zijn kind durft voeren."

"Hij zelf schonk mij uwe hand."

"Gij weet wel, heer, dat dit onwaar is. Mijn vader laat mij de vrije keus. Hij heeft niet verzuimd het u uitdrukkelijk te zeggen. Daarbij, ik herhaal het u, ik ben veel te jong om aan zulk iets te denken."

Hij schouwde haar diep in de oogen en vroeg met ontstelde stemme:

"Dakerlia,—o, folterend vermoeden!—Dakerlia, gij bedriegt mij. Ware uw hart vrij, gij zoudt niet zoo onmeedoogend voor mij zijn. Durf zeggen dat gij niet reeds uwe keus hebt gedaan!"

Een hevige schaamteblos kleurde het voorhoofd der maagd. Zij voelde zich gekwetst, aanzag Disdir met fieren blik en antwoordde:

"Wat geeft u de stoutheid om dus beschuldigend mij te ondervragen? Zijt gij een eerlijk ridder en een Kerel? Waarom vergeet gij dan dat ik eene vrouw ben en recht heb op uwen eerbied?"

"Nu, durf spreken!"

"Verwijder u, verlaat mij!" gebood de jonkvrouw op ontzagwekkenden toon.

"Ja, ik zal mij verwijderen!" gromde Disdir, uitzinnig van spijt. "Ik weet wel wie het is die mij belet in uw hart de minste plaats te vinden, omdat hij het geheel vervult. Robrecht Snelhoge, niet waar? Hij is een Erembald, hij is machtig, rijk als een vorst; en de hoop dat gij nevens hem zult schitteren...."

"Onbeschaamde, gij verzaakt zelfs mijne achting!" onderbrak de maagd met gramschap. "Ga uwen weg; ik verbied u mij nog ooit het woord toe te sturen!"

"Ach, vergiffenis, medelijden!" smeekte Disdir, die beefde onder den vertoornden blik der maagd. "Laat mij eene vonk, eenen schemer slechts van hoop!"

"Mijnen vader zal ik verzoeken u mijn verbod te doen eerbiedigen; en wij zullen zien of gij den ouden krijgsman zult durven trotsen en zijn kind blijven hoonen."

"Doemenis, doemenis!" kreet Disdir, van vertwijfeling de vuisten wringende. "Gij veroordeelt mij tot eeuwige wanhoop?... Ah, neen, neen, mijne vrouw zult gij worden, Dakerlia!"

En onder het uiten dezer woorden keerde hij zich om en liep met hevige gebaren terug in de straat.

De jonkvrouw hield vol ontroering den blik nederwaarts en stapte in gepeinzen voort. Het was haar bang om het hart en zij schudde soms het hoofd in pijnlijken twijfel. Niet omdat de laatste woorden van mher Vos haar verschrikten; want zij kende hem als een grootspreker wiens overdrevene woorden en wiens bedreigingen weinig te vreezen waren; maar hij had haar iets gezegd dat haar als eene angstwekkende veropenbaring had getroffen.

Robrecht Snelhoge!—Disdir had deze beschuldiging ongetwijfeld op een ijdel vermoeden gegrond; de schijn had hem bedrogen?

Als gebuurkind en vriendinne was Dakerlia, om zoo te zeggen, met Robrechts zuster opgevoed geworden. Van hare eerste stappen in het leven had zij Robrecht aan hare zijde gezien, en zij was allengs gewoon geworden hem als eenen broeder te beschouwen. Ofschoon eenige jaren ouder dan zij, had hij gedurende hare kindsheid wel dikwijls hare spelen gedeeld. Later was hij ernstiger geworden; maar hij was toch zoo goed en zoo minzaam voor haar gebleven dat zij dan met dankbaarheid aan hem en aan hare kinderjaren kon denken. Ach, was het iets meer dan broederlijke genegenheid, dit diep en innig gevoel dat hen alle drie reeds zoolang in den band der schuldelooze vriendschap hield gesloten?

Dit waren de angstige gepeinzen der maagd, terwijl zij langzaam de Hoogstraat instapte.

Van wederzijde dezer straat kon men drie slag van woningen bemerken. De talrijkste waren huizen tot welker bouw men terzelfder tijd hout en baksteenen had gebezigd. Eenigen dezer woonsteden van welhebbende poorters waren tamelijk hoog, en de stijlen hunner enge deuren en de omlijsten hunner rondbogige vensters waren met eenen overvloed van gesneden beeldwerk versierd. Het benedengedeelte dezer huizen was ingericht tot winkels of stapels van allerlei waren; men verkocht er laken en lijnwaad, leder, huisgerief, ijzerwerk, landbouwgereedschappen en vele andere benoodigheden des levens of voorwerpen des handels.

Daartusschen en bij groepen hier en daar te zamen geschikt, zag men ook houten hutten zonder verdiep, zeer laag en onzindelijk, die tot schuilplaats dienden aan onvrije of geheel arme lieden.

Verder, ten einde der straat, hieven twee ridderlijke Steenen[4] hunne ronde of achtkantige torens in de hoogte; zij schenen door hunnen loggen bouwtrant en door de schietgaten, die als zoovele wakende oogen over de poortershuizen heenkeken, al wat hen omringde te bedreigen en te overheerschen. En waarlijk, zulk sterk slot, te midden der stad zelve opgericht, moest in dien tijd den burgers en onvrijen lieden ontzag en vrees inboezemen voor de heerschzuchtige ridders, die met macht uit dit arendnest konden vallen, om onrecht te plegen, doch niet vervolgd konden worden achter muren welke de stormram zelfs onwrikbaar vond.

Van zulke versterkte Steenen stonden er velen binnen Brugge of in de nabijheid; want reeds alsdan ontkiemden niet alleenlijk in deze stad de Vlaamsche bedrijvigheid en de Vlaamsche koophandel; maar zij was tevens het gewoon verblijf van den graaf van Vlaanderen, wiens hofhouding talrijke edele landheeren uitlokte. Elk dezer machtige ridders had zich het recht aangematigd om een dergelijk bewald en immer dreigend kasteel te bewonen.

Dakerlia hield haren ontstelden blik gericht naar eene der beide ridderwoningen, welker gulden weerhanen in de verte boven de hoogste poortershuizen glinsterden.

Nu moest zij in hare overwegingen tot een besluit geraakt zijn, want zij zag er zeer droef en neerslachtig uit; ja, zij vertraagde nog haren gang, als hadde zij gevreesd het einde der straat te bereiken.

Daar stond nochtans de Steen haars vaders ... maar bijna recht er over stond de Steen waar de ouderlooze Robrecht Sneloghe met zijne jonge zuster Witta woonde.

Kon Dakerlia, na eene maandlange afwezigheid, nalaten hare trouwe vriendin Witta te bezoeken? Onmogelijk!... maar indien Robrecht te huis was en zijn oog haren vreesachtigen blik ontmoette? Zou zij niet beven, schaamrood worden en den angst haars harten verraden?

Ja, nu toch zag zij klaar in hare eigene ziel. Hoe had zij het zoolang voor zich zelve kunnen verborgen houden? Het nijdig woord van Disdir Vos was er noodig geweest om haar die geheimenis te veropenbaren: uit hare zusterlijke vriendschap voor Robrecht was een ander gevoel ontstaan!

