De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina - Walter Scott - E-Book

De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina E-Book

Walter Scott

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'De Talisman; of, Richard Leeuwenhart in Palestina', Walter Scott takes the reader on a thrilling journey through the Holy Land during the time of the Crusades. Scott's detailed descriptions and vivid storytelling bring the medieval setting to life, creating a rich tapestry of historical events and characters. The book is written in a romantic style, with elements of adventure and intrigue that captivate the reader from start to finish. Scott's ability to weave together historical facts with fictional narratives showcases his mastery as a storyteller within the literary context of the Romantic era. Walter Scott, known for his historical novels, drew inspiration for 'De Talisman' from his interest in the Middle Ages and his extensive research on the Crusades. His fascination with chivalry, honor, and religious conflict is evident throughout the book, as he delves into the complexities of human nature and the struggle for power. Scott's expertise in historical research and storytelling shines through in this gripping tale of bravery and betrayal. I highly recommend 'De Talisman; of, Richard Leeuwenhart in Palestina' to readers who enjoy historical fiction, adventure, and romance. Walter Scott's masterful storytelling and vivid imagery will transport you to the heart of the Crusades, where heroes and villains clash in a quest for redemption and glory.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Walter Scott

De Talisman; of, Richard Leeuwenhard in Palestina

 
EAN 8596547476726
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

DE TALISMAN OF RICHARD LEEUWENHART.
HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK X.
HOOFDSTUK XI.
HOOFDSTUK XII.
HOOFDSTUK XIII.
HOOFDSTUK XIV.
HOOFDSTUK XV.
HOOFDSTUK XVI.
HOOFDSTUK XVII.
HOOFDSTUK XVIII.
HOOFDSTUK XIX.
HOOFDSTUK XX.
HOOFDSTUK XXI.
HOOFDSTUK XXII.
HOOFDSTUK XXIII.
HOOFDSTUK XXIV.
HOOFDSTUK XXV.
HOOFDSTUK XXVI.
HOOFDSTUK XXVII.
HOOFDSTUK XXVIII.
Walter Scott’s Werken.
OPNIEUW VERTAALD EN BEWERKT DOORGERARD KELLER.
DE TALISMAN
OF RICHARD LEEUWENHART IN PALESTINA.
Geïllustreerd met de gravures der oorspronkelijke Engelsche uitgave van Marcus Ward & Co.
Amsterdam. — GEBRs. E. & M. COHEN.

DE TALISMAN OF RICHARD LEEUWENHART.

HOOFDSTUK I.

Inhoudsopgave

Naar ’t barre oord.

Vertrok dit paar, gewapend als ’t behoort.

Het Paradijs herwonnen.

De brandende zon van Syrië had haar hoogsten stand aan den horizon nog niet bereikt, toen een ridder van het roode kruis, die zijn ver afgelegen, noordelijk vaderland verlaten, en zich bij het leger der kruisvaarders in Palestina gevoegd had, langzaam de zandwoestijn doortrok, in de nabijheid der Doode Zee, of zooals men ze noemt, het Asphalt meer, waar de wateren van de Jordaan zich in eene binnenzee storten, wier water niet wegstroomt.

De bedevaartganger in zijn krijgsmansgewaad was in den vroegen morgen over steenbrokken en langs afgronden gekomen, en na die rotsachtige en gevaarlijke wegen getrotseerd te hebben, had hij de groote vlakte bereikt, waar de verdorven steden in ouden tijd door de rechtstreeksche en vreeselijke wraak van den Almachtige waren verwoest.

Vermoeienis, dorst en de gevaren van zijn weg had de reiziger daar vergeten, toen hij aan de vreeselijke gebeurtenis dacht, waardoor de schoone vruchtbare vallei van Siddim, die zoo overvloedig van water was voorzien, als de tuin des Heeren, tot eene woestenij was gemaakt, eene steenachtige vlakte, tot eeuwige onvruchtbaarheid gedoemd.

Hij maakte het teeken des kruises, toen hij die sombere watervlakte vóór zich zag, wier kleur en hoedanigheid verschilde van die van elk ander meer, en hij sidderde bij de gedachte, dat op den bodem van dit stilstaande water eenmaal bloeiende steden zich verhieven, wier graf gedolven was door het onweder uit den hemel of de uitbarsting van een onderaardschen vulkaan en waarvan nu de overblijfselen verborgen waren door deze zee, in wier wateren geen visch meer leeft, wier spiegel geen vaartuig meer draagt en, alsof hare rampzalige bedding alleen slechts hare eigen stilstaande wateren mocht bevatten, ze niet, gelijk andere meren, uitstort in den oceaan. Al het omringende land was, gelijk in de dagen van Mozes, „zwavel en zout; het wordt niet bezaaid, het draagt niet, en er groeit geen gras op.” Het land zoowel als ’t meer kan dood genoemd worden, daar het niets voortbrengt, dat naar plantengroei zweemt; en zelfs in de lucht werden de bewoners gemist, daar deze waarschijnlijk afgeschrikt waren door den reuk van pek en zwavel, die de zengende zon uit de wateren van het meer deed opstijgen in wolken van damp, die vaak den vorm van waterhoozen hebben. Klompen van die slijkachtige, zwavelige zelfstandigheid, welke men naphta noemt, en die langzaam op de onbeweeglijke, sombere wateren dreven, verschaften aan andere nederdalende wolken nieuwe dampen en schenen een akelig bewijs voor de waarheid der geschiedenis van Mozes op te leveren.

Op dit tooneel van verwoesting scheen de zon met bijna ondragelijken gloed; en al wat leeft scheen zich voor hare stralen verborgen te hebben, behalve de eenzame gestalte, die door het opstuivende zand voortschreed en op de onafzienbare oppervlakte van de vallei het eenige wezen scheen dat ademhaalde. De kleeding van den ruiter en de uitrusting van zijn paard schenen met voordracht, als bijzonder ongeschikt voor een reiziger in zulk een klimaat, gekozen te zijn. Een maliënkolder met lange mouwen en ijzeren handschoenen en eene stalen borstplaat werden, naar het scheen, nog niet zwaar genoeg voor zijne wapening geacht; zijn driekant schild hing om zijn hals, en daarbij kwam nog zijn als getraliede stalen helm, waarover een pantserkap hing, die om de schouders en de keel van den krijgsman was bevestigd, en de ruimte tusschen borstharnas en stormkap vulde. Zijne beneden leden waren even als zijn lichaam in buigzaam staal gekleed, dat de beenen en dijen bedekte, terwijl de voeten in geslagen schoenen rustten, gelijk aan zijne handschoenen. Aan zijn eene zijde hing een breed, recht, tweesnijdend zwaard, met een gevest in de gedaante van een kruis, en een groote dolk aan de andere zijde. De ridder omklemde zijn eigenlijk wapen, de lange lans met den stalen kop, die aan zijn zadel bevestigd was en met het uiteinde in zijn stijgbeugel rustte. Deze lans stak onder het rijden naar achteren uit, en het vaantje fladderde in de zwakke koelte of hing onbeweeglijk neder. Bij deze zware uitrusting voege men een vrij versleten overrok van geborduurd laken, die in zoover nuttig was, dat hij de brandende stralen der zon van de wapenrusting afhield, die zij anders onuitstaanbaar voor den drager zouden gemaakt hebben. De overrok was op vele plaatsen met het wapen van den eigenaar geborduurd. Het scheen een liggende luipaard te zijn met de zinspreuk: „ik slaap—wek mij niet.” Een omtrek van dezelfde spreuk had men op het schild kunnen onderscheiden, zoo niet menige slag het beeld bijna uitgewischt had. Het vlakke bovendeel van zijn zware cylindervormigen helm was met geen vederbos versierd. Door hunne eigen zware wapenrusting te behouden, schenen de Noordsche kruisvaarders de natuur te trotseeren van het klimaat en het land, dat zij beoorloogden.

De uitrusting van het paard was niet minder massief en lomp dan die van den ruiter. Het dier had een zwaar met staal belegd zadel, van voren eene soort van borstplaat en van achteren platen tot bescherming van de lendenen. Verder hing eene stalen bijl of hamer, aan zijn zadelboog; de teugels waren door kettingwerk bevestigd en de toom van voren was met een stalen plaat bezet, met openingen voor de oogen en neusgaten, en in het midden met eene korte scherpe piek, die uit het voorhoofd van het paard uitstak, als de horen van den eenhoorn uit de fabel.

Maar de gewoonte had het dragen van den last dezer volle wapenrusting tot eene tweede natuur gemaakt zoowel voor den ridder als voor zijn moedig strijdros. Velen der Westersche krijgers, die naar Palestina trokken, stierven weliswaar eer zij aan het brandend klimaat gewenden; maar er waren anderen, voor wie de luchtstreek onschadelijk en zelfs heilzaam bleek, en tot dit gelukkig aantal behoorde de eenzame ruiter, die nu langs de oevers der Doode Zee reed.

