Het Kindeken Jezus in Vlaanderen - Felix Timmermans - E-Book

Het Kindeken Jezus in Vlaanderen E-Book

Felix Timmermans

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het boek 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' geschreven door Felix Timmermans is een intrigerend verhaal dat zich afspeelt in het Vlaanderen van de 16e eeuw. Timmermans gebruikt een boeiende literaire stijl met levendige beschrijvingen van het landelijke leven en de religieuze overtuigingen van die tijd. Doorheen het verhaal worden thema's zoals geloof, traditie en volkscultuur subtiel verkend. Het boek is een waar meesterwerk van de Vlaamse literatuur en geeft de lezer een diepgaand inzicht in de historische context en de emotionele kracht van het verhaal. Felix Timmermans, een bekende Vlaamse auteur en schilder, putte uit zijn eigen ervaringen en observaties om dit prachtige verhaal tot leven te brengen. Zijn diep gewortelde liefde voor zijn geboorteland en zijn interesse in religie zijn duidelijk terug te vinden in dit werk. 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' is een absolute aanrader voor liefhebbers van literatuur die geïnteresseerd zijn in de Vlaamse culturele geschiedenis en de verwevenheid van geloof en volkscultuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Felix Timmermans

Het Kindeken Jezus in Vlaanderen

 
EAN 8596547477747
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

DE AANKONDIGING.
DE BEZOEKING.
DE VEROPENBARING AAN JOZEF.
HET HUWELIJK VAN MARIA EN JOZEF.
DE OPSCHRIJVING TE BETHLEHEM.
KERSTMIS.
DE OPDRACHT.
DE DRIE KONINGEN.
HERODES, EN DE MOORD DER ONNOOZELE KINDEREN.
DE VLUCHT.
DE WEDERKOMST NAAR NAZARETH.

DE AANKONDIGING.

Inhoudsopgave

Murmelend bad Maria in de late Zondagstilte:

„Hij kusse mij met den kusse zijns mondts; want uw borsten zijn beter dan wijn. Welriekende naar de alderbeste zalven; uitgestorte oly is uw naam, daarom hebben de jonge dochterkens u bemint….

„Ik ben een bloeme des veldts en eene lelie der dalen …

„Gelijk een appelboom onder de boomen der boschagen alzoo is mijn lief onder de zonen, onder zijne schaduw heb ik gezeten en zijn vrucht is zoet in mijn kele.

„Hij heeft mij geleidt in den wijnkelder, hij heeft de liefde in mij geschikt, onderzet mij met bloemen, omzet mij met appelen want ik quelle van liefde!….”

Maria zweeg en even opziende uit het zwaar getijdenboek, zag zij reeds de smalle sikkel van de maan in den perelmoeren hemel hangen.

De avond kwam, en in het proper tuintje stonden aangename geuren van boonen van genuchten, en ievers was een vogel die voor zijn eigen floot.

Zij duwde haren neus in de gele bloemen die zij in een blauw delftsch vaasje op de tafel had gezet, en zij zuchtte.

Het was van een week en zoet gevoel dat haar deed stil zijn en de oogen luiken. Het was het vrouwelijk verlangen om kinderen te hebben, zoete, zachte kinderen met blond haar en blozende gezichten; en die zij in hare kinderlijke verbeelding niet zag grooter worden, en haar zouden gegeven zijn lijk ’s avonds de dauw op de beemden zijgt.

Want Maria was zeer rein en zuiver van gepeinzen.

Zij verlangde zoo smachtend naar ’t bijzijn van een eigen kind! Ach, hoe dikwijls heeft zij niet gestaan met tranen in de oogen, te droomen naar de blijde kinderen die bij avonddaling, zingend uit de velden kwamen!

En nu in dezen Maartschen Zondagavond liep er haar hart van over en voelde zij daardoor een groote eenzaamheid.

Want zij was nog maar een maagdeken van achttien jaar.

Zij woonde in het witte huisje, met geel en zwart geruite vloeren, alleen sedert hare goede moeder Anna in de geur van heiligheid gestorven was.

Daar aan den witten muur hong moeders beeltenis, geschilderd door den monnik Lucas, een man die heilige boeken verluchtte en ’t leven der aartsvaders en eremieten kunstig op ’t glas wist neer te malen en te bakken.

De schemering die om de eenvoudige dingen waarde, zooals er daar waren koperen kandelaars en gebloemde tellooren en zilveren glazen vazen met wassen bloemen in, liet nog alleen zien het bleeke hoofd der eerbiedwaardige moeder Anna.

