Langs lijnen van geleidelijkheid - Louis Couperus - E-Book

Langs lijnen van geleidelijkheid E-Book

Louis Couperus

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Langs lijnen van geleidelijkheid, geschreven door Louis Couperus, is een meesterwerk van de Nederlandse literatuur uit het fin de siècle. Het boek beschrijft het leven van een jonge Javaanse prinses, Doddy, en haar ervaringen met kolonialisme, identiteit en culturele conflicten. Couperus' rijke en poëtische schrijfstijl weerspiegelt de complexiteit van de personages en thema's in het verhaal, waardoor de lezer diep in de emotionele wereld van Doddy wordt getrokken. Het boek wordt vaak geprezen om zijn diepgaande psychologische karakterbeschrijvingen en scherpe observaties van de koloniale samenleving.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Louis Couperus

Langs lijnen van geleidelijkheid

 
EAN 8596547478072
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.
XII.
XIII.
XIV.
XV
XVI.
XVII.
XVIII.
XIX.
XX.
XXI.
XXII.
XXIII.
XXIV.
XXV.
XXVI.
XXVII.
XXVIII.
XXIX.
XXX.
XXXI.
LOUIS COUPERUS
XXXII.
XXXIII.
XXXIV.
XXXV.
XXXVI.
XXXII.
XXXVIII.
XXXIX.
XL.
XLI.
XLII.
XLIII.
XLIV.
XLV.
XLVI.
XLVII.
XLVIII.
XLIX.
L.
LI.
LII.
LIII.
LIV.

EERSTE DEEL

L.J. VEEN—UITGEVER—AMSTERDAM

1887

Tweede Deel

I.

Inhoudsopgave

Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de gezondste, zoo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had, vóór de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinsche villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van den Pincio af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vreezen, en de prijs, dien men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht lire nauwlijks te boven ging, was buitengewoon voor Rome, bekend als duurder dan iedere andere Italiaansche stad. Zoo was het pension dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in October—die het vroegst in den season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Paschen, om na de groote kerkfeesten naar Napels af te zakken.

Het pension was door Engelsche reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie de Retz van Loo, die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde; het was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het groote holle station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de gouden zonnelucht van Rome, terwijl de groote fontein van de Acqua Marcia ruischte, en de koetsiers klapperden met de zweepen en met de tong—om haar aandacht te trekken—kreeg zij hare "lieve Italiaansche sensatie", zooals zij dacht en was blij in Rome te zijn.

Zij zag een oud moeilijk loopend mannetje op haar toe komen, met het instinct van een oud-gedienden portier, die zijn reizigers dadelijk herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni en wenkte hem, en glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien—vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moê was, geleidde haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het biljet van hare koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende mannetje, en knikte hem vriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich licht en luchtig, met even den weemoed van iets onbekends, dat haar gebeuren ging: en zij zag links en rechts om nu te zien de straten van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino—waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was—en toen hield hij stil, en een knoopenjongentje kwam naar haar toe. Hij bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische genre—groezelige haren, lossige blouses,—zaten, in een hoek, in haar Baedekers te studeeren, voor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den Romeinschen "Herald" op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nú vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief:

—I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft den Herald niet naar uw kamer meênemen?

Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op waar de dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van Engelsche dames.

De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw; de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke kristallen, en naamlooze eêlgesteenten waren aan hare dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op het stationsplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tusschen tweede en derde verdieping.

—Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag.

—Non c'è aqua! riep het knoopenjongentje kalm terug, daarmeê willende beweren, dat—hetgeen heel natuurlijk scheen,—er geen water genoeg was om den lift in beweging te stellen.

De marchesa schreeuwde schel eenige bevelen; twee facchino's liepen aan, heeschen zich met het ijverig doende knoopenjongentje aan den kabel van den lift, en met schokjes steeg de kooi hooger en hooger en bereikte eindelijk, bijna, de derde étage.

—Nog iets hooger! beval de marchesa. Maar hoe de facchino's hunne spieren spanden, de lift bleef roerloos.

—Wij kunnen er wel uit! zei de marchesa. Wacht even.

Met een grooten stap, die haar enorme witte kuit zien liet, stapte zij op de étage, glimlachte en reikte de hand aan Cornélie, die hare gymnastiek navolgde.

—Wij zijn er! zuchtte de marchesa met een glimlach van voldoening. Hier is uw kamer.

Zij opende een deur en liet een kamer zien. Hoewel het buiten een dag van helle zon was, was de kamer als een kelder kil en vochtig.

—Marchesa, zei Cornélie dadelijk. Ik heb u geschreven om twee kamers op het Zuiden.

—O ja? vroeg de marchesa argeloos en naïf. Ik herinnerde het me heusch niet meer. Ja, dat is zoo een idee van de vreemdelingen: kamers op het Zuiden.... Dit is heusch een mooie kamer.

—Het spijt mij, maar ik kan deze niet nemen, marchesa.

La Belloni bromde een beetje, ging door den corridor en opende een ander vertrek.

—En deze kamer, signora.... Wat dunkt u hiervan....

—Is dit het Zuiden?

—Bijna.

—Ik moet het volle Zuiden hebben.

—Dit is op het Westen: u ziet uit uw raam hier de prachtigste zonsondergangen.

—Ik moet bepaald een kamer op het Zuiden hebben, marchesa.