Nu wist zij waarom zij, maanden reeds voor haar vertrek, eene onweerstaanbare neiging had gevoeld om hare bezoeken bij Witta in getal te verminderen en in duur te verkorten; waarom zij zwijgend was geworden in Robrechts tegenwoordigheid en den blik nedersloeg als hij haar bezag.... Ah, daarom had het beeld van Robrecht op geheel deze reis haar vervolgd als een onverjaagbare droom!

Zij stond voor de poort van haars vaders Steen, toen zij met een treurig knikken deze laatste gedachten bevestigde. Zij meende binnen te treden, want de meid had reeds den ijzeren klopper laten nedervallen; maar eensklaps ontsnapte haar een lange zucht; zij richtte het hoofd als met fierheid op en murmelde in zich zelve:

"Waarom zou ik beschaamd zijn? Ben ik schuldig? Heb ik voor mij zelve het zoolang kunnen verborgen houden, waarom zou mij dan de noodige sterkte ontbreken om het voor alle anderen te verbergen? En indien Robrecht niet vermoedt wat er in mijn hart omgaat?... Misschien is hij niet te huis? Ik kan toch niet als eene vijandin afbreken met zijne goede zuster. Wat kwaad heeft zij mij gedaan? Kom, ik zal moed hebben, mij sterk houden en God bidden dat Hij mij machtig make tegen een gevoel dat mij verschrikt...."

Zij wenkte de meid en zeide haar:

"Ga binnen, Gertrudis; ik behoef uwen dienst niet meer. Komt mijn heer vader te huis en vraagt hij naar mij, meld hem dat ik mijne vriendin Witta ben gaan bezoeken."

Zij richtte zich hierop tot den grooten Steen aan de overzijde der straat en vroeg eenen dienaar, die in de halfgeopende poort stond, of jonkver Witta Sneloghe te huis was.

Met een bevestigend antwoord leidde de huisknecht haar over den Neerhof. Zij volgde hem schier bevend; doch toen hij haar meldde dat zijn meester sedert den vroegen morgen reeds was uitgegaan, verlichtte haar gemoed en zij glimlachte zelfs met blijdschap, als viele er een drukkende steen van haar hart.

De dienaar bracht haar in eene kleine benedenzaal en schoof eenen leunstoel vooruit.

"Jonkver Wulf", zeide hij, "mijne meesteresse is boven en ongetwijfeld bezig aan haren opschik. Ik zal eene meid bevelen haar van uwe komst te gaan verwittigen. Gelief dus het mij niet ten kwade te duiden indien gij verplicht waart eene korte wijle te wachten"

Dakerlia zette zich neder en liet hare blikken, vrij en helder, rondom deze kamer dwalen, elk voorwerp glimlachend aanziende, als begroette zij oude, zeer oude vrienden, tusschen welke zij in reeds verre afzijnde tijden had geleefd.

Inderdaad, het speelzieke kind, het vrije en zorgelooze meisje, dat hier vroeger leefde, bestond niet meer; de tijd van heldere, belanglooze vriendschap was reeds het verleden geworden....

De zaal waarin zij zich bevond was tamelijk duister, dewijl de kleine, groenachtige vensterruiten slechts een beperkt en gematigd licht toelieten. Aan de voeten der jonkvrouw spreidde de vloer van kleurige baksteenen zijne gebloemde reken uit; boven haar hoofd rustte het verdiep op eiken balken, welker kanten en steunsels versierd waren met schoone beeldingen, schitterende van goud en allerlei prachtige verven. Eveneens bestond hier alle huisraad uit gesneden eikenhout dat, ofschoon donker en zwaar, de teekens droeg van geduldvollen arbeid en van rijkdom.

In het diepe der zaal verhief zich een hooge schoorsteen van blauw arduin, en daarboven prijkten eenige ridderlijke wapens, zooals een krijgsdegen, een maliehemd, een harnas en een ijzeren stormhoed.

Dakerlia was opgestaan en stapte rondom de kamer, als wilde zij elk der voorwerpen, welke er zich bevonden, van naderbij beschouwen. Misschien gaf zij slechts toe aan de onrustigheid die haar nog beheerschte.

Zij was blijven stilstaan voor eene halfgeopende kas waarin drie of vier boeken op een berd lagen. Met verslondenheid hield zij eene wijl de oogen er op gevestigd. Zij keek eensklaps bespiedend naar de deur der zaal, als iemand die aarzelt om eene laakbare daad te plegen, greep dan de deur der kas aan en opende ze verder....

Een zucht ontsnapte haar. Daar stond, nevens de boeken, eene dooze of zeer klein schrijn, met leder overtogen en met gulden inlegwerk gesierd, dat ongetwijfeld een juweel of eenig ander kostbaar kleinood moest bevatten.

Eene lange wijl staarde zij beweegloos doch met begeesterden blik op deze dooze, legde eindelijk aarzelend de hand er op en schouwde biddend ten hemel.

Zij murmelde zeer zacht, als vreesde zij dat haar gelispel door iemand kon worden gehoord:

"Dit schrijn bevat het levensgeluk eener vrouw! Toen zijne moeder haar einde voelde naderen, schonk zij hem het kostbaar juweel, en zeide tot vaarwel:'Robrecht, sier daarmede den hals uwer bruid tot mijne gedachtenis!' Wie? wie zal het zijn, o genadige God?"

Maar een gevoel van beschaamdheid greep haar aan; zij duwde de kas toe, keerde terug naar den leunstoel en liet er zich op nederzakken.

Waarschijnlijk zette zij den gelukkigen droom voort, die bij de kas hare dwalende ziel had gestreeld; want nog was haar oog helder en een blijde glimlach bleef op hare lippen zweven ... totdat eene nog jongere maagd dan zij in de zaal trad en, met opene armen op haar toesnelde terwijl zij uitriep:

"Ah, God dank, God dank, daar zijt gij behouden weergekeerd, lieve Dakerlia!"

"Goede, dierbare Witta", murmelde jonkver Wulf ontroerd, terwijl zij Robrechts zuster omhelsde, "hoe heb ik onverpoosd aan u gedacht! Nu toch ben ik wel gelukkig u weder te zien!"

"En ik, Dakerlia, ik was zoo bedroefd en treurig dezen morgen...."

"Treurig? Waarom, vriendinne?"

"Van gisterenavond heeft mijn broeder mij gezegd dat gij teruggekomen waart. Hij vernam het van onzen oom, den kastelein Hacket, die u in eenen wagen de Ezelpoort zag binnenrijden. Ik ben vandaag met de zon opgestaan en heb lang uitgezien of gij niet kwaamt. De vermoeidheid, niet waar? Gij hebt wat laat geslapen?"

"Maar neen, gij misgrijpt u", antwoordde Dakerlia, hare vriendin de hand nemende. "Kom, laat ons zitten en kouten. Het is eene gansche geschiedenis die ik u moet vertellen."

"De reden waarom gij zoo laat mij bezoekt?"

"Ja, Witta; het was eene gelofte die ik, op zee, aan Onze-Lieve-Vrouw van Brugge heb gedaan."

"Op zee, Dakerlia? In eenen storm? Geloofd zij de Heilige Moeder, die u heeft beschermd. Maar, lieve hemel, hoe geraaktet gij op de woeste zee?"