De natuur had aan zijne ledematen eene zeldzame kracht geschonken, die hem in staat stelde om zijn borstharnas van metalen schakels even gemakkelijk te dragen, alsof de mazen van spinnewebben waren gevormd, en tevens een lichaamsgestel, dat daarmede in overeenstemming was, zoodat het bijna alle veranderingen van het klimaat, zoowel als alle vermoeienissen en ontberingen kon trotseeren. Zijne gemoedsgesteldheid scheen in sommige opzichten in de hoedanigheden van zijn lichaam te deelen; en evenals dit groote kracht en volharding bezat, gepaard aan het vermogen tot krachtige inspanning, had de eerste onder een kalm en onverstoord voorkomen veel van de vurige en hartstochtelijke liefde tot roem, die de voornaamste eigenschap van den beroemden Normandischen stam uitmaakte, en hen tot heerschers gemaakt had in elk deel van Europa, waar zij hunne zwaarden hadden getrokken.

Nochtans schonk de natuur niet aan den geheelen stam zulk een aanlokkend loon; en dat, hetwelk de eenzame ridder gedurende een veldtocht van twee jaren in Palestina verworven had, bestond slechts in tijdelijken roem en, zooals men hem geleerd had te gelooven, het heil zijner ziel. Inmiddels was zijn kleine voorraad geld weggesmolten, te meer daar hij geen der gebruikelijke middelen aanwendde, waardoor de kruisvaarders hunne verminderde hulpbronnen ten koste van de inwoners van Palestina trachtten te herstellen; hij vorderde geen geschenken van de arme inboorlingen voor het sparen hunner bezittingen wanneer zij met de Sarracenen in strijd waren, en hij had geen gelegenheid gehad om zich door het losgeld van eenige gevangenen van aanzien te verrijken. Het kleine gevolg, dat hem uit zijn vaderland vergezeld had, was langzamerhand verminderd, naarmate zijne middelen tot het onderhoud ervan afnamen, en zijn eenig overgebleven schildknaap lag thans op een ziekbed, en was buiten staat zijn meester te vergezellen, die, zooals wij gezien hebben, geheel alleen reisde. Dit was voor den kruisvaarder van weinig belang, daar hij gewoon was zijn goed zwaard als zijn veiligst geleide en zijne vrome gedachten als zijn best gezelschap te beschouwen.

De natuur had echter hare eischen op voeding en rust, zelfs voor het ijzeren lichaam en het geduldig karakter van den ridder van den Liggenden Luipaard, en des middags, toen de Doode Zee op eenigen afstand van zijne rechter zijde lag, begroette hij verheugd het gezicht van twee of drie palmboomen, die oprezen aan den rand van de bron, welke voor zijn middagsrustplaats bestemd was. Zijn goed paard, dat met dezelfde standvastige volharding als zijn meester voortgestapt was, verhief nu ook den kop, spalkte zijn neusgaten open, en verhaastte zijn schreden, alsof het van verre het levende water rook, dat de plaats van rust en verversching zijn moest. Maar er zou nog heel wat inspanning vereischt en gevaar getrotseerd moeten worden, eer het paard en zijn ruiter de verlangde plek bereikten.

Terwijl de ridder van den Liggenden Luipaard zijn oogen aandachtig op de nog ver afgelegen groep palmboomen vestigde, scheen het hem toe, of een voorwerp daaronder en in den omtrek zich bewoog. De verwijderde gedaante scheidde zich van de boomen, die deze bewegingen gedeeltelijk verborgen, en naderde den ridder met een snelheid, die hem weldra een ruiter deed onderscheiden, dien zijn tulband, zijn lange speer en zijn in den wind fladderende groene kaftan bij zijn verdere nadering als een Saraceensch’ ridder deden kennen. „In de woestijn”, zegt een Oostersch spreekwoord, „ontmoet niemand een vriend.” De kruisvaarder was geheel onverschillig, of de ongeloovige, die thans op zijn moedig ros naderde, alsof hij op de vleugelen van een arend gedragen werd, als vriend of vijand kwam—misschien zou hij, als een gewijde kampvechter voor het Kruis, het laatste hebben moeten wenschen. Hij maakte zijn lans van zijn zadel los, greep die met de rechterhand, legde haar met de punt half omhoog in rust, nam de teugels in de linkerhand, en bereidde zich voor om den vreemdeling tegemoet te gaan, met het geruste zelfvertrouwen van een man, die reeds in verscheidene gevechten de zege had behaald.

De Saraceen kwam nader in den snellen galop van een Arabisch ruiter, die zijn ros meer met zijn beenen en de bewegingen van zijn lichaam bestuurt dan door middel van de teugels, die los in zijn linkerhand hingen, zoodat hij in staat was, om den lichten ronden beukelaar van rhinoceros-vel, met zilveren kwasten versierd, dien hij aan den arm droeg, te gebruiken, dien zwaaiende alsof hij door die kleine schijf den geweldigen stoot van de Westersche lans wilde afweren. Zijne eigen lange speer was niet in rust gelegd, zooals die van zijne tegenpartij, maar hij vatte ze met zijne rechterhand en zwaaide haar een arms lengte boven zijn hoofd. Daar de ruiter zijn vijand in volle ren naderde, scheen hij te verwachten, dat ook de ridder van den Luipaard zijn paard in galop zou brengen om hem te ontmoeten. Maar de Christen-ridder, wel bekend met de gewoonte der Oostersche krijgers, wilde zijn goed paard niet door nuttelooze bewegingen vermoeien; integendeel bleef hij doodstil staan, vertrouwende dat, als zijn vijand tegen hem botste, zijn eigen zwaarte en dat van zijn zwaar geharnast paard, hem een genoegzaam voordeel zou verschaffen, onder de bijkomende hulp eener snelle beweging. Even gevoelig en bevreesd voor zulk een waarschijnlijke uitkomst, wendde de Sarraceensche ruiter, toen hij op een afstand van twee lansen den Christen genaderd was, zijn paard met onnavolgbare behendigheid naar de linkerzijde, en reed twee malen om zijn tegenpartij heen, die zich keerende zonder van de plek af te gaan waar hij stond en steeds zijn voorhoofd zijn vijand aanbiedende, diens poging om hem op eene onbewaakte zijde aan te vallen, teleurstelde, zoodat de Sarraceen, zijn paard wendende, zich op een afstand van honderd meter terugtrekken moest. Voor de tweede maal, evenals een valk op den reiger, vernieuwde de Moor den aanval, en andermaal was hij verplicht zich terug te trekken zonder tot een eigenlijk gevecht te komen. Voor de derde maal naderde hij op dezelfde wijze, toen de Christen-ridder, dit spiegelgevecht willende eindigen, waarin hij ten laatste door de snelheid van zijn vijand had kunnen afgemat worden, plotseling de knots greep, die aan zijn zadelboog hing, en dien met krachtigen arm en zekere richting tegen het hoofd van den Emir wierp, want dit en niets minder scheen zijn tegenpartij te zijn. De Sarraceen bemerkte nog te juister tijd het vreeselijke wapen, om zijn licht schild tusschen de knots en zijn hoofd te brengen; maar door de onstuimigheid van den slag stootte het schild op zijn tulband, en ofschoon deze scheidsmuur de kracht ervan verzwakte, werd de Sarraceen van zijn paard geworpen. Eer de Christen van dit ongeluk voordeel kon trekken, sprong zijn vlugge vijand van den grond op en, zijn paard roepende, dat dadelijk aan zijne zijde terugkeerde sprong hij in den zadel, zonder aan den stijgbeugel te raken, en herkreeg al het voordeel, waarvan de ridder van den Luipaard gehoopt had hem te berooven. Maar laatstgenoemde had in dien tusschentijd zijne knots terugbekomen, en de Oostersche ruiter, die zich de kracht en de behendigheid herinnerde, waarmede hij daarvan gebruik had gemaakt, scheen zich voorzichtig buiten het bereik van dat wapen te houden, waarvan hij nog zoo kort geleden het geweld gevoeld had, terwijl hij een voornemen toonde, om uit de verte met zijn eigen schichten te vechten. Zijn lange speer op een afstand van de strijdplaats in het zand zettende, spande hij met groote behendigheid een korten boog, dien hij op zijn rug droeg, en zijn paard in galop brengende, maakte hij andermaal twee of drie kringen van grooter uitgestrektheid dan te voren, gedurende welke hij zes pijlen op den Christen afschoot met zulk een vastheid en behendigheid, dat de deugdzaamheid van zijn harnas alleen dezen vrijwaarde van op even zoo vele plaatsen gewond te worden. De zevende schicht vond, naar het scheen, een minder volmaakt gedeelte in de wapenrusting, want de Christen stortte log van zijn paard. Maar hoe groot was de verbazing van den Sarraceen, toen hij, van zijn paard stijgende, om den toestand van zijn gevallen vijand te onderzoeken, zich plotseling door den Westerling gegrepen voelde, die tot deze krijglist zijne toevlucht genomen had om zijn vijand binnen het bereik te brengen! Zelfs in dezen doodelijken strijd werd de Sarraceen door zijne vlugheid en tegenwoordigheid van geest gered. Hij maakte den zwaardkoppel los, waarbij de ridder van den Luipaard hem gegrepen had, en op die wijze diens noodlottige handen ontsnappende, steeg hij weder op het paard, dat zijne bewegingen met het verstand van een menschelijk wezen scheen gade te slaan, en reed weder weg. Maar in den laatsten strijd had de Sarraceen zijn zwaard en zijn pijlkoker verloren, die beide aan zijn gordel vastzaten, en die hij verplicht was geweest in den steek te laten. Ook was zijn tulband in de worsteling hem ontvallen. Deze nadeelen schenen den Mahomedaan tot een wapenstilstand geneigd te maken. Hij naderde den Christen met zijn rechterhand uitgestrekt, maar niet langer in een dreigende houding.