—Ook heb ik allerliefste vertrekjes op het Oosten: u heeft daar de beelderigste zonsopgangen.

—Neen, marchesa....

—Heeft u geen gevoel voor natuurschoon?

—Een klein beetje, maar nog meer voor mijn gezondheid.

—Ik slaap wel op het Noorden.

—U is een Italiaansche en er gewend aan, marchesa.

—Het spijt mij wel, maar ik heb geen kamers op het Zuiden.

—Dan spijt het mij ook, marchesa, maar dan zal ik ergens anders zoeken.

Cornélie wendde zich af, als om weg te gaan. De keuze van een kamer is soms de keuze van een leven....

De marchesa vatte haar hand en glimlachte. Zij had niet meer haar koelen toon, maar haar stem was als balsem.

—Davvero, het is zoo een idee van vreemdelingen: kamers op het Zuiden! Maar ik heb er nog twee hokjes. Hier....

En zij opende snel twee deuren: twee kleine gezellige zonnige pijpelaadjes, uit de open ramen een hoog en wijd luchtgezicht over de lagere straten en daken heen, en, blauwe dom, in de verte, Sint-Pieter.

—Het zijn mijn eenige kamers nog op het Zuiden, klaagde de marchesa.

—Deze wil ik gaarne hebben, marchesa....

—Zestien lire, glimlachte la Belloni.

—Tien, zooals u geschreven had.

—Ik zoû er twee personen in kunnen logeeren.

—Ik blijf—als het mij bevalt—den heelen winter.

—U is dapper! riep de marchesa eensklaps uit met haar liefste stem, stem van overwonnene. U krijgt de kamers, voor twaalf lire. Laten wij er niet verder over spreken. De kamers zijn van u. U is een Hollandsche? Wij hebben nog een Hollandsche familie; een mama met twee dochters en een zoon. Wil u naast ze zitten aan tafel?

—Neen, zet mij liever ergens anders; ik hoû niet van landgenooten op reis....

De marchesa liet Cornélie alleen. Zij zag uit het raam, gedachteloos, blij in Rome te zijn, met even den weemoed van het onbekende, dat gebeuren ging. Er werd geklopt, hare koffers werden binnengebracht. Zij zag, dat het elf uur was en begon uit te pakken. Haar eene kamer was een klein zitkamertje, als een vogelkooi in de lucht, ziende over Rome heen. Zij schikte zelve de meubels anders, drapeerde de verschoten chaise-longue met een lap uit de Abruzzen en bevestigde eenige portretten en fotografieën met punaises in den kalkwand, gebroken door ruwe fresco-arabesken. En zij lachte om den rand van purperen, pijldoorstoken harten, die het frescovak van den wand omgaf.

Zij werkte een uur en hare zitkamer was geschikt: een eigen home met een paar eigen lappen, een schut zoo, een tafeltje zus: kussens op de chaise-longue, boeken bij de hand. Toen zij klaar was en zitten ging en om zich heen zag, voelde zij zich plotseling zeer eenzaam. Zij dacht aan Den Haag, aan wat zij er achterliet. Maar zij wilde niet denken, nam haar Baedeker en bestudeerde het Vaticaan. Zij kon er niet hare gedachten bijhouden en nam Hare's "Walks in Rome" ter hand. Een bel luidde. Zij was moê, voelde zich nerveus, zag in den spiegel, zag hare haren uit den krul, haar blouse-hemd vuil van steenkool en stof, ontsloot een tweeden koffer en verkleedde zich. Terwijl zij zich frizeerde, schreide zij, snikte zij. De tweede bel luidde en na zich gepoeierd te hebben ging zij naar beneden.

Zij dacht laat te zijn, maar er was niemand in de eetzaal en zij moest wachten voor zij bediend werd. Zij beloofde zich voortaan niet zoo dadelijk te komen. Sommige locataires keken naar binnen door de geopende deur, zagen, dat er nog niemand aan tafel zat dan éene nieuwe dame, en verdwenen weêr.

Cornélie zag om zich rond en wachtte af.

De eetzaal was de antieke eetzaal van het oude villino-gedeelte met een plafond van Guercino. De kellners drentelden wat rond. Een oude grijze hofmeester zag met een verren blik over de tafel, of alles in orde was. Hij werd ongeduldig, omdat niemand kwam en beval, dat men Cornélie de macaroni diende. Het viel Cornélie op, dat hij ook met het been trok, evenals de portier. Maar de kellners waren heel jong, nauwlijks zestien, achttien jaar en zonder het gewone kellner-aplomb.

Een dikke heer, levendig, gewichtig, pokdalig, slecht geschoren, in een kale zwarte jas, zonder veel linnen te toonen, kwam binnen, wreef zich in de handen, zette zich op zijn plaats, tegenover Cornélie.

Hij groette beleefd en at ook van de macaroni.

En het scheen een sein te zijn, dat men ging eten, want tal van locataires, meestal dames, kwamen nu binnen, zetten zich en namen van de macaroni, die de jonge kellners ronddienden onder toezicht van den grijzen hofmeester. Cornélie glimlachte om het amuzante dier reistypes en toen zij, onwillekeurig, naar den pokdaligen heer over zich zag, bespeurde zij, dat hij ook glimlachte.

Hij haastte zich zijn beetje tomatensaus nog met brood te eten, boog zich een weinig over de tafel en fluisterde bijna in het Fransch:

—Het is amuzant, niet waar?