"Die zal ik u gaan verhalen, Witta. Luister slechts.... Toen wij te Lampernisse op de hofstede mijner moei kwamen, was zij zoo ziek dat wij haar onzen innigen dank betuigden omdat zij ons had laten roepen. Nadat ik bijna twee weken nevens haar bed had gewaakt, haar had getroost en verpleegd, werd zij eensklaps beter, en een paar dagen daarna gevoelde zij zich reeds tot zooverre hersteld dat zij van den bedde opstond en met mij in den hof wandelde...."

"Hoe? Uwe moei is genezen!" kreet Robrechts zuster verwonderd.

"Maar neen, Witta. Laat mij toch voortgaan. Zij scheen geheel genezen en onze zorgen niet meer te behoeven. Te Veurne, dat schier aan Lampernisse paalt, vernam mijn vader dat eenige kooplieden, vrije mannen en Kerels als hij, voorgenomen hadden in gezelschap naar Witzand te reizen, eene zeehaven in het graafschap van Boonen[5] gelegen. Dit bracht mijnen vader op de gedachte deze gelegenheid waar te nemen om zijnen broeder te bezoeken die niet verre van daar te Helbedinghem woont, en welken hij in tien jaar niet meer had gezien. Het was wel dertig uren verre; maar toch, ik, nieuwsgierig om dit gedeelte van het oude Kerlingaland te kennen...."

"Dertig uren verre over zee? En gij hebt aanvaard?" kreet Witta verbaasd.

"Dan nog niet, vriendin. Wij reisden over land, en kwamen na vier dagen behouden te Witzand aan."

"Maar hebt gij niets merkwaardigs of zonderlings onderwege gezien, Dakerlia? Vertel mij toch iets van uwe lange reis!"

"Wat zal ik u vertellen? Het land, alhoewel wat heuvelachtig, ziet er uit als hier; de lieden zijn er Kerels van ons geslacht en spreken er hetzelfde Dietsch als wij, Kerels van Vlaanderen[6]."

"Zij zijn dus ook vrije mannen?"

"Dat weet ik niet al te wel", gaf Dakerlia, het hoofd schuddende, ten antwoord. "Het schijnt dat hunne voorvaders vroeger door de graven van Gwynen en van Boonen wreedelijk zijn verdrukt geworden, en dat zij nu in eene halve dienstbaarheid leven. Het recht tot het voeren van wapens is hun ontroofd. Zij betalen eene schatting om eene houten kolf tot verdediging te mogen dragen, en die verlaten zij nooit. Daarom noemt men hen de Kolvekerels, en die onrechtvaardige schatting, de Kolvekerlij[7]. Deze menschen, wanneer de vrije Kerels uit Vlaanderen zien, klagen over hun lot en drukken de hoop uit dat zij nog wel eens uit de dienstbaarheid zullen opstaan. Anders zijn zij van opzicht, gestalte en kleeding geheel gelijk aan onze Kerels die de Ambachten bewonen. Meer weet ik u van hen niet te vertellen."

"Maar hoe geraakt gij op de zee, Dakerlia?"

"Het is gansch eenvoudig. Te Witzand lag een schip van Brugge, dat met eene lading koren en schapevachten naar het Swin[8] zou varen. De stuurman was een Kerel van Uitkerke die mijn vader goed kende. Hij stelde ons voor ons onderweg te Sandeshove[9], op de Vlaamsche kust, aan wal te zetten. Daar wij geen gezelschap hadden om over land terug te keeren en de reis over zee korter en gemakkelijker is, besloot mijn vader het aanbod van den stuurman te aanvaarden, indien ik toestemde. Ik durf het wel bekennen, Witta: ik was een beetje verschrikt van de overvaart op den grooten, wilden plas; maar de tegenwoordigheid van eenen Walschen priester, die naar Rodenburg[10] wilde en met ons zou varen, gaf mij moed."

"En gij deinsdet niet terug van eene zoo lange zeereis, Dakerlia?"

"Neen, vermits een priester ze zonder kommer wilde ondernemen."

"Een priester is een man; wij zijn zwakke vrouwen."

"Maar, onnoozele Witta, onderscheidt de zee?"

"Het is gelijk, Dakerlia; gij doet mij kiekenvleesch krijgen. Vertel haastig: gij gingt op het schip?"

"Ja. Den vijfden dag na onze aankomst te Witzand, met eenen zachten, gunstigen wind, staken wij des morgens in zee. Het was helder weder en, ofschoon zeer verre van de kust, konden wij de zandduinen langs het strand in de zon zien schitteren. De Walsche priester koutte met mij en toonde mij in de verte de havens en dorpen welke hij herkende. Zoo voeren wij voorbij eene stad die mijn vader Rembrechtsgat noemde en de priester mij met den naam van Calaisiacum of Kales aanwees. Daar viel, nevens ons schip, een groote vogel uit de lucht, die duikelde en met eenen visch in den snavel opwaarts steeg. Deze vogel was een zee-arend en had blauwe beenen. Mijn vader zeide mij ter dier gelegenheid dat de Kerels van de zeekust, om te betuigen dat zij stoute en behendige stuurlieden zijn, zich zelven Blauwvoeten noemen, dit wil zeggen: arenden der zee. Daarvan komt het, Witta, dat onze vijanden alle Kerels dien naam als een spotwoord toewerpen[11]."

"Ja, maar de Kerels noemen de Leenheeren Isegrims, dat is wolven. Het is niet schooner...."

"Later op den dag zagen wij Mardyck en de nieuwe kerk in de duinen, die de priester Dino-Clesia heette, dat is Duinkerke. Schoon en zacht was het weder tot dan gebleven; ik had den ganschen dag op het dek gestaan, uitkijkend naar de duinen, of mijnen blik badend in het kolkachtig en onbestemd verschiet der groene zee, toen eene grauwe wolk zich aan den gezichteinder vertoonde. Alhoewel nu en dan een zwakke weerlicht uit den schoot der donkere streep opwalmde, begreep ik niet waarom de schipper onmiddellijk ongerust werd en met stille stem geheimzinnige bevelen aan zijne bootsgezellen gaf. Maar de wolk groeide al spoedig tot eenen zwarten berg aan, schoot als een loodvervige muur voor de zon, ontplooide zich over den ganschen hemel en dompelde ons in eene angstwekkende duisternis. Onder voorwendsel dat het sterk zou regenen, had men mijnen vader en mij naar beneden in de kamer van het schip doen gaan. Daar hoorden wij weldra doffe, doch akelige donderslagen. Het bliksemlicht was zoo hevig dat het ons scheen te willen verblinden. Tot dan besefte ik niet dat eenig bijzonder gevaar ons bedreigde; want het schip lag stil en rustig, dacht mij. Ik geloofde mijnen vader die poogde mij te overtuigen dat hier geene reden bestond om ongerust te zijn, en ik toonde mij zelfs zeer tevreden, omdat iets nieuws de eentonigheid onzer reis ging onderbreken.... Maar, Witta lief, eenige oogenblikken daarna zat ik nevens mijnen vader geknield, hem met de eene hand vasthoudend om niet te vallen, en de andere in de hoogte heffende om 's hemels bijstand af te smeeken. Een woedend orkaan was over de zee gerezen en hief nu de golven tot bergen in de hoogte. Het schip slingerde heen en weer, het draaide, het wentelde, het kraakte! Tweemaal werd ik met mijnen vader tegen den wand geslagen; doch wij stonden telkens op om nog inniger te bidden. Donder, hagel, wind huilden daarbuiten, als ware het einde der wereld verschenen...."