Met die profetelijk bijeengehouden lippen, de perelzwarte oogen en het haar zorgelijk over de ooren gekamd, zoo leefde ze steeds helder voort in de verbeelding van haar eenig kind. Zoo zag Maria haar nog de boterhammen snijden, de avondgebeden zeggen en ’s Zondags uit de beste kamer komen, gereed om naar de kerk te gaan; hare zwarte kleederen ruischten dan, een kerkboek stak onder den arm en een witte trekmuts verhelderde haar hoofd.

De moeder bracht haar kind op in de vreeze Gods, en toen ze kalm en gelaten haar ongerepte ziel, door Onzen Lieven Heer liet afplukken lijk een bloem, kwam er een lach op hare lippen en begon haar lichaam naar kostelijk fruit te rieken.

Maria, die toen nog maar zestien jaren was, en zag hoe hare moeder kalm sterven kon, hield een grooten troost over, en met de goede herinnering harer, leefde zij het eenvoudige, witte leven voort.

De dag kwam en de nacht, het wierd winter en weer zomer en Maria at zuinig den schaarschen kruimel brood dien zij verdiende over het kantkussen gebogen. Dit had ze nog geleerd toen zij met haar ouders op de heuvelen van Zuid-Vlaanderen woonde—en haar genot was leven in den Heer en bidden in het boek door Lucas rijkelijk met kleurige printen en guldene versiersels opgeluisterd.

Maar nu in dezen Zondagavond was zij stil van weemoed en vol van moederlijk verlangen.

Toen kwamen er trage stappen aan. ’t Was de korte, dikke parochie-paap, die al wandelend in zijn brevier aan ’t lezen was.

Hij wandelde nevens de haag, zag Maria aan het open venster zitten en riep haar welgezind een goeden avond toe, en dan kwam hij door het tuinpoortje over den blonden wegel naar haar.

Hij bleef buiten aan het venster staan, lachte haar eens vaderlijk toe, en toen Maria, die recht gestaan was, hem zijnen zegen vroeg, gaf hij hem haar met lui gebaar, en zei daarna, dat het een schoone avond was, maar dat er morgen wel zou kunnen regen komen.

Bedeesd en vol van eerbied voor den dienaar Gods gaf zij karig bescheid en liet de avondstilte heerschen.

Het hoofd van dezen paap was groot, rood en vetblinkend tegen de avondlucht.

„Ja, ja, het is goe weer,” zei hij nogmaals. Want hoe hij ook vol iever was voor ’t zielenheil zijner schapen, toch kon hij niet den geest van God in zijne woorden leggen. Hij bezag Maria, die niets op haar gemak in den boek aan ’t blaren ging. Hij zag maar al te duidelijk hoe dit meisje vrouw aan ’t worden was, en hoe zij haar borsten wegdrukte in het spannende, zwaarplooiend blauwe kleed. En vol bekommernisse om haar zielezuiverheid zocht hij naar woorden om haar zijn onrust dietsch te maken. Want hij wist maar al te wel hoe gevaarlijk de duivel zoekt en vindt, bijzonder in den maagdekenstijd. En hij zei: „Ge zoudt nonneken moeten worden.”

„Ja?” vroeg Maria verschietend.

„Ja,” zei de paap.

Weer kwam de stilte tusschen hen, de avond groeide en een ster kwam hen bezien. Eindelijk zei de man dat hij naar ’t lof moest gaan, wenschte haar een goeden nacht en zette zijn lezende wandeling langs een smalle wegel door de velden voort, in de richting van een spits kerktorentje.

Maria was daarna zeer aangedaan. Nonneken worden!

Medeen zag zij het klooster der witte nonnekens, waar het proper en helder was en waar de zoete fijne geur van wierook in de lange gangen hing.

Het was haar steeds een aangename stond als zij bij de zusterkens haar kant kwam leveren. Zij konden toch zoo gemakkelijk lachen, waren steeds opgeruimd, pratend en vlug, en zoolang het seizoen duurde vulden zij het biezen korfken van Maria met de schoonste, sappigste appelen. ’t Moest er plezierig zijn. Maar dan zou ze nooit meer door de verre velden kunnen wandelen, geen kruid en waterlelies meer kunnen plukken langs het water van de Nethe, de leeuwerikken niet meer naar den hemel zien klimmen en niet meer de goedheid van den avond voelen nijgen op haar hart! De velden met hun sneeuw en hun zon, met hun bloemen en patattenvuren, och ’t was er toch heerlijk! en zoo aangenaam om te bidden!