Cornélie trok de wenkbrauwen op.

—Hoe meent u?

—Een cosmopolitisch gezelschap....

—O ja....

—U is een Hollandsche?

—Hoe weet u?

—Ik zag uw naam in het vreemdelingenboek, en daarachter: la Haye....

—Het is waar....

—Er zijn hier nog meer Hollandsche dames, daar zitten zij ... ze zijn charmant.

Cornélie vroeg een ordinairen wijn aan den hofmeester.

—Die wijn is niet goed, zei de dikke heer, levendig. Ik heb hier Genzano,—en hij wees op zijn fiasco. Ik betaal een klein kurkegeld en drink mijn eigen wijn.

De hofmeester zette haar half fleschje voor Cornélie: dat was gratis begrepen in haar pension.

Ik zal u, als u wilt, het adres geven van mijn wijn: Via della Croce 61....

Cornélie bedankte. De meer dan gewone gemakkelijkheid, levendigheid van den pokdaligen heer vermaakten haar.

—U ziet naar den hofmeester, vroeg hij.

—U let goed op, glimlachte zij.

—Een type, onze hofmeester, Giuseppe. Hij was vroeger hofmeester in het paleis van een Oostenrijkschen aartshertog. Hij heeft, ik weet niet wat gedaan. Gestolen misschien. Of brutaal geweest. Of een lepel laten vallen. Hij is gedegringoleerd. Hij is nu maar in ons pension Belloni. Maar wat een waardigheid....

Hij boog zich voorover.

—De marchesa is zuinig. Al de bedienden hier zijn òf oud, of héél jong. Dat betaalt minder.

Hij boog tot twee Duitsche dames: moeder en dochter, die waren binnengekomen en naast hem plaats namen.

—Ik heb voor u de permissie, die ik u beloofd heb: om het palazzo Rospigliosi te zien; de Aurora van Guido Reni, sprak hij in het Duitsch.

—Is dan de prins terug?

—Neen, de prins is in Parijs. Het paleis is niet te zien, behalve voor u.

Hij boog galant.

De Duitsche dames riepen uit hoe lief hij was, hoe hij toch alles kon doen, op alles iets vinden. Hoeveel moeite hadden zij niet gedaan om den portier van Rospigliosi om te koopen. Het was haar niet gelukt.

Een mager Engelsch dametje had plaats genomen naast Cornélie.

—En voor u, miss Taylor, heb ik een kaart voor een vroegmis in de eigen kapel van Zijne Heiligheid....

Miss Taylor straalde van genot.

—Is u weêr aan het sight-seeing geweest? ging de pokdalige heer voort.

—Ja, muzeum Kircher, zeide miss Taylor; maar ik ben nu doodmoê.... It was most exquisite.

—Ik schrijf u voor vanmiddag thuis te blijven, miss Taylor, en uit te rusten.

—Ik heb een afspraak om naar den Aventijn te gaan....

—U mag niet. U is moê. Iederen dag ziet u er slechter uit en wordt u magerder. Rome is te vermoeiend voor u. U moet rust nemen, anders krijgt u niet de kaart voor de vroegmis.

De Duitsche dames lachten. Miss Taylor beloofde, gestreeld, zalig. Zij zag naar den pokdaligen heer, of zij van hem het woord der wijsheid moest vernemen.

Het déjeuner was afgeloopen: de biefstuk, de pudding, de droge vijgjes. Cornélie stond op.

—Mag ik u even inschenken, uit mijn flesch? vroeg de dikke heer. Proeft u eens mijn wijn. Vindt u dien goed? Dan bestel ik, in de Via della Croce, een fiasco voor u....

Cornélie wilde niet weigeren. Zij dronk. De wijn was heerlijk zuiver. Zij dacht, dat het goed zoû zijn in Rome een zuiveren wijn te drinken en terwijl zij zoo dacht, scheen de dikke heer haar snelle denken te lezen.

—Het is goed, zeide hij; als u in Rome, waar het leven vermoeiend is, een versterkenden wijn drinkt.

Cornélie beaamde het.

—Dit is Genzano, van twee-vijf-en-zeventig lire de fiasco. U doet daar lang meê, de wijn bederft niet. Ik bestel u dus een fiasco.

Hij boog in het rond tegenover de dames en vertrok.

De Duitsche dames bogen tegen Cornélie.

—Altijd zoo minzaam, die Mr. Rudyard....

—Wat zoû hij zijn, dacht Cornélie. Fransch, Duitsch, Engelsch, Amerikaansch?

II.

Inhoudsopgave

Zij had na het lunch een victoria genomen, en een toer gemaakt door Rome, als een eerste kennismaking met de stad, waarnaar zij zoo verlangd had. Die eerste indruk was haar een groote teleurstelling geweest. Hare frissche verbeelding, hare lectuur, zelfs hare fotografieën, in Florence gekocht en met de liefde van een pas beginnend toerist bestudeerd, hadden haar al een illuzie gegeven van een stad uit een ideale oudheid, een ideale Renaissance, en zij had vergeten, dat, vooral in Rome, het leven meêdoogenloos is voortgegaan, en de tijden er niet in gebouwen en ruïnes opstaan als afzonderlijke perioden, maar iedere periode door dagen en jaren verbonden is aan de volgende, nauw aaneengeschakeld.