„Er bestaat een wapenstilstand tusschen onze natiën,” zeide hij in de Frankische taal (lingua franca), die gewoonlijk gebruikt werd om met de kruisvaarders te spreken; „waarom zou er oorlog tusschen u en mij zijn?—laat er vrede onder ons zijn.”

„Ik heb er niets tegen”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard; „maar welke zekerheid biedt gij aan, dat gij den wapenstilstand zult eerbiedigen?”

„Het woord van een aanhanger van den Profeet werd nooit verbroken”, zeide de Emir. „Het is van u, dappere Nazarener, dat ik een borg zou vragen, zoo ik niet wist, dat verraad zelden met moed gepaard gaat.”

De kruisvader gevoelde, dat het vertrouwen van den Muzelman hem wegens zijn eigen wantrouwen beschaamd maakte.

„Bij het kruis van mijn zwaard”, zeide hij, terwijl hij onder het spreken de hand aan dit wapen sloeg, „ik wil een trouwe makker voor u zijn, Sarraceen, zoolang ons lot wil, dat wij ons in elkanders gezelschap bevinden.”

„Bij Mahomed, den Profeet van God, en bij Allah, den God van den Profeet”, hervatte zijn voormalige vijand; „er woont geen verraad tegen u in mijn hart. En nu laat ons naar gindsche fontein gaan, want het uur der rust is daar, en de stroom had nauwelijks mijne lippen aangeraakt, toen ik door uwe nadering ten strijd werd geroepen.”

De ridder van den Liggenden Luipaard gaf zijne toestemming gaarne en welwillend te kennen; en de beide mannen, die nog zoo kort geleden vijanden geweest waren, reden zonder een toornigen blik of eenige verdachte beweging naast elkander naar de kleine groep van palmboomen.

HOOFDSTUK II.

Inhoudsopgave

Tijden van gevaar hebben altijd in zekere mate hunne oogenblikken van wederzijdsche welwillendheid en veiligheid; en dit was inzonderheid het geval in de dagen van het leenstelsel, waarin de zeden den oorlog als de voornaamste en waardigste bezigheid van het menschdom beschouwden, terwijl de tusschenpoozen van vrede, of liever van wapenstilstand, zeer aangenaam waren voor de krijgers, aan wie zij zelden gegund werden, en te dierbaarder door de omstandigheden zelve, die ze zoo kort van duur maakten. Het was de moeite niet waard, eene voortdurende vijandschap tegen een vijand te behouden, met wien een krijgsman heden gevochten had, en tegen wien hij den volgenden dag mogelijk weder de doodelijke wapens zou voeren. De tijd en de omstandigheden verschaften zoo veel gelegenheid om te voldoen aan hevige hartstochten, dat mannen, wanneer zij niet bijzonder vijandig tegen elkander, of door de herinnering aan persoonlijke beleedigingen verbitterd waren, in gezelschap vroolijk de korte tusschenpoozen genoten van vreedzame omgang, die een krijgshaftig leven toeliet.

Het verschil van godsdienst, en zelfs de dweepzieke ijver, die de aanhangers van het Kruis en de Halve Maan tegen elkander verbitterde, werd veel verzacht door een gevoel, zoo natuurlijk aan edelmoedige strijders, en dat bijzonder door den geest van de ridderschap aangewakkerd werd. Deze laatste machtige drijfveer had zich geleidelijk van de Christenen tot hunne aartsvijanden: de Sarraceenen in Spanje zoowel als in Palestina uitgebreid. De laatsten waren in werkelijkheid niet meer die dwepende wilden, die uit het hart der Arabische woestijnen waren gekomen, met het zwaard in de eene hand en den Koran in de andere, om den dood of het Mahomedaansche geloof, of ten minste slavernij en cijnsplicht te brengen aan allen, die het waagden aan het geloof van den profeet van Mekka weerstand te bieden. Deze keus was weliswaar aan de onkrijgshaftige Grieken en Syriërs gelaten; maar in den strijd met de westersche Christenen, die door een even vurigen ijver als zijzelven bezield waren, en een even onverwinnelijken moed, eene even groote behendigheid en even veel geluk in de wapenen bezaten, namen de Sarraceenen langzamerhand een gedeelte van hunne zeden en inzonderheid van die ridderlijke gebruiken over, die zoozeer berekend waren om het gemoed van een trotsch en veroveringszuchtig volk te bekoren. Zij hadden hunne toernooien en ridderspelen; zij hadden zelfs hunne ridders of een daarmede overeenstemmenden rang; en bovenal hielden de Sarraceenen hun gegeven woord met eene stiptheid, die somtijds hen, die een beteren godsdienst beleden, had kunnen beschamen. Hunne wapenstilstanden, hetzij tusschen natiën of individuen, werden getrouw in acht genomen; en zoo gaf de oorlog, op zich zelf misschien de grootste der rampen, toch gelegenheid tot het aan den dag leggen van goede trouw, edelmoedigheid, goedertierenheid, en zelfs daden van vriendschap, die minder vaak in rustige tijden voorkomen, daar de driften der menschen, die onrecht lijden of een twist hebben, welke niet dadelijk beslist kan worden, gewoonlijk lang voortsmeulen in den boezem van hen, welke het ongeluk hebben hun prooi te worden.

Het was onder den invloed van deze milde gevoelens, die de gruwelen des oorlogs lenigen, dat de Christen en de Sarraceen, die nog zoo kort geleden getracht hadden, elkander te dooden, langzaam naar de fontein der palmboomen reden, waarnaar de ridder van den Liggenden Luipaard op weg geweest was, toen hij midden in zijn tocht door zijn vluggen en gevaarlijken vijand was opgehouden. Elk van hen was gedurende eenigen tijd met zijne eigen gedachten vervuld, en schepte adem na eene ontmoeting, die gedreigd had voor een van beiden noodlottig te worden, terwijl hunne goede paarden de rustpoos niet minder schenen te genieten. Dat van den Sarraceen, ofschoon het zich sneller en over een uitgestrekter terrein had moeten bewegen scheen evenwel minder van de vermoeienis geleden te hebben, dan het ros van den Europeeschen ridder. Dit dampte nog van ’t zweet, terwijl de edele Arabier reeds geheel gedroogd was in den korten tijd eener meer bedaarde beweging, de vlekken schuim uitgezonderd, die nog aan zijn toom en zijn schabrak zichtbaar waren. De zandgrond, dien het paard van den Christen betrad, vermeerderde zijn leed door de zwaarte van zijn eigen uitrusting en het gewicht van zijn ruiter zoo zeer, dat deze uit den zadel sprong, en zijn ros langs de dikke laag stof van den verzengden bodem leidde, die door de zon tot eene zelfstandigheid verbrand was, vluchtiger dan het fijnste zand. Zoo gaf hij het getrouwe dier verlichting, tot zijn eigen nadeel want in zijn ijzeren wapenrusting zonk hij bij iedere schrede, die hij op een zoo lichte en weerstandlooze oppervlakte deed, tot over zijne stalen schoenen daarin weg.

„Gij hebt gelijk”, zeide de Sarraceen; en dit was het eerste woord, dat een van beiden sedert het sluiten van den wapenstilstand gesproken had—„uw sterk paard verdient uwe zorg; maar wat doet gij in de woestijn met een dier, dat bij elken stap tot over de hoef wegzinkt, alsof het elken voet zoo diep wilde planten als de wortel van een dadelboom?”