En Maria zag over het land en voelde tranen in de oogen komen.

De hemel was blauwer geworden, maar een ijl groen licht bleef hangen, daar waar de zon was heengegaan; daartegen stonden de bottende boomen fluweelig zwart, en er was een verre stilte over het land. Een vledermuisken fladderde voorbij de mane-sikkel, en door het berkenboomen-dreefken stuurde een manke herder zijn schapen naar den stal.

Toen bromde de klok voor ’t avondlof en in de verte wierd er een lichtje aangestoken.

Maria ging met een zucht van ’t venster weg. Zij wierp haren blauwen katoenen kapmantel om, nam haar kerkboek van de schouw en ging naar ’t lof.

Zij stapte door het dreefken, hare kleederen ruischten in de stilte en heur hart woog zwaar van weemoed.

En toen gebeurde het.

Er waaide een zoete muziek door de fijne takken der boomen. Maria zag bevreesd omhoog en toen ze weer voor zich keek, stond er daar, geweven uit avonddamp en maneschijn, een overschoone engel met kers-roode kazuivel om, en leliënbloemen in zijn hand.

Hij was doorlicht van een hemelsch vuur en blonk als een kerkraam in de zon. Met zijn ruischende pauwsteertenvlerken hief hij zich boven den grond, en een bedwelmende reuk van violen en kruidnagelen walmde van hem uit.

Het was alsof Maria ineens dat zag, wat ze steeds had verlangd, maar nooit had kunnen bepalen, en zonder vrees, maar overloopend van eerbied en ootmoedigheid, dierf zij den engel niet bezien en knielde neer in de madeliefkes van den weg.

En met een wonderzoet geluid, nooit van een mensch gehoord, lijk een orgel, zong het uit den schoonen engel zijn mond, dat zij begroet was en den Heer bezat, en zij gebenedijd was onder alle vrouwen, alsmede de heilige vrucht haars lichaams.

Maria dierf niet vragen hoe dit gebeuren zou, maar de engel zong: „De Heilige Geest zal over U nederdalen en de kracht des Allerhoogsten zal U overlommeren.”

Er kwam toen een stilte waarin Maria sprak vol overgave en bevend van verheuging: „Ziehier het dienstmaagdeken des Heeren, mij geschiedde naar uw woord!” en als Maria weder opzag om den engel met haar oogen te bedanken, dreef het muziek uit de boomen, was het weer stil en avondeenzaamheid, en trage nevelen bedekten de velden….

Als Maria weder binnenkwam, vergat zij de lamp aan te steken, en weenend viel zij op tafel. Zij weende van overgroot geluk en van wondere begenadiging, dat de tranen op de gele bloemen leekten.

Buiten stond de lucht vol sterren.

DE BEZOEKING.

Inhoudsopgave

Een bloeiende lentedag had de wereld omhangen met verheuging.

En Maria stapte langs de Nethedijk, dragende in een toegeknoopten handdoek, wat kleederen, een paar boterhammen en een sneedje gebakken spek. Want zij had de vrucht haars lichaams in haar voelen opspringen, en dit blijde nieuws wilde zij gaan melden aan hare nicht Elizabeth, alsook aan haren bruidegom Jozef, den timmerman.

Dezen Jozef aan wien zij was verloofd van in haar jonkheid (een oud gebruik in die dagen), niet opdat hij haar als gewone man zou dienen, maar als een die over haar zou waken, en in tijd van nood een toevlucht zoude zijn, dezen Jozef had zij maar éens gezien, toen haar vader in laten ouderdom stierf en Jozef er de doodkist voor maakte.

Zij stelde hem zich steeds voor; een klein, krachtig oud man met korenkleurigen stoppelbaard, gezondroos van wezen als een kind, en de goede, vrome, doch heldere oogen, diep onder het zware voorhoofd. Hij was nog een verre afstammeling van een koning die zich David noemde, en groot en vroom in de geschiedenis der volkeren is geweest.

Vernuftige schrijvers hielden dezen machtigen heerscher over de rijke landen van het oosten voor een dichter van ongemeene zeldzaamheid, en menige zijner souterliedekens kende Maria van buiten.

Och! wat zouden hare nicht en deze Jozef blijde zijn, als zij vernamen de groote zegening die Maria was gegeven!