"O, mijn God!" zuchtte Robrechts zuster, "ik beef! Het koude zweet staat mij op het voorhoofd! En gij zijt niet van schrik gestorven, Dakerlia?"

"Het is dan, Witta, dat ik Onze-Lieve-Vrouwe van Brugge mijn gouden kruis met de groene smaragden heb beloofd op te dragen, indien zij mijnen vader en mij geliefde tegen dezen akeligen dood te beschermen. Zij heeft mijn gebed verhoord. En ik, zoohaast dezen morgen de zon was opgerezen, ben met mijnen vader ter kerke gegaan om er de gedane gelofte te vervullen. Wij zijn zeer lang blijven bidden en danken ... en dit is de reden waarom ik zoo laat tot u ben gekomen."

"Maar Dakerlia", murmelde Witta, "dit is een verbazend mirakel! Viel het schrikkelijk onweer zoo eensklaps door de voorspraak van Onze-Lieve-Vrouw?"

"Neen, het duurde nog lang voort; maar het verminderde allengs. Ik werd ziek van de zeekwaal en bleef dien geheelen nacht te bedde, schrikkelijk lijdend, doch bijna bewusteloos. Des anderen daags rees de zon weder aan eenen blauwen hemel op, en ik was geheel genezen. De stuurman liep de haven van Sandeshove binnen en zette ons daar aan wal. Wij, uiterst welgemoed over onze behoudenis, trokken langs Veurne naar Lampernisse...."

Hier werd Dakerlia's stem eensklaps dof en zij onderbrak haar verhaal.

"Welnu?" vroeg Robrechts zuster. "Wat geschiedt u? Tranen in uwe oogen?"

"Ja, Witta; wij meenden mijne goede moei gansch hersteld te vinden ... en oordeel over onze droefheid: toen wij de hofstede binnentraden en de armen reeds uitstaken om haar te omhelzen, toonde men ons...."

"Hemel, wat toch?"

"Haar lijk, Witta!"

Een kreet van medelijden klonk door de zaal, en de beide jonkvrouwen bleven eene poos zwijgend. Dan zeide Witta:

"Kom, Dakerlia, troost u in de gedachte dat de Heer haar eene plaats in zijnen schoonen hemel heeft gegund. Zij was reeds oud, ongetwijfeld, en wij zijn allen sterfelijk."

"Het is waar, mijne goede Witta; genoeg reeds heb ik ginder geweend; want gij zoudt niet gelooven, vriendinne, hoe treffend en hoe roerend de lijkplechtigheden zijn onder onze Kerels der Ambachten!"

"De Kerels zijn immers Christenen als wij?" bemerkte Robrechts zuster, "Het moet te Veurne bijna toegaan gelijk hier te Brugge."

"Neen, toch niet. Wel zijn zij Christenen; maar zij hebben nog vele voorvaderlijke gewoonten behouden, welke wij, Kerels in de steden, sedert lang hebben vergeten. Van den kerkelijken dienst moet ik u niet spreken, die is inderdaad overal dezelfde. Het lijk mijner moei lag in hare schoonste zondagskleederen uitgestrekt op eene breede tafel, met een spinrok in den arm, even alsof zij nog leefde. Iemand zeide mij sedert, dat men nevens het doode lichaam van eenen man een naakt zwaard legt en de afgestorvene kinderen met speelgoed omringt....[12] Aan het voeteneinde mijner moei stonden drie schotels, de eene met gebraden vleesch, de andere met gortebrij, de derde met kleine koeken van weitebloem, en daarnevens eene groote kruik met hoppebier. Met welk inzicht zulks geschiedde, kon men mij niet goed verklaren. Oude vrouwen schenen te gelooven dat 's menschen ziel, wanneer zij eens van het lichaam is gescheiden, nog kan eten, en men daarom voedsel bij het lijk moet zetten. Vindt gij die gedachte niet zonderling, Witta?"

"Het is bijgeloof, zondig bijgeloof, Dakerlia."

"Het scheen mij insgelijks zoo. Maar het is niet alles. Gedurende de drie dagen dat mijne moei boven de aarde bleef liggen, zaten immer twaalf vrouwen rondom het lijk te krijschen en te huilen, dat men het wel op honderd stappen buiten de hofstede kon hooren. Deze vrouwen woonden in de gebuurte of waren bloedverwanten of bekenden, en alle drie uren wisselden zij elkander af. Mij kwetste dit overdreven misbaar; maar men deed mij begrijpen dat, hoe meer en hoe heviger er werd geweend en geklaagd, hoe grooter eere der afgestorvene werd bewezen.—Den avond voor de begrafenis had men mij uit de doodenkamer doen gaan; maar men riep mij een half uur daarna terug. Daar vond ik al onze bloedverwanten, vrouwen en mannen, in grooten ernst en plechtigheid rondom de lijktafel. Een stokoud man, met eenen langen witten baard, deed eenige zonderlinge teekens over mijne moei en scheen iets in haar oor te prevelen; dan nam hij de weitekoekjes, brak ze aan twee en gaf den omstanders elk een stuk. Iedereen begon er van te eten. Mijn vader, die mijne aarzeling bemerkte, deed mij de anderen navolgen. Ik mocht niet weigeren deel te nemen aan deze plechtigheid, die men het doodenmaal noemde. Daarna schonk men bier uit de kanne in eenen grooten hoorn en men dronk de doodenminne in het ronde, terwijl de oude man met den witten baard eenige druppels uit de kan rondom het lijk stortte en vreemdklinkende woorden mompelde. Voor het laatste moesten wij tot vaarwel het lijk eenen kus op voorhoofd en lippen drukken, en dit heet men daar de doodenzoene, die alle reden tot wrok, haat of vijandschap vernietigt welke er tusschen de afgestorvene en iemand der aanwezigen zou kunnen bestaan."

"Maar, lieve hemel!" zuchtte Robrechts zuster, "men zou zeggen dat gij van Heidenen spreekt! En gij hebt aan deze onchristelijke plechtigheden deelgenomen, Dakerlia?"

"Ik moest wel, mijn vader gebood het mij. En toch, wat kwaad bestaat daarin, Witta? Het zijn onze voorouderlijke gewoonten."

Robrechts zuster schudde afkeurend het hoofd.

"Kom, laat ons nu daarover niet twisten", hernam Dakerlia "Waren wij in de Ambachten geboren en opgevoed, wij zouden deze gewoonten noch vreemd noch laakbaar vinden."

"Maar, Dakerlia, een kanunnik van Poperinghem zeide mij eens dat de Houtkerels, die in de bosschen wonen, den boozen geest aanbidden."

"Deze kanunnik heeft men bedrogen. De Kerels hebben vele vijanden die kwaad van hen spreken; maar geloof mij, Witta, de lieden van Kerlingaland[13] denken aan God bij al wat zij doen."

"Welnu, ga voort, Dakerlia. Was de begrafenis uwer moei prachtig?"