„Dat is waar, Sarraceen”, antwoordde de Christen-ridder, niet bijzonder ingenomen met den toon, waarop de ongeloovige zijn geliefkoosd paard beoordeelde—„het is waar, volgens uwe kennis en opmerking. Maar mijn goed paard heeft mij vroeger in mijn vaderland over een even wijd meer gedragen, als gij ginds achter ons uitgebreid ziet, en toch geen haar boven zijn hoef nat gemaakt.”

De Sarraceen zag hem zoo verbaasd aan, als de zeden zijns lands hem veroorloofden te betoonen, daar deze slechts door een kleinen zweem van een verachtelijken glimlach uitgedrukt werd, die nauwelijks merkbaar den breeden, zwaren knevel, welke zijne bovenlip bedekte, deed bewegen.

„Men zegt zeer terecht,” zeide hij, dadelijk zijn gewonen kalmen ernst weder aannemende,—„luister naar een Frank, en gij hoort eene fabel.”

„Gij zijt niet beleefd, ongeloovige”, hervatte de kruisvaarder, „daar gij twijfelt aan het woord van een man, die tot ridder geslagen is; en zoo het niet was, dat gij uit onkunde en niet uit boosheid des harten spraakt, dan zou onze wapenstilstand een einde nemen, eer deze goed begonnen was. Meent gij, dat ik u een onwaarheid verhaal, wanneer ik u zeg, dat ik, met een vijfhonderd ruiters in volle wapenrusting, gereden heb—en dat wel verscheidene mijlen ver—op water zoo vast als het kristal en tien mijlen minder broos?”

„Wat wilt gij mij wijsmaken?” antwoordde de Muzelman; „dit meer, waarop gij wijst, heeft de eigenaardigheid, dat het wegens den bijzonderen vloek van God niets in zijne wateren laat verzinken, maar alles draagt en op zijn oever werpt; maar noch de Doode Zee, noch een der zeven oceanen, die de aarde omringen, kunnen op hunne oppervlakte de drukking van een paardenhoef verdragen, evenmin als de Roode Zee den doortocht van Farao en zijne bende duldde.”

„Gij spreekt de waarheid naar uwe kennis, Sarraceen,” zeide de Christen-ridder, „en toch, geloof mij, ik lieg niet naar de mijne. De hitte maakt in dit klimaat den bodem even onvast als water; en in mijn land maakt de koude dikwijls alles zoo hard als eene rots. Laat ons hierover niet langer spreken; want de gedachten aan den kalmen, helderen, blauwen weerschijn van een wintermeer, dat bij ’t licht van maan en sterren schemert, verhoogt ’t verschrikkelijke van deze brandende woestijn, waar, dunkt mij, de lucht zelve, die wij inademen, gelijkt aan den damp van een zeven maal verhitten smeltoven.”

De Sarraceen zag hem met eenige oplettendheid aan, alsof hij ontdekken wilde, in welken zin hij woorden moest opvatten, die voor hem òf iets geheimzinnigs moesten bevatten òf een bedrog. Eindelijk scheen hij het met zichzelven eens te zijn, op welke wijze hij de taal van zijn nieuwen makker moest opvatten.

„Gij behoort,” zeide hij, „tot een volk, dat van scherts houdt, en gij drijft den spot met u zelven en met anderen, door te verhalen wat onmogelijk is, en te vertellen wat nooit gebeurd is. Gij zijt een der ridders van Frankrijk, die het voor een genoegen en tijdverdrijf houden, om heldendaden te verhalen, die boven menschelijke macht verheven zijn. Ik zou ongelijk hebben, als ik u thans voor die woorden ter verantwoording riep, daar het schertsen u meer eigen is dan de waarheid.”

„Ik ben noch uit het land noch handel naar hunne gewoonte,” antwoordde de ridder, „van hen, die, zooals gij terecht aangemerkt hebt, schertsen over hetgeen zij niet kunnen volvoeren. Maar hierin heb ik hunne dwaasheid nagevolgd, dappere Sarraceen, dat door met u over dingen te spreken, die gij niet kunt verstaan, ik zelfs door het spreken der zuiverste waarheid het karakter van een pocher in uwe oogen verkregen heb; laat in dien zin, bid ik u, mijn woorden gelden.”

Zij waren thans aan de groep palmboomen gekomen en de fontein, die in hunne schaduw in overvloed opwelde.

Wij hebben van een oogenblik wapenstilstand in het midden van den oorlog gesproken; en dit, een liefelijke plek te midden van eene onvruchtbare woestijn, was niet minder dierbaar aan de verbeelding. Het was een tooneel, dat misschien elders weinig de aandacht zou getrokken hebben; maar als de eenige plek op eene onafzienbare vlakte, die de verfrissching van schaduw en versch water aanbood, maakten deze zegeningen, welke daar, waar zij algemeen zijn, op geringen prijs gesteld worden, de fontein en hare nabijheid tot een klein paradijs. De eene of andere milde of liefderijke hand had, vóór dat de noodlottige dagen voor Palestina begonnen, de fontein met een muur en een gewelf beschut, om te beletten, dat zij door de aarde ingezogen of onder de dichte wolken stof, waarmede het minste windje de woestijn bedekte, bedolven werd. Het gewelf was thans gebroken en gedeeltelijk vervallen; nochtans stak het er nog zoo ver over heen, dat het de zon voor een groot gedeelte van het water der fontein afhield, dat, nauwelijks door een enkelen straal beschenen, terwijl alles rondom gloeide, in eene gestadige rust lag, die even aangenaam was voor ’t oog als voor ’t gemoed. Dit water, van onder het gewelf wegkabbelende, werd eerst door een marmeren bekken opgevangen, dat wel is waar zeer verminkt was, maar toch het oog nog liefelijk aandeed omdat het bewees, dat die plaats in oude tijden als eene rustplaats beschouwd werd, dat de hand der menschen hier geweest was, en dat men hier eenigermate aan het genot van den mensch had gedacht. De dorstige en vermoeide reiziger werd door deze blijken herinnerd, dat andere soortgelijke moeilijkheden doorstaan, op dezelfde plaats gerust, en zonder twijfel hun weg veilig naar eene vruchtbaarder landstreek gevonden hadden. Voorts diende de kleine, nauwelijks zichtbare stroom, die uit het bekken vloeide, om de weinige boomen te voeden, die de fontein omringden, en de plek, waar zij in den grond zonk en verdween, vertoonde zich als een tapijt van fluweelachtig groen.

Op deze bekoorlijke plaats hielden de twee krijgslieden stil, en ieder ging naar eigen wijze te werk om zijn paard van zadel, gebit en teugels te ontdoen; zij lieten de dieren bij het bekken drinken, eer zij zich zelven uit de hoofdbron, die onder het gewelf ontsproot, verfrischten. Zij lieten toen de paarden losloopen, overtuigd, dat hun eigen belang en hunne gewoonten hen zouden verhinderen, om zich van het zuivere water en het versche gras te verwijderen.

De Christen en de Sarraceen plaatsten zich vervolgens te zamen op het gras, en haalden ieder den kleinen voorraad mondkost voor den dag, die zij ter hunner verkwikking bij zich voerden. Eer zij echter hun matigen maaltijd aanvingen, zagen zij elkander aan met die nieuwsgierigheid, welke de felle en onbesliste strijd, dien zij zoo kort gelegen met elkander gehad hadden, berekend was in te boezemen. Elk van hen was begeerig om de kracht van een zoo geduchten tegenpartij te meten, en zijn karakter te schatten, en elk was gedwongen te erkennen, dat, zoo hij in den strijd bezweken ware, het door eene edele hand zou geweest zijn.

De kampioenen vormden een in het oog vallend contrast in voorkomen en gelaatstrekken, en hadden zeer geschikt hunne verschillende natiën kunnen vertegenwoordigen. De Frank scheen een sterk man, naar den ouden Gotischen vorm gebouwd, met bruin haar, dat, toen hij den helm afzette, in dichte weelderige lokken zijn hoofd bedekte. Zijn gelaat had door het heete klimaat een veel donkerder kleur gekregen, dan die deelen van zijn hals, welke minder waren blootgesteld, of zijn vol, open, blauw oog, de kleur van zijn haar en van de knevels, die zijne bovenlip overschaduwden, terwijl zijne kin naar Normandisch gebruik met zorg geschoren was, deden vermoeden. Zijne welgevormde neus was van Griekschen vorm; zijn mond een weinig groot in evenredigheid, maar vol van regelmatige sterke en schoone witte tanden; zijn hoofd was klein en rustte bevallig op den hals. Zijn ouderdom kon niet boven de dertig jaren zijn; maar zoo men de uitwerkselen van vermoeienis en luchtgestel in aanmerking nam, was hij zeker wel drie of vier jaren beneden dien leeftijd. Zijne gestalte was lang, sterk en gespierd, gelijk die van een man, wiens kracht later in jaren gezet kon worden, maar tot nog toe met lichtheid en vlugheid gepaard ging. Zijne handen bleken, nadat hij zijne stalen handschoenen had uitgetrokken, lang, schoon en goed geëvenredigd te zijn; en de armen zelven waren bijzonder welgemaakt en gespierd. Eene krijgshaftige stoutheid en zorgelooze vrijheid van uitdrukking onderscheidden zijne taal en bewegingen; en zijne stem was die van een man, die meer gewoon was om te bevelen dan te gehoorzamen, en zijne gevoelens luid en stout placht uit te spreken, zoodra hij daartoe geroepen werd.