En Maria, voortstappende, hommelde een lieken in haar mond. Want nu zij God in zich droeg, was Maria uitermate geestelijk verheugd, zoo bedwelmd en weggesmolten in zalige zielsgewaarwordingen, dat ze voor niets anders nog gedachten had.

Eindelijk ging zij moeder zijn! Moeder zijn, wat zij toch reeds zoo lang had betracht en verwacht.

En van wien? Van Hem die Hemel en aarde geschapen heeft, die de sterren doet muziek maken in de duisternissen, die zich kleedt met het licht, en de wereld op zijn asem draagt! die zingt in de harten der menschen en lacht in de droppelen dauw! Ja, zij was de uitverkorene van wie gezegd wierd in de oudheid: „Eene maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal zijn naam heeten: Emmanuel, dat is: God met ons.”

En als opgeheven van zoetigheid en overweldigd van geluk, knielde ze voor een wit veldkapelleken neer en zong met luider stemme: „Mijn ziel verheft den Heer!”

Opgewekt huppelde ze voort. Nog nooit had ze de velden, de aarde en de lucht zoo heerlijk en zoo schoon gezien, nooit was er zooveel licht en waren er zooveel blijde koleuren.

Zij zag de wereld door haar geluk en alles juichte in haar.

Onder een warmblauwen hemel, met muziekwolken doorvlokt, stonden al de hoven en boogaards in witten en rozen bloei. De groene beemden lagen vol plassen goud van de boterbloemen, duiven toerden rond de roode nokken der daken, de merel zong, de nachtegaal zong en al de vogelen zongen hun blijde talen.

Een zilveren windeken spoelde door de lucht, en rolde en wimpelde de zoetste reuken uiteen, en de molens sloegen kruisen van blijdschap naar de zon, die speelde met de schaduwwerpende wolken.

En zie! wat was er toch voor wonders te zien aan haar gering wezentje!

Zij, ongekend en eenzaam in haar woonste, zag hoe bij haar aankomst de boeren op het veld hun ploeg stil hielden en haar een goeden dag toeknikten, en hoe de paarden hunne koppen naar haar omkeerden. Een zeilschip dreef voorbij, en de schipper en zijn vrouw bogen eerbiedig het hoofd. En zie! een manke herder in oud soldatenpak, knielde neer in ’t gras tusschen zijn schapen en ontblootte zijn kalen schedel, murmelend: „Wees gegroet, Maria!”

Waarom vlogen de zwaluwen rond haar hoofd en begosten de vogelen met luider kelen te zingen als zij voorbij de boomen kwam? Waarom sprongen de zilveren visschen telkens boven het water? En stegen t’allenkanten zooveel leeuwerikken op?

’t Was al om den Heer dien zij in zich droeg, ’t was om haar te groeten en te loven, haar, de uitverkorene boven die duizenden, haar, de begenadigde! En zij hief hare olijfgroene oogen naar den hemel, en weer viel het juichend van hare roode lippen: „mijn ziel, mijn ziel verheft den Heer!….”

Zoo kwam Maria op de Grobbendonksche heuvelen en de sparrebosschen, waar er konijntjes naar haar kwamen zien.

En toen zij de ruischende bosschen vol opbeurende terpentijnreuk was doorgestapt, zag zij ginder het dorp liggen, met zijn hupsch kerktorentje, waaruit het luidde voor den noen.

Een blonde wegeling huppelde van de heuvelen naar het witgekaleide huisje van den koster Zachaar, die met hare nicht Elizabeth gehuwd was.

Maria zag hare nicht in den bloeienden boogaard waschgoed te drogen hangen; en om zich te verhaasten bij Elizabeth te zijn, ging Maria langs achter, waar een scheef lattenpoortje in de doornenhaag was gemaakt.

Het was alsof nicht Elizabeth haar gewaar wierd, want zij liet het waschgoed vallen en zag met de hand boven de oogen naar Maria toe.

Een blijde kreet ontsnapte haar keel en zij liep haar jonger nichtje tegemoet.

„Elizabeth! nicht Elizabeth!” riep Maria vol verheuging.

Elizabeth wierd bij dien roep als met licht vervuld, zij ijlde naar Maria toe en viel weenend om haar hals.

„O Maria zoete nicht!” riep ze in vervoering.