"Prachtig, zooals wij het verstaan, neen; maar er was groote toeloop van volk. Het lijk, door vrouwen gedragen, was opgevolgd door wel vijfhonderd menschen, allen met bukstwijgen of wijpalmtakken in de hand. De wijpalm is in Kerlingaland de boom der dooden. Al de mannen hadden lange baarden, die afhingen tot verre op de borst, en aan hunne zijde een krom zwaard, dat zij eene schermzeis noemen[14]. Elk gehuwde Kerel was vergezeld van zijne vrouw en kinderen. Ik zag er die er wel zeven of acht rondom zich hadden."

"En gingen die kinderen ter begrafenis, Dakerlia?"

"Het is eene wonderlijke gewoonte, ginder, Witta. Waar het niet volstrekt onmogelijk is, heeft de Kerel altijd zijne vrouw bij zich, en zijne kinderen zelven verlaten hem zelden. Wat eerbied en wat genegenheid een Kerel zijne vrouw betuigt, is bijna niet begrijpelijk. Ook, wie ginder, buiten zake van oorlog of veete, eene vrouw durft hinderen of hoonen, wordt, het geheele Ambacht door, als een eerlooze veracht en gehaat. Van de begrafenis zelve zal ik u niet veel zeggen; zij geschiedde op geheel christelijke en stichtende wijze. Maar toen wij op de hofstede terugkeerden, begon daar een feest dat mij eerst zeer verbaasde, doch eindelijk mij, als een vreemd schouwspel, met groote belangstelling de oogen uit het hoofd deed kijken. Men had de groote schuur geledigd en vele banken en tafels er in gesteld. Daar werden nu groote ketels brij, een kalf en twee schapen gebraden en gezoden opgediend. Al deze lieden, mannen, vrouwen, kinderen, begonnen te eten met zulken lust dat het zonderling was om te zien. Een paar vaten lagen in eenen hoek der schuur, en men dronk mee en bier bij herhaalde teugen, telkens daarvan eenige druppels ten gronde stortende. Eene vrouw, die ik naar de reden dezer vreemde gewoonte vroeg zeide mij dat men dus van den drank een weinig ter aarde werpt voor de ziel van den afgestorvene, welke onzichtbaar het doodenfeest bijwoont. Eene andere, integendeel, beweerde dat men het doet als een offer om de Drollen te bevredigen."

"De Drollen, wat is dit?" mompelde Witta verrast.

"Ja, dit weet ik reeds sedert jaren", antwoordde Dakerlia. "Mijn vader heeft mij er meer dan eens van gesproken. Vroeger tijd, toen de Kerels nog geheel Heidenen waren, had elk zijn huisgod, wiens beeld nevens den haard in een klein kapelleken stond; en, wat men at of dronk, men smeet er een weinig van ten gronde om hem te vereeren. Deze huisgoden noemde men de Drollen, en onze Kerels gelooven nu, dat deze Drollen kwade geesten geworden zijn.—Daarvan, Witta, dat wij nog, in al onze schoorsteenen, zulk kapelleken hebben, alhoewel wij er nu een beeldje der heilige maagd Maria inzetten ...[15] maar ik ga voort met u te vertellen van het feest. Eindelijk, als dit groote doodenmaal ten einde was, haalde men een paar doedelzakken voor den dag, en al deze mannen met hunne lange baarden, en de vrouwen en de kinderen begonnen te dansen en te zingen, op de maat der speeltuigen, dat ik er schier blind en doof van werd. Dit duurde zeer laat op den dag, totdat twee Kerels, door de mee en den dans verdwaasd, "kamp! kamp!" riepen, hunne zwaarden trokken en elkander het hoofd wilden klooven. De twist werd door vrienden bijgelegd, en men besliste daarop dat het tijd was om huiswaarts te keeren. Zingende en springende door veld en bosch, ging elke Kerel met vrouw en kinderen zijnen weg; en een vierendeel uur later was het zoo stil op de hofstede alsof er niets was geschied."

"Mij schijnt", bemerkte Witta, "dat de Kerels in de Ambachten grof en woest moeten zijn."

"Toch niet; zij zijn zeer goed, vroolijk, trouw, dienstvaardig en arbeidszaam; maar hunne trotschheid is iets opmerkelijks. Bij den minsten hoon grijpen zij naar hunne schermzeis...."

De huisknecht opende de deur en meldde zijne meesteresse dat er een schildknaap was gekomen met eene boodschap voor mher Robrecht, welke hij slechts aan haar wilde afgeven.

Jonkver Sneloghe ging daarop ter zaal uit en liet hare vriendin alleen. Korten tijd daarna keerde zij echter terug en zeide tot Dakerlia:

"Dit is een schildknaap van mehr Rijkaard Van Woumen, die mijnen broeder laat weten dat hij hem heden voor den middag ten zijnent zal verwachten. Ik denk er nu eerst aan, Dakerlia: gij hebt mij nog niet eens gevraagd hoe het met mijnen broeder gaat."

Jonkver Wulf, door dezen onverwachten oproep verrast, murmelde eene onduidelijke verschooning.

"Inderdaad", bevestigde Witta, "al die vervaarlijke geschiedenissen van den storm op zee en de akelige lijkplechtigheden der Kerels beletteden u aan Robrecht te denken."

"Neen, neen, ik wist van uwen huisschalk dat zijn meester welvarend is en reeds dezen morgen, zeer vroeg en opgeruimd van geest, is uitgegaan."

"Opgeruimd van geest? Heeft de schalk zulks gezegd, Dakerlia?"

"Ik meen het zoo te hebben verstaan."

"Hij zal niet wel gezien hebben: mijn broeder is integendeel, sedert meer dan drie weken, zwaarmoedig en diep treurig zelfs."

"Hij heeft verdriet? Waarom?"

"Ik weet het niet; hij verbergt het mij. Het moet een geheim, een pijnlijk geheim zijn; want hij is ontevreden en verlegen als ik hem naar de reden zijner afgetrokkenheid vraag.—Wel poogt hij dan mij te doen gelooven dat niets hem bekommerd, en veinst hij opgeruimdheid; maar evenras vervalt hij in stille mijmerij en murmelt treurige woorden in zich zelven. Nauwelijks waart gij vertrokken, Dakerlia, of mijn broeder werd dus droefgeestig en zwijgend; nu, sedert eenige dagen is zijn verdriet nog aangegroeid. De reden daarvan meen ik te kunnen raden. Verbeeld u, Dakerlia, dat onze oom, de proost van St-Donaas, en Hacket, de kastelein, zich in het hoofd gestoken hebben mijnen broeder met Placida Van Woumen te doen trouwen...."

"Mijn God ... trouwen ... wat zegt gij, Witta?" stamelde jonk ver Wulf, sidderend van het geweld dat zij deed om den diepen indruk dezer tijding op haar te verbergen.

"Het zou voorwaar een eervol huwelijk zijn, Dakerlia. Mher Rijkaard Van Woumen is een zeer geacht ridder en uiterst machtig bij den graaf."

"Maar die Placida, kent gij haar, Witta?"

"Zeker. Men roemt hare schoonheid. Wel zegt men dat zij trotsch is, doch dat misstaat eene edelgeborene jonkvrouw niet. Daarbij, zij is eene der rijkste erfgenamen van Vlaanderen."

"Maar, Witta, haar vader is een Isegrim; een dergenen die samenspannen met de Tancmars, onze vijanden, en met de Leenheeren, die de Kerels der Ambachten van hunne vrijheid hebben willen berooven."

"Mijn oom, de proost van St-Donaas, zegt, dat men hem ten onrechte zulks ten laste legt. Hij heeft integendeel de Kerels bij den graaf verdedigd."