De Sarraceensche emir stak in het oog vallende af bij den Westerschen kruisvaarder. Zijne gestalte, weliswaar boven de middelmatige lengte, was minstens drie duim kleiner dan de Europeaan, wiens grootte aan het reusachtige grensde. Zijne ranke leden en lange magere handen en armen, ofschoon zij wel aan zijn persoon geëvenredigd waren en met den vorm van zijn gelaat overeenstemden, schenen bij den eersten oogopslag niet de veerkracht en sterkte aan te duiden, die hij zoo kort geleden aan den dag gelegd had. Maar als men hem meer van nabij beschouwde, bespeurde men dat zijne ledematen, waar die te voorschijn kwamen, als het waren vleeschloos waren, zoodat er niets dan been en zenuwen waren overgebleven. Zijne gestalte scheen veel meer voor beweging en vermoeienis bestemd dan die van zijn kolossalen tegenstander, wiens kracht en grootte een tegenwicht in zijne zwaarte hadden, en die door zijne eigen bewegingen uitgeput werd. Het gelaat van den Sarraceen had natuurlijk eene algemeene nationale gelijkenis met het Oostersche volk, waarvan hij afstamde, en week in de hoogste mate af van de overdreven schilderingen, welke de minnezangers van dien tijd gewoonlijk van de ongeloovige strijders maakten en de fabelachtige afbeeldingen, die eene daarmede verwantschapte kunst nog op uithangborden van herbergen vertoont. Zijn gelaat was klein, welgemaakt en fijn gesneden, ofschoon zeer verzengd door de Oostersche zon, en eindigde in een golvenden en gekrulden baard waarvoor bijzondere zorg scheen te worden gedragen. De neus was recht en regelmatig, de oogen scherp, diep in het hoofd liggende, zwart en fonkelend, terwijl zijne tanden het ivoor van zijne woestijnen in witheid evenaarden. Kortom, de persoon en gestalte van den Sarraceen, op de zoden naast zijn krachtigen vijand uitgestrekt, had kunnen vergeleken worden bij zijn glinsterende en halvemaansgewijze gevormde sabel, met haar smallen en lichten, maar blanken en scherpen Damascener kling, tegen het lange en zware Gotische zwaard, dat ontbloot op hetzelfde gras lag. De emir was in den bloei des levens, en zou misschien bij uitstek schoon genoemd mogen worden, ware zijn voorhoofd niet zoo smal en zijn gelaatstrekken te dun en te scherp, tenminste voor de Europeesche wijze om de schoonheid te beoordeelen.

De manieren van den Oosterschen krijgsman waren ernstig, bevallig en wellevend; zij vertoonden evenwel in eenige bijzonderheden de gewone terughouding, die menschen van een warm en driftig karakter dikwijls als eene wacht over hunne aangeborene heftigheid bezigen, en tegelijk een gevoel van zijn eigen waardigheid, die hem eene zekere plechtigheid van gedrag oplegde.

Dit trotsch gevoel van meerderheid koesterde misschien evenzeer zijn nieuwe Europeesche bekende, maar de uitwerking was verschillend; en hetzelfde gevoel, dat den Christen ridder een stout, driest en eenigszins onachtzaam gedrag deed aannemen, als een man, die te wel bewust was van zijn eigen gewicht om zich om de meening van anderen te bekreunen, scheen den Sarraceen eene beleefdheid voor te schrijven, die meer bestudeerd was en aan de vormen gehecht. Beide waren wellevend; maar de beleefdheid van den Christen scheen eer voort te vloeien uit een goedhartig gevoel van hetgeen hij anderen verschuldigd was; die van den Muzelman uit eene hooge bewustheid van hetgeen men van hem verwachten kon.

De mondkost, dien ieder met zich voerde, was eenvoudig, maar de maaltijd van den Sarraceen was zeer matig. Een hand vol dadels en een stug grof gersten brood was tot stilling van zijn honger voldoende, daar zijne opvoeding hem gewend had aan de kost van de woestijn, ofschoon de eenvoud der Arabieren, sedert hunne Syrische veroveringen, dikwijls plaats maakte voor de meest onbeteugelde verkwistingen der weelde. Eenige teugen uit de liefelijke fontein, waarnaast zij rustten, voltooiden zijn maaltijd. Die van den Christen was, ofschoon niet fijn, toch smakelijker. Gedroogd varkensvleesch, de afschrik van den Muzelman, vormde het hoofdbestanddeel; en zijn drank, die uit eene lederen flesch kwam, bestond uit iets beters dan zuiver water. Hij at met meer eetlust en dronk met schijnbaar grooter genot, dan de Sarraceen gepast vond bij het volbrengen van een bloot lichamelijke verrichting aan den dag te leggen; en zonder twijfel werd de geheime minachting, die de een jegens den ander koesterde, als de lijder van een valschen godsdienst, in hooge mate vermeerderd door het in het oog vallend verschil van hunne spijzen en zeden. Maar elk had de kracht van den arm zijns tegenstanders gevoeld, en de wederkeerige achting, welke die stoute kampstrijd teweeg gebracht had, was genoeg om andere en mindere beweegredenen te doen zwichten. Nochtans kon de Sarraceen niet nalaten over de omstandigheden na te denken, die hem in het gedrag en de zeden van den Christen mishaagden; en nadat hij gedurende eenigen tijd in stilte getuige was geweest van den sterken eetlust, die den maaltijd van den ridder nog deed voortduren, toen de zijne reeds lang afgeloopen was, sprak hij hem aldus aan:

„Dappere Nazareër, betaamt het, dat iemand, die als een man kan vechten, zich voedt als een hond of wolf? Zelfs een ongeloovige Jood zou ijzen voor het voedsel, dat gij eet, alsof het eenen vrucht der boomen van het paradijs geweest ware.”

„Dappere Sarraceen”, antwoordde de Christen, met eenige verbazing over de zoo onverwachts geuite beschuldiging opziende, „verneem, dat ik mijne Christelijke vrijheid gebruik, door datgene te nuttigen, wat den Joden verboden is, daar zij zich naar hun eigen oordeel nog onder de slavernij van de Mozaïsche wet bevinden. Wij christenen, moet gij weten, hebben een beteren borg voor hetgeen wij doen—Ave Maria!—laat ons dankbaar daarvoor zijn.” En als wilde hij de bedenkingen van zijn metgezel trotseeren, besloot hij een kort Latijnsch dankgebed met eene lange teug uit de lederen flesch.

„Ook dat noemt gij een gedeelte uwer vrijheid”, zeide de Sarraceen; „en daar gij als de dieren eet, verlaagt gij u tot den dierlijken toestand door te drinken wat deze zelfs weigeren.”

„Leer, dwaze Sarraceen,” hervatte de Christen zonder aarzelen, „dat gij de gaven Gods lastert, zelfs met de lastertaal van uw vader Ismaël. Het druivensap is aan hem, die het met verstand gebruikt, gegeven, om het hart des menschen na den arbeid te verheugen, hem in ziekte te verfrisschen, en in de smart te troosten. Hij, die het zóó geniet, kan God voor zijn beker wijn danken even goed als voor zijn dagelijksch brood; en hij, die het geschenk des hemels misbruikt, is geen grooter dwaas in zijne dronkenschap dan gij in uwe onthouding.”

Het scherpe oog van den Sarraceen fonkelde bij dezen bitteren uitval, en zijne hand zocht naar de greep van zijn dolk. Het was echter maar eene voorbijgaande gedachte, die verdween bij de herinnering aan den sterken kampioen, met wien hij te doen had, en den wanhopenden strijd, waarvan zijne leden nog sidderden en zijne aders nog gezwollen waren; en hij vergenoegde zich om den twist met woorden voort te zetten, als beter voor de tijdsomstandigheden geschikt.