„Boven alle vrouwen zijt gij gezegend en alsook de vrucht van uwen schoot!” Zij juichte dat de moeder van God zelf tot haar kwam, en vertelde verder, dat zoo haast zij Maria gehoord had, het kind in haren schoot van vreugde opgesprongen was. En hier bloosde zij van voldoening. „Ja eindelijk heeft God onze gebeden verhoord.”

Nieuwe tranen vulden haar oogen. „O zoete nicht, zalig zijt gij, want alles zal gebeuren zooals de engel tot u gesproken heeft!”

Toen liep Maria haar hart over, de woorden die zij dezen morgen niet had kunnen vinden om haar geluk te uiten, borrelden nu, als een lang-gesloten bron, uit haren mond. „Mijn ziel verheft den Heer! mijn geest heeft gejuicht in God die mijn redder is, hij heeft neergezien op zijn klein dienstmaagdeken, en van nu af aan zullen alle geslachten mij zalig noemen…”

Terwijl Maria verder haren schoonen lofzang zong, was Zachaar bijgekomen en stond verwonderd naar de vrouwen te zien, en omdat hij, arme man, voelde dat er groote dingen om hem gebeurden, en hij niet spreken kon door een verlamming op de tong, barstte hij ook in weenen uit en kuste knielend Maria’s kleine handjes.

Terwijl zij voor het huis gingen, vertelde Elizabeth, hoe Zachaar in de kerk ineens stom en doof geworden was, omdat hij de woorden van een engel, die hem de eindelijke geboorte van een kind kwam melden, niet gelooven kon; en dit moest zoo nog duren tot de bevalling.

Maria zag hem medelijdend aan, maar hij schudde zijn mager, met witte haren omkranst hoofd, als wilde hij zeggen: „’t Is niets, ’t niets, ik heb het verdiend en ’t zal wel overgaan.”

En hij liep hen voor om in den kelder een potteken bier te tappen.

Elizabeth bracht Maria op de kelderkamer, het was de beste kamer, die slechts gebruikt werd als Zachaar den parochiepaap met een fleschken wijn trakteerde.

Hier zou Maria slapen.

Het was er ruim en koel, en op de hooge eiken glazen kast vol porcelein, staken winterperen hun steertje naar omhoog. Maria zag verblijdend rond, want de heilige printen aan de muren, de geraniums voor ’t venster, de ronde mahoniehouten tafel op de ronde strooien mat, de wassen bloemen onder glazen stolpen op de schouw, en het groote bed met breede, witten gordijnen er over, ’t was allemaal in den geest harer familie en de traditie van hun geslacht, en dat werkte vertrouwend op Maria, zoodat zij zich hier aanstonds thuis gevoelde.

Zij lei haar mantel af, verfrischte zich en deed malsche sloefkens aan haar voeten.

In de keuken was vóór Maria’s komst de tafel reeds gezet voor twee menschen, maar Elizabeth nam gauw de aarden tellooren weg, en haalde er porceleinen met bloemen en vogelen beschilderd, zij zocht de zilveren lepels en vorken, bij hun vijf-en-twintigjarig huwelijk hun geschenk gedaan, en als al het eetgerief schitterend en feestelijk op een wit en rood gewafeld anmelaken stond, schepte zij met veel beslag de kervelsoep in. Terwijl na een kort gebedeken Maria en Zachaar reeds aten, ging Elizabeth voort met eten te bereiden, went zij had maar een poover noenmaal gereed gemaakt; soep, patatten met gebruinden ajuin, daar het in de vasten was, en Maria moest feestelijk onthaald worden!

Onder het mes vielen dikke schellen heerlijke geurige hesp, die zij bakte met geklutste eieren; gedroogde pruimen lagen weldra in hun sap te pruttelen, en een versch gegoten kaneelpudding stond in den koelen kelder te verharden.

Onder het eten vertelden ze van de reis, van het weer, van nichten en kozijnen, en Zachaar schudde steeds met zijn glimlachend hoofd als teeken van goedkeuring…

Als de tafel afgeruimd was, moest de man naar de kerk, om alles in gereedheid te brengen voor het hoogfeest van Paschen.

Hij klopte zijn pijpken uit, en met een arm vol wassen keersen verliet hij, steeds vriendelijk knikkend, de twee vrouwen.

Het wierd toen stil in de witte keuken.

De store was neergelaten, en de deur stond open op den hof en de heuvelen, en de zon die vierkantte op den rooden tichelvloer, lei een stralenden weerslag in de koperen marmittekens.