Zoo had zij den koepel van Sint-Pieter klein kunnen vinden; het Corso nauw; de zuil van Trajanus, een zuil als een andere; en het Forum had zij niet gezien terwijl zij er langs reed, en bij den Palatijn had zij aan geen enkelen keizer kunnen denken.

En zij was nu thuis en moê, en rustte uit en dacht na, weemoedig en toch genietende van hare vage gedachten, van de stilte rondom haar heen, in het groote huis, waar de meeste pensionnaires nog niet teruggekeerd waren. Zij dacht aan Den Haag, aan hare groote familie, vader, moeder, broers en zusters, die zij vaarwel gezegd had voor geruimen tijd, om te reizen. Haar vader, gepensionneerd kolonel van de huzaren, zonder groot fortuin, had haar niets kunnen meegeven voor haar gril, zooals hij zeide, en zij had zich dien gril, van een nieuw leven te beginnen, niet kunnen inwilligen zonder een klein legaat, dat zij reeds jaren geleden van een peettante geërfd had. Zij was blij eenigszins onafhankelijk te zijn, hoewel zij voelde het egoïsme van die onafhankelijkheid....

Maar wat had zij voor haar kring kunnen doen, na het éclat van hare scheiding? Zij was zwak—egoïst—; zij wist het; maar zij had een slag gehad, waaronder zij eerst gedacht had te zullen bezwijken. En toen zij toch leefde, had zij bijéen geschraapt haar beetje energie, en zich gezegd, dat zij niet kon blijven bestaan in hetzelfde kringetje van hare zusters en vriendinnetjes, en had zij haar leven gedwongen een anderen kant uit te gaan. Zij had steeds den tact bezeten van een oude japon een schijnbaar nieuw toilet te arrangeeren, een hoed van verleden jaar te herscheppen tot een nieuwerwetschen hoed, en zoo had zij ook nu gedaan met haar verstrooid en ellendig leven, verwaaid en gebroken: zij had bij elkaâr gezocht, als met een zuinigheid, wat nog over was en nog goed, en van die overblijfselen had zij zich een nieuw bestaan gemaakt. Maar dit nieuwe leven kon niet ademen in de oude atmosfeer, was er doelloos, vreemd, en zij had het weten te dwingen een andere richting uit, trots allen weêrstand van familie en kennissen. Misschien had zij dit niet zoo vermocht, als zij niet zoo gebroken was geweest. Misschien had zij die energie niet zoo gevoeld als zij maar een beetje geleden had. Zij had hare kracht en zij had hare zwakte; zij was zeer geheel, en zij was toch zeer verscheiden en deze complexiteit was misschien geweest de redding voor hare jeugd.

Daarbij, zij wàs heel jong; drie-en-twintig; en op dien leeftijd is er een onbewuste levenskracht, trots alle schijnbare zwakte. En hare tegenstrijdigheden vormden haar evenwicht, zoodat zij niet overhelde naar den afgrond.... Dat alles ging als wolkjes vaag door haar heen, niet met het concieze van woorden, maar met de nevels van moê gedroom. Zooals zij daar lag, zag zij er niet uit of zij ooit die kracht van nieuwe richting aan haar leven geven, beoefend had. Een bleeke tengere vrouw, rank, met gebroken bewegingen, liggende op een langen stoel, in haar niet geheel meer frisschen peignoir, waarvan het rose verbleekt, de kant verkreukeld was. En toch was er die poëzie van haarzelve om haar heen, trots die moede oogen, de slappe lijnen van haar kleed, trots de pensionkamer, met het vlug in elkaâr gezette comfort, dat meer tact was dan werkelijkheid en in iederen koffer geborgen kon worden. Zij had in haar broze figuur, in haar bleeke, meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de poëzie van zichzelve, als een atmosfeer, die zij onbewust om zich heen straalde, die uitging van haar oogen over de dingen, waarop zij staarde, uit hare vingers over de dingen, waarover zij streek. Voor wie haar niet sympathiek waren, was die atmosfeer het ongewone, het excentrieke, het niet-Haagsche-vrouwtjesachtige, dat men haar dan verweet. Voor wie haar sympathiek waren, was dat iets van talent, iets van ziel, iets bizonders, dat bijna genie, maar ontzenuwd scheen, en groote bekoring gaf, en veel deed denken, en veel beloofde: misschien te veel om te houden. En deze vrouw was het kind van haren tijd maar vooral van hare omgeving, en daarom zoo weinig af: strijdigheid tegen strijdigheid, in evenwicht van tegenstrijdigheden, dat haar ondergang kon zijn, of haar behoud, maar in elk geval haar noodlot.

Zij voelde zich eenzaam in Italië. Zij had weken gewoond in Florence, en zij had er een rijk leven pogen te leven van kunst en verleden. Dan vergat zij wel veel van zichzelve, maar voelde zich toch eenzaam. Zij was twee weken in Sienna geweest, maar Sienna had haar beklemd: de sombere straten, de doodsche paleizen, en zij had gesmacht naar Rome. Maar zij had Rome dien middag nog niet gevonden. En al voelde zij zich moê, zij voelde zich vooral eenzaam, doodeenzaam en nutteloos op een groote wereld, in een groote stad, een stad, waar men het groote en nuttelooze, en eeuwenwijde, misschien zóó voelt als nergens. Zij voelde zich als een kleine atoom van leed, als een mier, een insect, lam getrapt, half verpletterd, tusschen de inmense koepelingen van Rome, die zij buiten ried.