„Uwe woorden, Nazareër,” zeide hij, „zouden den toorn kunnen doen ontsteken, indien uwe onkunde geen medelijden wekte.—Ziet gij niet, gij, die blinder zijt dan iemand die aan de deur van de Moskee om eene aalmoes vraagt, dat de vrijheid, waarop gij u beroemt, zelfs in datgene beperkt is, wat voor het geluk van den man en zijne huishouding het dierbaarste is; en dat uwe wet, zoo gij die in acht neemt, u bij het huwelijk aan eene eenige gade verbindt, zij moge ziek of gezond, vruchtbaar of onvruchtbaar zijn, troost en vreugde, of twist en geschreeuw aan uwe tafel en in uw bed brengen? Dit, Nazareër, noem ik inderdaad slavernij; terwijl de profeet aan de geloovigen op aarde de aartsvaderlijke voorrechten van onzen vader Abraham en van Salomo, den wijsten der menschen, heeft vergund, daar hij ons hier eene reeks van schoonheden naar ons welbehagen en aan de overzijde van het graf de zwartoogige houris van het paradijs heeft gegeven.”

„Nu, bij den naam van Hem, dien ik het meest vereer in den Hemel en bij dien van haar, die ik het meest aanbid op aarde,” riep de Christen uit, „gij zijt niets dan een verblinde en verwilderde ongeloovige.—Dien diamanten zegelring, dien gij aan uw vinger draagt, acht gij zeker van onschatbare waarde?”

„Balsora en Bagdad kunnen zijn gelijke niet aanwijzen,” antwoordde de Sarraceen; „maar wat heeft dit te maken met het onderwerp van ons gesprek?”

„Veel”, hervatte de Frank, „zooals gij zelf zult erkennen. Neem mijn heerbijl, en sla den steen in twintig schilfers;—zou ieder stuk even veel waard zijn als het oorspronkelijke edelgesteente, of zouden zij, allen te zamen genomen, het tiende gedeelte van zijn prijs opbrengen?”

„Dat is een kinderachtige eisch”, hernam de Sarraceen; „de stukken van zulk een steen zouden het geheele juweel niet in de evenredigheid van een tegen honderd evenaren.”

„Sarraceen”, antwoordde de Christen krijgsman, „de liefde, welke den ridder aan slechts ééne schoone getrouw verbindt, is het geheele edelgesteente; de neiging, die gij onder uwe slaafsche vrouwen en half-gehuwde slavinnen verdeelt, is in vergelijking evenzoo zonder waarde, als de fonkelende schilfers van het edelgesteente.”

„Nu, bij de heilige Kaaba”, zeide de emir, „gij zijt een zinnelooze, die zijne ijzeren keten even lief heeft, alsof die van goud ware! Zie nauwkeurig toe. Deze ring van mij zou de helft zijner schoonheid verliezen, zoo niet de hoofdsteen door deze kleinere brillanten omgeven was, die hem versieren en doen uitkomen. De middelste diamant is de man, vast en geheel, wiens aarde in hem zelf alleen, berust; en deze kring van kleinere juweelen zijn de vrouwen, die aan den eersten haar glans ontleenen, dien hij haar toedeelt, zooals het meest met zijn welbehagen of gemak overeenstemt. Neem den middelsten steen uit den zegelring, en de diamant behoudt dezelfde waarde als te voren, terwijl de mindere edelgesteenten in verhouding van geringe waarde zijn. En dit is de ware zin van uw gelijkenis; want wat zegt de dichter Monsoer: „het is de gunst van den man, welke de vrouw schoonheid en bevalligheid verleent, evenals de stroom niet langer glinstert, wanneer de zon ophoudt te schijnen.”

„Sarraceen”, antwoordde de kruisvaarder, „gij spreekt als een man, die nooit een vrouw zag, welke de achting van een krijgsman waardig was. Geloof mij, kondet gij de Europeesche vrouwen zien, aan wie wij ridders naast den Hemel onze trouw en genegenheid wijden, dan zoudt gij voor eeuwig een afkeer krijgen van de arme, zinnelijke slavinnen, die uw harem uitmaken. De schoonheid onzer jonkvrouwen maakt onze lans puntig en onze zwaarden scherp; hare woorden zijn onze wet; en even spoedig zal eene lamp licht geven, wanneer zij onaangestoken is, als een ridder zich door wapenfeiten zal onderscheiden, die geene geliefde des harten heeft.”

„Ik heb van deze onzinnigheid der Westersche krijgslieden hooren spreken”, zeide de emir, „en die altijd als een der teekenen van de zinneloosheid beschouwd, welke u hierheen voert om bezit van een ledig graf te willen nemen. Maar mij dunkt, de Franken, die ik ontmoette, hebben de schoonheid hunner vrouwen zoozeer verheven, dat ik wel eens lust zou hebben, om met eigen oogen die bekoorlijkheden te aanschouwen, welke dappere krijgslieden in speelballen van haar wil kunnen veranderen.”

„Dappere Sarraceen”, hervatte de ridder, „zoo ik niet op eene bedevaart naar het heilige Graf was, zou ik er trotsch op zijn om u, onder voorwaarde van uwe veiligheid, naar de legerplaats van Richard van Engeland te geleiden, daar niemand beter dan hij een edelen vijand weet te vereeren; en ofschoon ik arm en zonder gevolg ben, heb ik toch aanzien genoeg om u en allen, die gij mocht verkiezen, niet alleen veiligheid, maar zelfs achting en eerbied te verzekeren. Daar zoudt gij verscheidene van de grootste schoonheden van Frankrijk en Brittannië een kleinen kring zien vormen, waarvan de glans tien duizend malen dien van mijnen van diamanten, zooals de uwe, overtreft.”

„Nu, bij den hoeksteen van de Kaaba!” riep de Sarraceen, „ik wil de uitnoodiging even oprecht aannemen als die aangeboden is, zoo gij uw tegenwoordig voornemen uitstellen wilt; en geloof mij, dappere Nazareër, het ware beter voor u om den kop van uw paard naar de legerplaats van uw volk te wenden; want zonder paspoort naar Jeruzalem te reizen, heet uw leven moedwillig prijs geven.”

„Ik heb een paspoort”, antwoordde de ridder, een perkament voor den dag halende, „met Saladin’s hand en zegel.”

De Sarraceen boog zijn hoofd in het stof, toen hij het zegel en het handschrift van den beroemden Sultan van Egypte en Syrië herkende; en na het papier met diepen eerbied gekust te hebben, drukte hij het tegen zijn voorhoofd en gaf het daarop aan den Christen terug, terwijl hij zeide: „onbezonnen Frank, gij hebt tegen uw en mijn bloed gezondigd, omdat gij mij dit niet terstond bij onze eerste ontmoeting getoond hebt.”

„Gij kwaamt met opgeheven speer”, antwoordde de ridder; „zoo een troep Sarraceenen mij op deze wijze aangevallen had, dan ware het met mijne eer bestaanbaar geweest, om den pas van den Sultan te vertoonen, maar nooit aan een enkel man.”

„En toch was één man voldoende, om uwe reis af te breken”, zeide de Sarraceen trotsch.

„Dat is waar, dappere Muzelman”, hervatte de Christen: „maar er zijn er weinigen als gij. Zulke valken vliegen niet in troepen, of, zoo zij dit al doen, storten zij niet in grooten getale op één alleen.”

„Gij doet ons slechts recht wedervaren”, hernam de Sarraceen, die, gelijk men duidelijk bemerken kon, evenzeer over de vleiende aanmerking verheugd was, als hij beleedigd was door de minachting, die in de vroegere grootspraak van den Europeaan lag opgesloten, „van ons zoudt gij geen onrecht te lijden gehad hebben; maar het is gelukkig voor mij, dat ik u niet heb gedood, terwijl gij een vrijgeleide van den Koning der Koningen bij u hebt. Zeker had de strop of het zwaard terecht zulk eene misdaad gewroken.”

„Ik ben verheugd te hooren, dat het stuk mij van nut zal zijn,” zeide de ridder; „want ik heb vernomen, dat de weg door rooverbenden onveilig wordt gemaakt, die zich om niets bekommeren, wanneer zij maar gelegenheid vinden tot plundering.”

„Men heeft u de waarheid gezegd, dappere Christen,” hernam de Sarraceen; „maar ik zweer u bij den tulband van den profeet, dat, zoo gij in eene schuilplaats van zulke schurken mocht vallen, ik zelf met vijfduizend ruiters uwe wraak op mij nemen wil. Ik zal ieder man van hunne bende verslaan, en hunne vrouwen in eene zoo verafgelegen gevangenschap zenden, dat de naam van hun stam nooit weder op vijfhonderd mijlen afstands van Damascus zal vernomen worden. Ik wil zout op den grond van hun dorp zaaien, en er zal van dat oogenblik af geen levend mensch meer wonen.”