Terwijl er buiten een kieken kakelde, de horlogiekast eentonig tiktakte, en de moor op de stoof een liedje piepte, zat Elizabeth, een kous afbreiend, te luisteren naar Maria, die, in den leunstoel gezeten, met de witte kat op haren schoot, vertelde hoe het groote wonder haar was overkomen.

Elizabeth luisterde verwonderd en hield op met breien. Zij was reeds oud, deze vrouw, maar in haar glimmend aangezicht waren geen rimpels en nog een frissche meiskesblos leefde op de juksbeenderen. Haar mond alleen was wat weggetrokken, wat slechts een teeken was van haar blijden toestand.

Zoo geleek ze veel op Anna, Maria’s moeder, doch de levende oogen, de smalle lippen en de spitse neus gaven haar meer een burgerlijk voorkomen, minder ingetogen. Ze was de deftige huisvrouw die een wijselijk beleid en klaar beraad in huiselijke zaken en menschen had.

Naderhand, met het voorhoofd gefronst, aanhoorde ze Maria’s zangerige woorden, en na een stilte zei ze zwaarwichtig met de wijsvinger op den duim: „Maria, ge moet nu met Jozef trouwen.”

Als eenig antwoord begon Maria te weenen.

Trouwen! Ach, daar had ze nog nooit aan gepeinsd, daar had ze met haar zuivere gedachten nooit aan dùrven peinzen.

Doch als Elizabeth gewaar wierd waarom Maria daar verdriet in vond, dan wist ze haar gerust te stellen, dat ze niet vreezen moest van Jozef om hem als man te nemen, want dat hij was een heilig man, en die haar reinheid en haar maagdom zou eerbiedigen, dat hij steeds verlangde om wettig in haar bijzijn te mogen wonen, maar haar niet bezocht om geen opspraak te verwekken, en ten leste dat Maria huwen moest ter wille van haar en Jozefs eerbaarheid voor ’t aanschijn van de menschen.

Als Elizabeth dit betoog door vele herhalende woorden Maria had te verstaan gegeven, stond deze op, liet een groote zucht van blijdschap en verlichting, veegde de traantjes uit haar oogen en viel nicht Elizabeth om den hals.

De wolk, die een schaduw over haar hagelwit zielken was komen werpen, was gevlucht, en weer juichte haar hert in haar lichaam.

„Had mijn heilig moederken dit eens mogen beleven!” snikte Maria op Elisabeth’s schouders.

„Uwe moeder ziet het van uit den Hemel, zoete nicht,” troostte Elizabeth, en zij klopte moederlijk zoete kloppekes op Maria’s rug.

„En,” voegde ze er nadien bij, „gij zult Jozef gelukkig maken; te naaste maand komt hij weer naar hier om hout te koopen, hij doet dit ongeveer alle maanden, dan zult gij hem zien en gij zult zijn hart vol verheuging zetten! Kom, zoete nicht, troost U, het huwelijk is een zegen.”

„Ja, ja,” zei Maria, glimlachend achter heur tranen, „ik geloof het.”

En zij begosten de koffie gereed te maken. Weldra kriepte en sjirpte de koffiemolen, en terwijl Maria de gemaalde boontjes met kokend water begoot, sneed nicht Elizabeth de lange tarweboterhammen.

De aangename koffiereuk vermengde zich in het deurgat met den reuk van den bloeienden boomgaard. De zon scheen over de heuvelen, en Maria dacht dat haar leven nu voortaan niets anders meer zou zijn dan blijheid, zielsgenot en zonneschijn.

Ach arme!

DE VEROPENBARING AAN JOZEF.

Inhoudsopgave

Op het bol van een reeds lang gevelden beuk, met de volle zon op zijn kalen schedel en afgegaan-rood slaaplijf, zat Jozef te peinzen, altijd maar te peinzen aan hetzelfde ding, hoe het kwam dat Maria zwanger was, en wat hij nu als bruidegom moest doen; zijn handen speelden zenuwachtig met een korenaar.

Rondom over het wijde, rijpe koren kookte het licht en in de nanoenstilte gonsde er ergens een zeisen….

Traagzaam, met den zwaren tikkenhaan en den spitsen neus juist boven het gele koren, kwam de lange magere pastoor ginder aangewandeld.

Jozef zag hem, en wilde henengaan om den pastoor te mijden. Hij vreesde iets; maar hij vermande zich, bleef zitten, en trok een nieuwe korenaar tot zich.

Zijn hart klopte van angstige verwachting.