En hare hand dwaalde ijdel over hare lectuur, die zij, zoo nauwgezet van geweten, bij zich op een tafeltje gestapeld had: eenige vertaalde klassieken: Ovidius, Tacitus, en dan Dante, Petrarca, Tasso. Het schemerde in hare kamer, het was geen licht om te lezen, zij was te weifelend om te bellen voor een lamp; een kilte dreef door haar kamertje, nu de zon geheel onder was, en zij had vergeten te laten stoken dien eersten dag. Wijd was de eenzaamheid om haar heen, pijn deed haar heur leed, haar ziel verlangde naar een ziel, maar haar mond naar een zoen, haar armen naar hèm, eenmaal haar man, en zich omwentelend in hare kussens, vroeg zij, uit het diepst van zichzelve, wringend de handen:

—O God, zèg mij wat ik doen moet!

III.

Inhoudsopgave

Het diner was gonzend van stemmen; om de drie, vier lange tafels was het vol; de marchesa zat aan het hoofd der middentafel. Nu en dan wenkte zij ongeduldig Giuseppe, den ouden hofmeester, die een lepel had laten vallen aan een aartshertogelijk hof, en de piepjonge kennertjes draafden buiten adem rond. Cornélie vond, over haar gezeten, den welwillenden dikken heer, dien de Duitsche dames Mr. Rudyard noemden, en vóór haar couvert haar fiasco Genzano. Zij bedankte lachende, en sprak met Mr. Rudyard, het gewone praatje: dat zij getoerd had dien middag, de eerste kennismaking met Rome, het Forum, de Pincio. Zij sprak met de Duitsche dames en met de Engelsche, die altijd zoo moê was van het "sight-seeing", en de Duitsche, eene "Baronin", en de dochter, "Baronesse", lachten met haar om de twee esthetischen, die Cornélie dien morgen al in den salon had aangetroffen. Deze twee zaten op eenigen afstand; lang en hoekig, groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwen Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustig-weg snoeren van groote blauwe kralen hingen. Haar beider blik weidde over de lange tafel, als beklaagden zij een ieder, die in Rome gekomen was om kunst te leeren kennen, omdat zij beiden alleen wisten wat kunst in Rome was. Zij lazen onder het eten, dat zij onsmakelijk, bijna met de vingers, deden, in esthetische werken, de wenkbrauwen gefronst, en nu en dan verstoord opkijkende, omdat men aan tafel praatte. Zij vertoonden in hare waanwijsheid, hare onmogelijke manieren, en kleedij van minder dan geen smaak, en daarbij nog groote aanstellerigheid, types van reizende Engelsche dames, zooals men ze nergens anders ontmoet dan in Italië. De kritiek over haar was aan tafel eenstemmig. Ze kwamen iederen winter in het pension Belloni, en waschten aquarellen in het Forum of op de Via Appia. En zij waren zóó opmerkelijk van ongeziene oorspronkelijkheid, in hare hoekige groezeligheid, met de avondjapon, de Jaegers, de blauwe snoeren, de esthetische werken, en hare, vleesch uitrafelende, vingers, dat aller oogen steeds naar haar toegingen, als onder een medusa-achtige suggestie. De jonge barones, een type uit de Fliegende Blätter, geestig, vlug, met haar rond Duitsche gezichtje en hoog geteekende wenkbrauwen, lachte met Cornélie, en toonde haar in een schetsboek een vlugge krabbel, die zij van de twee esthetische dames gemaakt had, toen Giuseppe eene jonge dame leidde aan het einde van de tafel, waar Cornélie en Rudyard over elkander zaten. Zij was klaarblijkelijk pas aangekomen, groette met een "evening" in het rond, en ging ruischende zitten. Van de esthetische dames af, gingen aller oogen naar deze nieuweling. Men zag dadelijk, dat zij een Amerikaansche was, bijna te mooi, te jong, om zoo maar alleen te reizen, met een glimlachend aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere oogen, tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten in mauve laken met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar zwaar uitgegolfde haren een grooten mauve hoed met een cascade van zwarte struisveêren, vastgehouden door een te groote gesp van strass. Bij iedere beweging ruischte de zijde van haar onderrok, wuifden de pluimen, schitterde het strass. En niettegenstaande deze opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar, met een naïeven blik: zij richtte dadelijk het woord tot Cornélie, tot Rudyard; zeide, dat zij moê was, van Napels kwam, gisteren avond gedanst had bij prins Cibo, dat zij heette Miss Urania Hope, dat haar vader woonde te Chicago, dat zij twee broêrs had, die, trots het fortuin van papa werkten op een hoeve in de Far West, maar dat zij als een bedorven kindje was grootgebracht door haar vader, die echter wilde, dat zij op haar eigen kon staan, en haar daarom alleen liet reizen, in de Oude Wereld, in "dear old Italy". Zij vond het heerlijk te hooren, dat Cornélie ook alleen reisde, en Rudyard plaagde de dames met haar nieuwe begrippen, maar de baronin en de baronesse juichten toe. Miss Hope vatte dadelijk eene genegenheid op voor hare Hollandsche medereizigster en wilde afspraken maken, maar Cornélie, huiverig, weerde zacht af, zeide, dat zij het druk had, studeeren in de muzea wilde. Zóó ernstig dus, vroeg Miss Hope met eerbied, en de onderrok ruischte, de pluimen wuifden, het strass schitterde. Zij maakte op Cornélie den indruk van eene bonte kapel, die dartel en onbezonnen zich wel eens te pletter kon vliegen tegen de serre-glazen van het nauwe leven. Zij voelde wel geen sympathie voor dat mooie vreemde wezentje, dat er uitzag als een cocotte en een kind tegelijk, maar zij voelde medelijden, waarom, wist zij niet. Na den eten stelde Rudyard aan de beide Duitsche dames voor, een kleine wandeling te maken. De jonge baronesse kwam naar Cornélie, vroeg of zij meêging, om Rome te zien in den maneschijn, vlak bij, bij de villa Medici. Zij was dankbaar voor dat vriendelijke woord, en ging even een hoed opzetten, toen Miss Hope haar achterna liep.