"Maar, Witta, jonkver Van Woumen moest trouwen met Ghijselbrecht Tancmar, den rusteloozen vijand der Erembalds?"

"Van dit huwelijk is er geen spraak meer."

"Het is gelijk: Placida is geene Kerlinne; het bloed der verdrukkers vloeit in hare aderen."

Robrechts zuster, verwonderd over den scherpen toon van Dakerlia's stemme, aanschouwde haar twijfelend.

"Gij verwondert mij", zeide zij. "Hoe zijt gij nu eensklaps zulke onverzoenbare Kerlinne geworden? Men zou gaan vermoeden dat gij die schuldelooze Placida eenen bijzonderen haat toedraagt."

Jonkver Wulf antwoordde niet; zij scheen vertoornd, alhoewel hare glinsterende oogen vochtig waren en zij zichtbaar geweld deed om opwellende tranen te bedwingen.

Zij stond op en zeide:

"Ik gevoel mij niet al te wel; ik heb pijn in het hoofd en moet rusten. Naar huis wil ik gaan."

Witta greep haar de hand en sprak lachende:

"Kom, kom, blijf met mij. Gij veinst! Maar hoe kan toch zulk onbeduidend nieuws u dermate ontstellen?"

"Robrecht zal ongelukkig zijn."

"Indien hij met jonkver Van Woumen trouwt?"

"Ja, zeer ongelukkig."

"Waarom?"

"Ah, Witta, gij kent haren hoogmoed niet! Zij zal hem later de eer verwijten die zij meent hem aan te doen door hare hand hem te schenken."

"Hoe toch? mijn broeder is rijker dan zij."

"Ja, maar zij waant zich van edeler bloed dan een Kerel. Nu stemt zij misschien toe het te vergeten; maar er zijn honderden Isegrims in haar eigen maagschap, die later haar deze verbintenis met eenen Blauwvoet zullen verwijten. Arme Robrecht, welk lot voor zijne fiere mannelijke ziel!"

En bij het uiten dezer laatste woorden legde Dakerlia zich de handen voor de oogen om de geweldige droefheid te verbergen die haar het hart beklemde.

Witta misgreep zich over de reden dezer ontsteltenis en voelde zich geneigd om de vrees harer vriendin te deelen. Zij sprak troostende:

"Nu, Dakerlia, dit huwelijk is nog niet gesloten. Mijn broeder heeft niet veel lust om te trouwen."

"Heeft hij u dit gezegd?" kreet Dakerlia met eene vonk van blijdschap in de oogen.

"Neen, duidelijk heeft hij het mij niet gezegd. Hij is ook voor deze zaak zoo achterhoudend, zoo stilzwijgend met mij! Ik heb reeds eens eenen geheelen nacht in stilte geweend, omdat ik meende zijn broederlijk vertrouwen te hebben verloren. Maar, Dakerlia, indien hij verheugd was over de pogingen die de proost van St-Donaas aanwendt om dit huwelijk mogelijk te maken, zou dan mijn arme broeder sedert vijftien dagen in eenzaamheid morren, het hoofd schudden en zijne vuisten wringen, als drukte hem een pijnlijk gewicht op het hart?"

"Ach, ik begrijp het, Witta: men wil hem dwingen!"

"Gij weet, Dakerlia, dat hij niet licht te dwingen is."

"Maar indien zijn oom, de proost, het gebiedt?"

"Hij zal toch weigeren."

"Hoe weet gij dit?"

"Hij heeft het gezegd."

"U gezegd?"

"Neen, maar ik hoorde eens, op eenen laten avond dat ik voorbij mijns broeders kamer ging, hoe hij met kracht uitriep: Nooit, nooit! Ik mag niet, ik kan niet!... Maar hoort gij het kort en snel geblaf van onzen wolfshond? Gij kent dit teeken: mijn broeder komt!"

Dakerlia beschouwde bevend rondom de kamer, als iemand die onbewust een middel zoekt om aan eene gevreesde ontmoeting te ontsnappen. Zij stapte zelfs naar de deur om heen te gaan; maar Witta hield haar terug en riep lachend uit:

"Maar wat is dit nu, lieve hemel? Zijt gij vervaard van mijnen broeder geworden? Hij is toch reeds in den gang; gij kunt hem niet beletten u welkom te heeten."

Nauwelijks was Dakerlia in de zaal teruggeweken, of Robrecht Sneloghe verscheen in de deur.

Hij was een jong ridder, rijzig van gestalte, sterk van leden, met schoon gelaat, glinsterende donkere oogen en lange bruine haren. Zijn degengevest was met gesteente afgezet, en zijn zwierig kleedsel met kostbaar gouden stikwerk geboord. Konden deze teekenen van rijkdom den eerbied der mindere lieden voor hem opwekken, zijn open doch mannelijk aangezicht, iets in zijne uitdrukking, zacht en fier tevens, stemde iedereen bij den eersten blik tot toeneiging voor hem.

Bij zijne intrede in de zaal onderbrak hij zijnen stap, als verraste de tegenwoordigheid van Dakerlia hem pijnlijk. Hij schouwde haar zoo diep in de oogen dat zij beefde onder zijnen blik; maar dan, zijne ontsteltenis meester wordende, ging hij tot de jonkvrouw, reikte haar de hand en zeide met eene stem, die eene uiterste moedeloosheid verried:

"Dakerlia, gij zijt terug van de reis? Wees welkom.... Ik hoopte evenwel dat gij nog meer dan eene maand te Veurne zoudt gebleven zijn."

De jonkvrouw staarde hem verwonderd aan.

"Zulke wensch schijnt u onbegrijpelijk, niet waar, Dakerlia? Ach, er gaat hier iets gebeuren dat mij verschrikt en doet lijden. Mijn verdriet kan u slechts bedroeven. Ik ga trouwen, Dakerlia!"

Een smartkreet ontsnapte jonkver Wulf.

"Wat zoet en helder leven sleet ik hier tusschen eene teedere zuster en eene zoete vriendinne!" zuchtte de jonge ridder, "Dit leven is ten einde voor mij!"

"Maar, Robrecht, het is nog niet zeker. Gij kunt weigeren! riep Witta. "Wie heeft het recht om u te dwingen?"

"Weigeren, zuster? Ik heb langen tijd geweigerd; er is niets aan te doen. Wie kan mij dwingen? Menschen niet; maar mijn plicht jegens Kerlingaland, jegens de vrijheid. Neen, neen. Mijn vonnis is geveld; en ik zelf heb het aanvaard. Hoe dit mogelijk, hoe dit onvermijdelijk was, zal ik u later verklaren, zuster lief. Nu heb ik geenen tijd; men wacht op mij."

Hij hoorde hoe Dakerlia snikte; hij zag hoe glinsterende tranen van hare vingeren ten gronde vielen. Het hart klopte hem fel bij het gezicht van Dakerlia's medelijden mij zijne smart. Tot haar gaande, sprak hij op diep ontroerden toon:

"Dakerlia, gij beklaagt mij, niet waar? Ik dank u, lieve vriendinne. Het is een bitter lot zijn leven te moeten slijten met eene vrouw die men niet bemint en vreest nimmer te zullen beminnen ... maar troost u, waarschijnlijk bedrieg ik mij. Placida Van Woumen is schoon; er is goedheid in haar hart. Wie weet? misschien zal ik haar de liefde kunnen schenken die zij verdient...."