„Liever wilde ik, dat de moeite, die gij u wilt geven, edele emir, een ander moest wreken dan mij,” hervatte de ridder; „maar mijne gelofte staat in den hemel aangeteekend, of ik ze vervullen kan of niet, en gij zult mij verplichten, met mij den weg te wijzen naar mijne rustplaats voor dezen nacht.”

„Deze zult gij onder de zwarte bedekking van de tent mijns vaders vinden”, zeide de Sarraceen.

„Dezen nacht,” antwoordde de Christen, „moet ik onder gebed en boete doorbrengen bij een heilig man, Theodorik van Engaddi, die in deze wildernissen woont, en zijn leven doorbrengt in den dienst van God.”

„Ik wil zelf zorgen dat gij veilig aldaar aankomt,” zeide de Sarraceen.

„Dat zou mij een aangenaam geleide zijn,” antwoordde de Christen; „intusschen kon dit de veiligheid van den goeden vader voor het toekomstige in gevaar brengen; want de wreede hand van uw volk is gekleurd geworden met het bloed van de dienaren des Heeren, en daarom komen wij herwaarts in harnas en staal met zwaard en lans, om den weg naar het Heilige Graf te openen, en de uitverkoren heiligen en kluizenaars te beschermen, die nog in dit land van belofte en wonderen wonen.”

„Nazareër,” zeide de Muzelman, „in dit opzicht hebben de Grieken en Syriërs ons misschien belasterd; want wij handelen naar het woord van Aboebeker Alwakel, den opvolger van den profeet, en na hem den eersten beheerscher der geloovigen. „Ga”, zeide hij, „Yezed Ben Sophian”, toen hij dezen beroemden veldheer afzond, om den ongeloovigen Syrië te ontnemen, „gedraagt u als dappere mannen in den slag, maar doodt noch de ouden, noch de zwakken, noch de vrouwen, noch de kinderen. Verwoest het land niet, en vernielt het koren en de vruchtboomen niet, want dit zijn gaven van Allah. Houdt uw woord, wanneer gij een verdrag gesloten hebt, al is het ook tot uw nadeel. Zoo gij heilige mannen vindt, met hunne handen werkende, en God in de woestijn dienende, doet hun dan geen leed, en vernietigt hunne verblijven niet. Maar als gij hen vindt met geschoren kruinen, dan zijn zij van de synagoge van satan! Houwt met de sabel, moordt, en houdt niet op, voor dat zij geloovig en cijnsbaar worden.” Zoo als de Kalif, de metgezel van den profeet ons bevolen heeft, zoo hebben wij gedaan, en zij, die onze gerechtigheid verslagen heeft, zijn slechts priesters van satan. Maar voor de brave mannen, die, zonder volk tegen volk op te ruien, oprecht in het geloof, Issa Ben Mariam aanbidden, zijn wij eene schaduw en een schild; en zoo de man, dien gij zoekt, een zoodanige is, zal hij, ofschoon het licht van den profeet hem niet bereikt heeft, van mij slechts liefde, gunst en waardeering genieten.”

„De kluizenaar, dien ik thans bezoeken wil,” zeide de krijgshaftige pelgrim, „is, naar ik gehoord heb, geen priester; maar behoorde hij tot dien gezalfden en gewijden stand, dan zou ik met mijne goede lans tegen Heidenen en ongeloovigen bewijzen….”

„Laat ons elkander niet uitdagen, broeder”, viel de Sarraceen hem in de rede; „wij zullen beiden, Franken en Muzelmannen, genoeg vinden, om ons zwaard en lans tegen hen te beproeven. Deze Theodorik wordt door Turk en Arabier beschermd; en ofschoon hij bij tusschenpoozen zich in een zonderlingen toestand bevindt, gedraagt hij zich echter over het algemeen zoo geheel als de volgeling van zijn eigen profeet, dat hij de bescherming van dengenen verdient, die gezonden werd….”

„Nu, bij onze Lieve Vrouw, zoo gij in denzelfden adem den kameeldrijver van Mekka durft noemen met….”

Een electrische schok van drift door het lichaam van den Emir; maar deze was slechts voorbijgaande, en de kalmte van zijn antwoord getuigde van waardigheid en gezond verstand, daar hij zeide: „laster den man niet, dien gij niet kent, te meer daar wij den stichter van uw Godsdienst vereeren, terwijl wij de leer, die uwe priesters daaruit gesponnen hebben, veroordeelen. Ik zal u zelf naar de grot van den kluizenaar geleiden, dien gij zonder mijne hulp waarschijnlijk zeer moeilijk zoudt kunnen vinden. En op den weg daarheen zullen wij het aan de mollahs en monniken overlaten, om over de goddelijkheid van ons geloof te twisten, en liever over onderwerpen spreken, die aan jeugdige krijgslieden betamen, over stoute gevechten, schoone vrouwen, scherpe zwaarden en schitterende wapenrustingen!”

HOOFDSTUK III.

Inhoudsopgave

Na de korte rust en eenvoudige verversching stonden de krijgers op, en boden elkander vriendelijk de hulpzame hand, terwijl zij hunne trouwe rossen het tuig, waarvan zij hen voor dien tijd verlicht hadden, weder oplegden. Elk van hen scheen ten volle vertrouwd met eene handeling, welke in dien tijd een deel van een noodzakelijken, ja onvermijdelijken plicht was. Ieder scheen ook, voor zoover het verschil tusschen het redelijk en onredelijk schepsel toeliet, het vertrouwen en de genegenheid van het paard te genieten, dat de bestendige metgezel van zijne reizen en oorlogsdaden was. Bij den Sarraceen vormde deze gemeenzaamheid een deel van zijne vroegtijdige gewoonten; want bij de Oostersche oorlogzuchtige stammen staat het paard van den krijgsman het naast en bijna gelijk in waarde met zijne vrouw en zijn huisgezin; en voor den Europeeschen held maakten de omstandigheden en de nood zijn strijdros hem nauwelijks minder dierbaar dan zijn wapenbroeder. De paarden lieten zich dan ook rustig van hun voeder en hunne vrijheid afroepen, en brieschten en snoven liefdelijk om hunne meesters, terwijl deze hen tot den verderen tocht en volgende moeielijkheden uitrustten. Ieder krijger zag onder het volbrengen van zijne eigen taak of het welwillend helpen van zijn metgezel, met opmerkzame nieuwsgierigheid naar hetgeen zijn reisgenoot deed, en merkte vooral op hetgeen hem in de wijze van optooming van deze hem vreemd voorkwam.

Eer zij weder opstegen, om hunne reis te hervatten, bevochtigde zich nogmaals de Christen ridder, dompelde zijne handen in de springende fontein, en zeide tot zijn ongeloovigen reisgenoot: „ik wenschte wel den naam van deze heerlijke fontein te weten, om dien in mijn dankbaar geheugen te bewaren; want nooit heeft water op aangenamer wijze een meer brandenden dorst gelescht, dan ik heden ondervonden heb.”

„Zij heet in het Arabisch de Diamant van de woestijn”, antwoordde de Sarraceen.

„En terecht draagt zij dezen naam”, hervatte de Christen. „De vallei, waarin ik geboren werd heeft duizend bronnen, maar aan geene zal ik zulke kostbare herinneringen hechten als aan dezen eenzamen put, die zijn vochtigen schat dáár schenkt, waar die niet slechts aangenaam maar bijna onmisbaar is.”

„Gij spreekt de waarheid”, hernam de Sarraceen; „want op gindsche zee des doods ligt nog de vloek, en mensch noch dier drinkt van hare wateren noch van die der rivier, die haar voedt, zonder ze te vullen, totdat hij deze onherbergzame woestijn is doorgetrokken.”

Zij stegen te paard en vervolgden hunne reis door de zandwoestijn. De middaghitte was thans voorbij, en een zoel windje verlichtte de verschrikking der woestijn een weinig, ofschoon niet zonder op zijne vleugelen een vluchtig stof mede te brengen, waarom de Sarraceen zich weinig bekreunde, terwijl zijn zwaar gewapende reismakker het zoo lastig vond, dat hij zijn ijzeren helm aan den knop van zijn zadel hing, en in plaats daarvan de lichte rijmuts opzette, die in de taal van dien tijd mortier genoemd werd wegens hare gelijkenis met den vorm van een gewonen vijzel. Zij reden eenigen tijd zwijgend naast elkander, terwijl de Sarraceen de taak van aanvoerder en wegwijzer waarnam door op kleine kenteekens en de vormen der verafgelegene rotsen te letten die zij allengs naderden. Eene poos lang scheen hij in die taak verdiept te zijn, even als een loods, die een schip door een gevaarlijk kanaal stuurt; maar zij waren nog geene halve mijl voortgetrokken, toen hij zeker was van zijn weg, en meer bereid scheen om een gesprek aan te vangen, dan dit eigen is aan zijn volk.