—Blijf bij mij zitten in het salon....

—Ik ga wandelen met de baronin, antwoordde Cornélie.

—Die Duitsche dame?

—Ja.

—Is zij van adel?

—Ik vermoed van wel.

—Is er veel adel in dit pension? vroeg Miss Hope gretig.

Cornélie lachte.

—Ik weet het niet. Ik ben hier pas sedert van morgen.

—Ik geloof wel, dat er veel adel is. Ik heb gehoord, dat hier veel adel was. Is u van adel?

—Geweest! lachte Cornélie. Maar ik heb mijn titel af moeten schaffen.

—Hoe jammer! riep Miss Hope uit. Adel is zoo lief. Weet u wat ik heb? Een album met wapens, van allerlei geslachten, en een ander album met staaltjes zij en brokaat van iedere baljapon van de koningin van Italië.... Wil u het eens zien?

—Dolgaarne! lachte Cornélie. Maar nu moet ik mijn hoed opzetten.

Zij ging, zij kwam terug, een hoed op, een pélérine om: de Duitsche dames en Rudyard wachtten reeds in de vestibule en vroegen waarom zij lachte. Zij vertelde van het stalenalbum der baljaponnen van de koningin, en het was een groote vroolijkheid.

—Wie is hij? vroeg zij aan de baronin, terwijl zij met deze voorging, de Via Sistina door; de baronesse volgde met Rudyard.

Zij vond de baronin een charmante vrouw, maar haar trof in deze Duitsche vrouw, uit militaire adelkringen, een koud cynischen blik op het leven, niet bepaald eigen aan hare Berlijnsche omgeving.

—Ik weet het niet, antwoordde de baronin onverschillig. Wij reizen veel. Wij hebben op het oogenblik geen huis in Berlijn. Wij willen pleizier van onze reis hebben. Mr. Rudyard is heel aardig. Hij helpt ons met allerlei: kaarten voor een mis van den Paus, introducties hier, invitaties daar. Hij schijnt veel invloed te hebben. Wat kan het mij schelen, wie en wat hij is. Else denkt ook zoo. Ik neem van hem aan, wat hij ons geeft, en verder dring ik niet in hem door....

Zij liepen voort.

De baronin nam Cornélie's arm.

—Mijn beste kind, vind ons niet al te cynisch. Ik ken je bijna nog niet, maar ik voel sympathie voor je. Zoo vreemd, niet waar, op reis, in eens aan een table-d'hôte, bij een magere kip. Vind ons niet slecht, niet cynisch. Ach, misschien zijn wij het. Men wordt zoo door ons cosmopolitisch, plichtvrij, bandenloos leven: onedel, cynisch en egoïst. Heel egoïst. Rudyard bewijst ons veel diensten. Waarom zoû ik ze niet aannemen. Het kan mij niet schelen wat en wie hij is. Ik bind mij niet aan hem.

Cornélie zag onwillekeurig om. In de bijna donkere straat zag zij Rudyard en de jonge baronesse, bijna fluisterend en geheimzinnig.

—En denkt uw dochter ook zoo?

—O ja. Wij binden ons niet aan hem. Wij voelen niet eens sympathie voor hem, met zijn pokdalig gezicht en zijn zwarte nagels. Wij nemen alleen zijn introducties aan. Doe ook zoo. Of ... doe het niet. Het is misschien edeler als je het niet doet. Ik, ik ben erg egoïst geworden, door ons reizen. Wat kan het mij schelen....

De donkere straat scheen tot vertrouwen uit te lokken, en Cornélie begreep iets van die cynische onverschilligheid, bizonder in eene vrouw, opgevoed in enge begrippen van plichtmatigheid en moraal. Edel was het niet; maar was het niet moêheid om het plagen van het leven? Hoe dan ook, vaagweg begreep zij het: die onverschillige toon, dat nonchalante schouderophalen....

En zij sloegen langs het Hôtel Hassler om, en naderden de villa Medici. De volle maan vloot haar vloed uit van wit licht, en Rome lag in den blauwen blankigen nachtgloed. Uit den vollen beker der fontein, onder de zwarte steeneiken, wier loover de schilderij van Rome omvatte in een ebben lijst, plaste, klaterend, het overvloedige water af....

—Rome moet wel mooi zijn, zei Cornélie zacht.

Rudyard en de baronesse waren ook nader gekomen, en hoorden Cornélie's woorden.

—Rome is mooi, zeide hij ernstig. En Rome is meer. Rome is een groote troost voor velen.