In Dakerlia's oogen, welke zij nu ontdekte, vlamde een vreemde blik. De ridder begreep hem niet, doch deinsde er van terug en bleef vragend op de maagd staren.

"Placida?" riep zij, "Placida zal u ongelukkig maken, arme Robrecht!"

"Hoe kunt gij het weten?"

"Mijn hart, mijn hart, dat niet kan liegen, roept het luid."

Mher Sneloghe worstelde in eene pijnlijke verlegenheid tegen zijn eigen gemoed. Hij deed geweld op zich zelven om door woorden noch gebaren het gevoel te verraden dat de bron was van zijn verdriet. Dakerlia zou het in alle geval niet begrijpen, en zulke veropenbaring op dit oogenblik, ware niet alleen nutteloos, maar zelfs voor allen schadelijk, ja, misschien misdadig voor God!

Deze overweging deed hem besluiten de lastige, de droeve samenspraak af te breken.

"Uw medelijden doet u dwalen, Dakerlia", zeide hij. "Jonkver Placida is beminnenswaardig. Ik moet weder uitgaan en mij haasten. Ongetwijfeld wacht men reeds met ongeduld op mij. Kom dezen namiddag ... of ik zal met mijne zuster ten uwent gaan om u te verklaren wat mij tot dit huwelijk dwingt."

Hij stapte tot eene kas, trok ze open en nam er eene dooze uit welker deksel met gulden inlegwerk was versierd.

Dakerlia slaakte eenen angstschreeuw, sprong vooruit en rukte de doos uit zijne handen ... maar, alsof zij besef had van de onbetamelijkheid harer daad, gaf zij ze spoedig terug. Dan bezwijkende onder hare geweldige ontsteltenis, liet zij zich op eenen stoel vallen en bleef daar beschaamd en overvloedig weenend, met den blik neergeslagen zitten.

Eene hevige siddering had Robrecht aangegrepen en eene doffe angstkreet was hem ontsnapt. Hij aanschouwde haar eene wijl verbaasd en zeide dan op pijnlijken toon:

"Dakerlia, Dakerlia, indien gij een geheim in uw hart hebt gedragen, o, verberg het voor eeuwig uit medelijden! Er zijn dingen die, wanneer men ze weet, ons zoo rampzalig kunnen maken, dat wij elken verderen dag van ons leven God om den dood zouden bidden als om de verlossing."

Jonkver Dakerlia stond op en, terwijl de tranen nog over hare wangen rolden, sprak zij snikkend:

"Ik vertrek van hier; ik begrijp mijnen plicht, over den dorpel van dezen Steen mag ik niet meer treden. Het geheim dat, eilaas, tegen mijnen wil mij is ontsnapt, zal ik opsluiten in mijn lijdend hart. Wees gelukkig, Robrecht.... O, mijn God, Placida Van Woumen uwe vrouw! Ik zou ze zien aan uwe zijde, op de plaats die.... Zinnelooze droom die mij de zinnen ontstelt! Vaarwel, mher Sneloghe; bekreun u niet om mij: laat mij ziek worden, verkwijnen, sterven!"

Zij wierp zich aan den hals van Witta en riep tusschen haren koortsigen zoen:

"Nog eens, nog eens voor de laatste maal!"

En zich uit de omhelzing losrukkende, meende zij haren stap tot de deur te richten; maar Robrecht hield haar terug en zeide met aangejaagdheid:

"Blijf, Dakerlia, ik smeek u! Gij waant mij gevoelloos voor uwe smart? Mijn verdriet is dieper dan het uwe. Ach, hadde ik het vroeger kunnen gelooven! Maar alle hoop is nog niet verloren. Kerlingaland kan de slachtoffering van ons beider geluk niet eischen. Wees getroost, Dakerlia. Wij hebben in elkanders hart gelezen. Neen, neen, Placida Van Woumen wordt mijne echtgenoote niet! Laat mij gaan; ons levensheil kan afhangen van een enkel oogenblik."

Hij wierp de juweeldoos op de tafel en liep ter zaal uit.

Dakerlia staarde hem achterna; doch, alsof zij geen geloof had in zijne voorspelling, legde zij welhaast de handen voor de oogen en begon overvloediger nog te weenen.

Voetnoten:

[1]

De kerk van O.L.V. te Brugge was eerst eene kapel, ten jare 745 door St-Bonifacius gesticht.... Haar schoone toren, die voor baak aan de zeevaarders dient, heeft eerst 442 voet hoogte gehad.

LANSSENS aloude staat van Vl., bl. 235

[2]

Men noemde alsdan eene stad eene poort en de burgers poorters.

[3]

Bij verkorting zeide men, tot aanzienlijke personen sprekende, mher voor mijnheer, ver voor vrouw, jonkver voor jonkvrouw.

[4]

De woningen van aanzienlijke lieden, meest uit zware steenen gebouwd en met waaktorens voorzien, noemde men Steenen, welk woord gelijkstaat met het Fransch manoir, donjon, castel.

[5]

Niet verre van de Fransche stad Boulogne lag alsdan de vermaarde zeehaven Witsant, dus genoemd naar het witte zand der duinen, evenals nu het Vlaamsche zeestadje Blankenberghe.

[6]

Dat de bevolking der kusten tot onder de muren van Boulogne Vlaamsch sprak, bewijzen de namen der omliggende dorpen, zooals Helbedinghem Leubringhem, Santingheveld, Pepelingen, enz.

[7]

"In diebus illis fuerunt homines quidam clavati sive clavigeri, quos vulgo Colvekerlos nominatos audivimus, in terra Ghisnensium habitantes, qui clavati sive vlavigeri a clava dicebantur agnominati, eo quod non licebat eis aliquod genus armorum nisi clavas tantum bajulare. Hii siquidem, quadam impropitiationis specie, ab Hammensibus dominis quasi sub servilis conditionis jugo constricti tenebantur."

LAMBERTI Ardensis ecclesiae presbiteri chronicon, uitgegeven door le Mis Godefroy Menilglaise, Parijs. 1855, pag. 87.

[8]

De wijde inham bij Sluis, vroeger de haven van Brugge, heette men het Swin.

[9]

Nu de haven van Nieuwpoort.

[10]

Nu Ardenburg.

[11]

In deser wijs so hadden die aren, Valken en de sperwaren,Blauwvoeten ende smerlen mede Al vergadert daer ter stede.

Gedicht van der Vledermuus.

In het nabericht van den Reinaert de Vos, uitgegeven door J.F. WILLEMS, pag. 384.

Bij JOHANNES LEUNIS, Synopsis der drei Naturreiche, t. I, p. 81, wordt deze vogel dus opgegeven: Pandion Haliaetos. L. Flussadler. Fischaar, Entenstosser.... BLEINE BLAU.

[12]

Zie over deze lijkplechtigheden: Overblijfsels van den Heidenschen godsdienst onzer voorvaderen, J. HUYTENS, Messager des sciences hist. de Gand, année 1860.

[13]

"De zeekust van Vlaanderen, die de Noormannen Kerlingaland noemden." VICTOR DE RODE, Annales du Comité flamand de France, t. VIII, pag. 51

[14]

Scharmasax, scarmsax.