„Gij hebt”, zeide hij, „naar den naam eener onbezielde fontein gevraagd, die het voorkomen, maar niet de werkelijkheid van een levend schepsel heeft. Vergun mij nu naar den naam van den makker te vragen, dien ik heden zoowel in gevaar als in rust gevonden heb, en dien ik zelfs in de woestijnen van Palestina niet kan gelooven onbekend te zijn?”

„Die naam is nog niet waard bekend gemaakt te worden”, antwoordde de Christen. „Verneem echter, dat ik onder de soldaten van het kruis Kenneth genoemd wordt, Kenneth van den Liggenden Luipaard; in mijn vaderland heb ik nog andere titels; maar deze zouden in uwe Oostersche ooren hard klinken. Dappere Sarraceen, laat ik u vragen, welke Arabische stam op uwe afkomst roemen kan, en onder welken naam gij bekend zijt?”

„Ridder Kenneth”, hernam de Muzelman, „het verheugt mij, dat uw naam van dien is, dat mijne lippen dien gemakkelijk kunnen uitspreken. Wat mij betreft, ik ben geen Arabier, maar stam toch af van een niet minder woest en krijgshaftig geslacht. Verneem, heer ridder van den Luipaard, dat ik Sheerkohf, de Leeuw van den Berg heet, en dat Kurdistan, van waar ik geboortig ben, geen geslacht voor edeler houdt dan dat van Seljook.”

„Ik heb gehoord”, antwoordde de Christen, „dat uw groote Sultan uit hetzelfde bloed gesproten is.”

„Gedankt zij de profeet, dat hij in zoover onze bergen vereerd heeft, om uit hun midden hem te zenden, wiens woord de zege is,” hernam de Paynim. „Ik ben slechts een worm voor den Koning van Egypte en Syrië, en echter vermag mijn naam nog al iets in mijn land.—Vreemdeling, met hoe veel man zijt gij naar dezen oorlog getrokken?”

„Op mijn woord,” antwoordde sir Kenneth, „met de hulp van vrienden en bloedverwanten, bracht ik nauwelijks met groote moeite tien wel geoefende lansdragers en omstreeks vijftig man meer bijeen, boogschutters en knechten inbegrepen. Sommigen hebben mijn vaandel verlaten—anderen zijn in den slag gesneuveld—verscheidenen zijn aan ziekten gestorven—en een getrouwe schildknaap, voor wiens leven ik thans dezen tocht aanvaardde, ligt op het ziekbed uitgestrekt.”

„Christen”, zeide Sheerkohf, „ik heb hier vijf pijlen in mijn pijlkoker, ieder met arendsveeren voorzien. Wanneer ik eene van deze naar mijne tenten zend, stijgen duizend krijgers te paard—wanneer ik eene tweede afzend, zal er eene gelijke macht opdagen—met die vijf kan ik vijfduizend man bijeenbrengen; en wanneer ik mijn boog zend, dan zullen tienduizend wel bereden ruiters de woestijn doen trillen. En met uwe vijftig volgelingen zijt gij gekomen, om een land aan te vallen, waarin ik een der geringsten ben!”

„Nu, bij het heilige Kruis, Sarraceen”, hervatte de Westersche krijgsman, „gij moest weten, eer gij u beroemt, dat een stalen handschoen eene geheele handvol paardenvliegen kan verpletteren.”

„Ja, maar hij moet die eerst binnen zijn bereik hebben”, hernam de Sarraceen met een glimlach, die hun nieuw verbond had kunnen in gevaar brengen, zoo hij niet van onderwerp ware veranderd door er bij te voegen: „en wordt de dapperheid onder de Christen vorsten zoo zeer op prijs gesteld, dat gij, zoo arm aan vermogen en manschappen, u zoo straks tot mijn beschermer in het kamp uwer broederen durfdet aanbieden?”

„Weet, Sarraceen”, zeide de Christen, „daar gij een man van zooveel aanzien zijt, dat de naam eens ridders, en het bloed van een edelman, hem het recht geven, om zich zelfs met vorsten van den eersten rang op gelijken voet te plaatsen in alles, wat het koninklijke gezag en gebied niet betreft. Zoo Richard van Engeland zelf de eer van een arm ridder als ik kwetste, kon hij, volgens de wetten der ridderschap, mij het tweegevecht niet weigeren.”

„Ik zou wel eens zulk een zonderling tooneel willen zien”, antwoordde de emir, „waarin een lederen gordel en een paar sporen den armste met den machtigste gelijk maken.”

„Gij moet er bijvoegen edel bloed en een onversaagd hart”, zeide de Christen; „en dan zult gij misschien geen onwaarheid gezegd hebben.”

„En mengt gij u even zoo stout onder de vrouwen van uwe vorsten en aanvoerders?” vroeg de Sarraceen verder.

„Gode zij dank”, antwoordde de ridder van den Liggenden Luipaard, „heeft de armste ridder van de Christenheid bij alle eervolle diensten de vrijheid om zijn hart en zwaard, den roem van zijne daden, en de bepaalde neiging zijns harten te wijden aan de schoonste prinses, die ooit eene kroon op het hoofd droeg.”

„Maar eene korte poos geleden,” hernam de Sarraceen, „hebt gij de liefde als den hoogsten schat van het hart beschreven—het uwe is zonder twijfel op eene verheven en edele wijze geschonken? Is het niet zoo?”

„Vreemdeling”, antwoordde de Christen hoog kleurende onder het spreken, „wij zeggen niet onbedachtzaam waar wij onze kostbaarste schatten bewaren—het is genoeg voor u te weten, dat, gelijk gij zegt, mijne liefde op een verheven en edel voorwerp geplaatst is—zeer verheven—zeer edel; maar zoo gij iets van liefde en het breken van lansen hooren wilt, waag u dan, zoo als gij straks zeidet, in de legerplaats der kruisvaarders, en gij zult oefening voor uwe ooren, en, zoo gij wilt, ook voor uwe handen vinden.”

De Oostersche krijgsman, zich in de stijgbeugels verheffende en zijne lans in de lucht zwaaiende, antwoordde: „Ik twijfel er zeer aan, of er wel een met het kruis op den schouder is, die het met mij in het werpen van de werpspies zou durven opnemen.”

„Daar wil ik niet voor instaan”, hervatte de ridder, „maar er zijn eenige Spanjaarden in het leger, die zeer behendig zijn in uw Oostersch spel van het slingeren met de werpspies.”

„Honden, en zonen van honden!” riep de Sarraceen uit; „wat behoeven die Spanjaarden hierheen te komen, om de ware geloovigen te bestrijden, die in hun eigen land hunne heeren en tuchtmeesters zijn? Met hen zal ik mij in geen krijgsspel inlaten.”

„Laat de ridders van Leon en Asturië u niet zoo van zich hooren spreken,” zeide de ridder van den Luipaard; „maar,” voegde hij er bij, glimlachend bij de herinnering aan den strijd van dien morgen, „zoo gij lust hebt in plaats van eene spies, den worp van eene strijdbijl uit te houden, dan zullen er Westersche krijgslieden gevonden worden, die aan uw verlangen zullen willen voldoen.”

„Bij den baard mijns vaders, ridder,” antwoordde de Sarraceen met een neiging tot lachen, „dat spel is te grof voor bloote scherts—ik zal die in den slag nooit vreezen; maar mijn hoofd,” zeide hij, zijne hand aan het voorhoofd houdende, „zal mij voor eenigen tijd niet vergunnen van deze in scherts op te zoeken.”

„Ik wenschte, dat gij de bijl van koning Richard zaagt,” vervolgde de Westersche krijgsman, „waarbij die, welke aan mijn zadelboog hangt, slechts eene veder in gewicht is.”

„Wij hooren veel van dezen eiland-vorst”, zeide de Sarraceen, „zijt gij een van zijne onderdanen?”

„Een van zijn volgelingen in dezen krijgstocht ben ik”, antwoordde de ridder, „en ik stel eene eer in dezen dienst; maar ik ben zijn geboren onderdaan niet, ofschoon ik afkomstig ben van het eiland, waarover hij heerscht.”

„Hoe meent gij dat?” vroeg de Oosterling; „hebt gij dan twee koningen op één arm eiland?”

„Zoo als gij wel zegt”, antwoordde de Schot, want dit was sir Kenneth van geboorte—„het is zoo; en toch, hoewel de bewoners van de twee deelen van dit eiland dikwijls met elkander in oorlog zijn, kan het nog, gelijk gij ziet, een korps gewapenden op de been brengen, die de onheilige macht, waarmede uw Vorst zich van de steden van Sion heeft meester gemaakt, duchtig doen sidderen.”