In den blauwigen maannacht troffen zijne woorden haar. De stad scheen mystiek aan te golven aan hare voeten. Zij zag hem aan: hij stond voor haar, in zijn zwarte jas, zonder veel linnen: altijd een dikke beleefde heer. Zijn stem was heel doordringend, met een rijken klank van overtuiging. Zij zag hem lang aan, niet van zichzelve zeker en vaag gevoelende een naderende suggestie, maar stil antipathiek.

Toen zeide hij nog na, als wilde hij haar niet te veel laten nadenken over het woord, dat hij gesproken had:

—Een groote troost, voor velen ... omdat schoonheid troost....

En zij vond zijn laatste woord een esthetische banaliteit, maar hij had het ook bedoeld, dat zij het zoo vinden zoû.

IV.

Inhoudsopgave

De eerste dagen in Rome vermoeiden Cornélie zeer. Zij deed te veel, als een ieder, die pas in Rome is; zij wilde de geheele stad in eens omhelzen, en de afstanden, schoon met rijtuig afgelegd, de eindelooze galerijen der muzea braken haar van vermoeidheid. Daarbij ondervond zij telkens teleurstellingen, in schilderijen, in beelden, in gebouwen. Eerst dorst zij zich die teleurstellingen niet bekennen, maar op een middag, doodmoê, na een smartelijke teleurstelling in de Sixtijnsche kapel, bekende zij het zich. Alles wat zij zag en reeds kende van studie, was haar eene teleurstelling. Toen nam zij een besluit vooreerst niets meer te gaan zien. En na hare vermoeiende dagen van 's morgens-uit, 's middags-uit, was het een wellust zich aan den onbewusten stroom der dagen over te geven. Zij bleef 's morgens thuis, in een peignoir, in haar gezellig hoog vogelkooitje van een zitkamer, schreef brieven, droomde wat, de armen om het hoofd gebogen, las in Ovidius, in Petrarca, hoorde naar een paar straatmuzikanten, die, met trillende tenorstemmen, bij het snerpend gejammer van hun guitaren, de stille straat vervulden met een snikkenden hartstocht van muziek. Aan het lunch vond zij, dat zij het getroffen had met haar pension, met haar hoekje aan tafel: de baronin Von Rothkirch, met hare onverschillige aristocratische neêrbuigendheid tegen Rudyard, vond zij interessant, omdat zij zag hoe reizen iemand rukken kan uit het cirkeltje van côterie-begrip. De jonge baronesse, die zich niets van het leven aantrok en maar schilderde en maar schetste, interesseerde haar in haar gefluister met Rudyard, dat zij niet begreep. Miss Hope was zoo naïef, zoo kinderlijk dol, dat Cornélie niet inzag hoe de oude Hope, de rijke tricot-fabrikant daar ginds in Chicago, dit kind maar alleen liet reizen met haar al te ruim maandgeld en haar totaal gemis aan wereld- en menschenkennis; en Rudyard zelve, hoewel zij soms afschuw van hem had, boeide haar ondanks dien afschuw. Hoewel zij dus in geen van die tafelgenooten gevonden had diepere vriendschap, waren het menschen om haar heen, met wie zij spreken kon, en de tafelconversatie was een afleiding in haar eenzaamheid van den geheelen dag.

Want 's middags ging zij deze dagen van moêheid en teleurstelling alleen een kleine wandeling maken in het Corso, of op den Pincio, keerde dan thuis, zette zelve haar thee in haar zilveren trekpotje, en droomde bij het houtvuur, in den donker, tot zij zich kleeden moest voor het diner.

En de goed verlichte eetzaal met het plafond van Guercino was vroolijk. Het pension was vol: de marchesa sliep in de badkamer en had hare eigen kamer afgestaan. Een gegons van stemmen ruischte aan tafel, de kellners draafden, lepels en vorken klakkerden. De melancholieke stemming van zoovele table-d'hôtes was hier niet. Men kende elkaâr, en de drukte van Rome's leven, de zuurstof van Rome's lucht, scheen een levendigheid te geven aan gebaar en gesprekken. In die levendigheid vielen de twee groezelige esthetische dames op door haar onveranderlijke houding: altijd de evening-dress, de Jaegers, de kralen, de lectuur in het dikke boek; de booze blik omdat er gesproken werd.

En na, het eten zat men in het salon, in den hall, maakte kennis hier, daar, en sprak men over Rome, Rome, Rome.... Een groote agitatie was steeds om de muziek in de verschillende kerken: men raadpleegde den Herald, men vroeg Rudyard, die alles wist, omringde hem en hij glimlachte, dik en beleefd, en deelde kaartjes uit en zeide de dagen, de uren, waarop er een gewichtige dienst plaats greep in die en die kerk. Aan Engelsche dames, niet op de hoogte, gaf hij nu en dan, terloops, inlichtingen omtrent de ingewikkelde formaliteiten en hierarchieën van den Katholieken eeredienst: hij vertelde welke nationaliteiten de verschillende kleuren der seminaristen aanwezen, die men 's middags bij troepen op den Pincio ontmoette, starende naar Sint-Pieter, in extaze om Sint-Pieter, machtig symbool van hunnen machtigen godsdienst; hij vertelde wat het onderscheid was tusschen een kerk en een baziliek; hij vertelde intimiteiten uit het leven van Leo XIII. De wijze, waarop hij over dit alles sprak, had iets boeiend insinueerends: de Engelsche dames, gretig op informatie, hingen aan zijne lippen, vonden hem allerliefst, vroegen hem duizend détails.