[15]

Zie over de bijgeloovigheid aangaande deze Drollen J. HUYTTENS, Messag. des sciences de gand, 1860.

J.F. WILLEMS, in zijne uitgaaf van Reinaert de Vos, haalt de volgende verzen aan uit eene genouchelijke clute van nu noch:

Ic wil u belesen ende besweren By cocketoysen, by neckers, by maren Ende by den drollen....

II

Inhoudsopgave

In het midden der stad Brugge stond eene sterke vesting, weleer als wijkplaats tegen de invallen der wreede Noormannen gebouwd. Men noemde ze den Burg.

Ten zuiden en ten westen was zij ongenaakbaar gemaakt door zeer breede grachten; ten noorden en ten oosten was zij beschut door eenen hoogen steenen wal, met gaanderijen, schietgaten en kanteelen.

Drie bruggen en vier poorten gaven toegang tot het wijde vierkante binnenplein, waar rondom de aanzienlijkste gebouwen der stad zich verhieven.

Trad men van den kant der Markt, over de Hofbrug, den Burg binnen, dan zag men schuins voor zich 's Heeren hof, een schoon paleis, met eene overwelfde bovengang, die men de Loove noemde, en waarbinnen de graaf van Vlaanderen, als hij te Brugge zich bevond, zijn hof hield.

Ter rechterzijde verhief zich een even groot doch min p rachtig huis, dat men den Steen heete en waarin de kastelein van Brugge, dit is de bevelhebber en bewaarder van den Burg, zijn verblijf had.

Daarnevens, met den achtergevel naar de Markt, stond het Gijselhuis, dat tot gevangenis diende.

De vierde zijde, ten noorden van het plein, was geheel ingenomen door geestelijke gebouwen, zijnde ten eerste de schoone kerk van St-Donaas, welker hooge, vierkante toren omringd was met twee breede, gekanteelde gaanderijen, opdat men ook van daar den vijand mocht bevechten, indien de Burg eenen aanval af te weren had[16]; dan het klooster St-Donaas met de huizen der kanunniken en de slaapsteden en eetzalen der broeders en eindelijk het hof der proostdij, dat door Bertulf, proost van St-Donaas en erfkanselier van Vlaanderen, werd bewoond.

Alhoewel deze geestelijke gebouwen binnen den algemeenen wal van den Burg waren begrepen, omringde hen nog een bijzondere muur, zeer hoog en sterk, met torentjes en kanteelen, zoodat, indien de Burg in de handen der vijanden mocht vallen, de kerk, het klooster en de proostdij nog lang wederstand konden bieden.

Tusschen de grootere gebouwen van den Burg zag men, in alle tusschenruimten, er nog andere van mindere uitgestrektheid, die tot voorraadstapels, wapenhuizen of stallingen waren bestemd.

De Burg was dus de zetel der openbare macht in Vlaanderen. Niet slechts omdat hij het paleis van den vorst bevatte; maar bovenal omdat de proost van St-Donaas en de kastelein van Brugge er hun verblijf hielden.

Trouwens, deze twee ambtenaren, staande de eene aan het hoofd der geestelijke en de andere aan het hoofd der wereldlijke overheid, opzichtens al de vrije Ambachten afhangende van Brugge, bezaten meer onmiddellijken invloed op dit groot gedeelte van het Westelijk Vlaanderen dan de vorst zelf. Hunne aanzienlijke grondbezittingen en hun persoonlijke rijkdom vermeerderden dien invloed tot zooverre, dat de ridders van de hofho uding des graven met nijdig oog zulke buitenmatige macht aanschouwden, meest nog omdat deze, volgens hunne meening, eenen ondraaglijken hoon voor allen waarlijk edelgeboren man daarstelde.

Inderdaad, Bertulf, de proost van St-Donaas, en zijn broeder Hacket, de kastelein, waren Kerels, afkomstig uit het Veurne-Ambacht, waar zij hunne grondbezittingen hadden.

Nog meer kerels genoten in Brugge door hunnen rijkdom eenen bijzonderen invloed. Men noemde hen de Erembalds, omdat de voornaamste onder hen afstamden van Erembald, den eersten Kerel die het ambt van kastelein bekwam, en daardoor in 's lands bestuur boven andere ridders zich verhief.

Hoe dit laatste geschiedde, is gemakkelijk te begrijpen. De leenheeren of de zoogenaamde edellieden aanzagen allen arbeid en allen handel als onteerend. Hunne eenige inkomsten bestonden in de lasten en schattingen welke zij hunnen lijfeigenen of dienstbaren veldbewoner opdrongen, en in de tollen van doorvaart die zij reizigers en kooplieden afpersten.

De vrije mannen van Kerlingaland aanschouwden daarentegen den arbeid als eenen plicht en den landbouw en den koophandel als vereerend. De gansche scheepvaart van Vlaanderen en de visscherij, tot de Engelsche kust, waren in hunne handen. Ontbrak er graan in het land, zij gingen het koopen tot in Denemarken, ja, tot in de Morgenlandsche zee.

Geen wonder dus, dat mettertijd de bedrijvigste en verstandigste dezer Kerels groote rijkdommen hadden verzameld.

Toen nu de vorsten en voorname leenheeren, om zich gemakkelijk geld aan te schaffen, hadden begonnen de ambachten, tollen en inkomsten, waarover zij beschikten, om zoo te zeggen, aan den meestbiedende te verkoopen, dan zullen zulke Kerels, zooals de genaamde Erembald, niet nagelaten hebben deze gelegenheid te benuttigen om zich tot de eerste waardigheden van den Staat te verheffen.

Dewijl zij deze waardigheden door zulken koop wettelijk en erfelijk bezaten, konden zij daarvan niet worden beroofd, al mochten ook de ridders, ja de graaf zelf, met geheime spijt de verheffing dezer machtige Brugsche Kerels aanzien.

Eene meerdere reden nog om de leenheerschap tegen de Erembalds te verbitteren was dat zij, als de erkende hoofden en beschermers der Kerels van de vrije Ambachten, dezen immer tegen de heerschzuchtige aanslagen der leenheeren verdedigden; maar daarom tevens durfde de graaf, noch zijne hovelingen, openlijk tegen de Erembalds ingaan, want zij wisten dat de Kerels der Ambachten met eede aan hen waren verbonden en niet zouden nalaten het leed, hun aangedaan, bloedig te wreken.

Dien dag heerschte er zekere geheimzinnige onrust of nieuwsgierigheid op den Burg. Men zag er niet alleen kanunniken, geestelijke broeders en vele poorters in groepen en met de hoofden te zamen staan kouten; maar aan de deur der proostdij hielden zich een aantal boden te paard, van welke er nu en dan een met de hem vertrouwde brieven of bevelen den Burg verliet. Van den graaf konden de bevelen niet uitgaan, want deze was met duizenden Vlaamsche ridders ten oorlog getrokken, om onder het Fransche vaandel in Aquitanië te gaan strijden.

De lieden, die op het plein stonden, poogden wel uit de ruiters te vernemen welke tijding zij voerden, doch zij konden geen voldoende antwoord bekomen, dewijl de boden den inhoud der brieven niet kenden.

Op dit oogenblik vertoonde zich onder de voornaamste poort van den Burg een persoon die aller aandacht tot zich trok en eene zonderlinge beweging onder de groepen der nieuwsgierige lieden deed ontstaan.