Deze dagen waren dus rust voor Cornélie. Zij bekwam van hare vermoeidheid, zij werd onverschillig om Rome. Maar zij dacht niet aan eerder weggaan. Of zij hier was of ergens anders, het was het zelfde: zij moest ergens zijn. Daarbij, het pension was goed, hare tafelgenooten gezellig, vroolijk. Zij las niet meer "Hare's Walks through Rome," en niet meer de Metamorfozen van Ovidius, maar zij las Ariadne over van Ouida. Zij vond het boek niet zoo mooi meer, als zij het drie jaar geleden gevonden had in Den Haag, en las nu niets meer. Maar zij amuzeerde zich met de dames Von Rothkirch een geheelen avond over de cachetverzameling en het stalenalbum van Miss Hope. Hoe die Amerikanen toch tuk waren op adel en vorstelijkheid. De baronin, goedig, drukte in het album haar wapen af. En de stalen werden zeer bewonderd, goudbrokaat, zilverzware zij, tulle met loovers. Miss Hope vertelde hoe zij er aan kwam: een van de kameniers van de koningin kende zij, doordat deze vroeger gediend had bij eene Amerikaansche en tegen een hoogen prijs wist die kamenier haar nu de stalen te bezorgen: een kostbaar lapje, opgeraapt als de koningin paste, soms zelfs afgeknipt van een breeden naad. Het kind was trotscher op hare verzameling staaltjes dan een Italiaansche prins op zijn schilderijen, zeide de baronin Von Rothkirch. Maar niettegenstaande die belachelijkheid, die ijdelheid, werd het mooie Amerikaansche meisje Cornélie sympathiek om het spontane en eerlijke van haar natuur. Zij zag er 's avonds allerliefst uit, in een zwarte gedecolleteerde japon of in een blouse van roze chiffon. Trouwens, het was iederen avond iets anders. Het was een kaleidoscoop van toiletten, van blouses, van juweelen. Door de ruïnes van het Forum wandelde zij in een tailorpak van bijna wit laken, met oranje zij gevoerd, en hare witte kanten onderrok tipte luchtig over de grondvesten van de Basilica, Julia of den tempel van Vesta. Hare druk opgemaakte hoeden gaven kleurvlekjes van de Avenue de l'Opéra of Regentstreet midden in den tragischen ernst van het Colosseum of in de paleisruïnes van den Palatijn. De jonge baronesse plaagde haar met haar oranje zijden voering, zoo in toon met het Forum; met hare hoeden, zoo in toon met den ernst van een Christenmartelplaats, maar zij werd nooit boos. 't Is toch een lieve hoed! antwoordde zij met haar Yankee-accent, dat hare mooie tanden telkens goed liet zien, maar haar mondje opensperde, of zij hazelnooten kraakte. En het kind genoot, genoot van de "baronin" en de "baronesse," genoot van te zijn in een pension, gehouden door een vervallen Italiaansche markiezin. En zoodra zij den grijzen leeuwenkop van de marchesa Belloni in het oog kreeg, verliet zij de anderen, vloog zij op haar toe—mevrouw Von Rothkirch zeide, omdat een markiezin meer is dan een barones—trok la Belloni meê in een hoekje en behield haar daar als monopolie, zoo mogelijk den geheelen avond. Rudyard voegde zich dan bij haar beiden, de marchesa en miss Hope, en Cornélie, dit ziende, vroeg zich weêr af, wat Rudyard was, wie hij was, en wat hij wilde. Maar het interesseerde de baronin niet, die pas een kaartje gekregen had voor een mis in de Pauselijke kapel, en de jonge baronesse zeide alleen, dat hij aardig vertellen kon, legenden van Heiligen, om haar enkele schilderijen te verklaren in Doria en Corsini.

V.

Inhoudsopgave

Een van die avonden maakte Cornélie kennis met de Hollandsche familie, naast wie de marchesa haar eerst had willen aan tafel plaatsen: mevrouw Van der Staal en hare twee dochters. Zij bleven ook den geheelen winter in Rome, zij hadden er kennissen, en gingen er uit. Het gesprek vlotte, en mevrouw vroeg Cornélie te komen praten in haar zitkamer. Den volgenden dag ging zij met hare nieuwe kennissen naar het Vaticaan, en hoorde zij, dat mevrouw haar zoon uit Florence wachtte, die in Rome zoû komen voor archeologische studiën.

Cornélie was blij een Hollandsch element in het hôtel aan te treffen, dat haar niet antipathiek was. Zij vond het prettig Hollandsch te kunnen praten en zij bekende het ronduit. In een paar dagen was zij intiem met mevrouw Van der Staal en de twee meisjes, en den eersten avond, dat de jonge Van der Staal was aangekomen, gaf zij meer van zich, dan zij ooit gedacht had te kunnen doen aan vreemden, die zij nauwlijks enkele dagen kende.

Zij zaten in de zitkamer van de Van der Staals, Cornélie in een gemakkelijken stoel, bij het hooge, vlammende houtvuur, want de avond was kil.

Zij had gesproken over Den Haag, over hare scheiding, en nu sprak zij over Italië, over zichzelve.

—Ik zie niets meer, bekende zij. Ik ben duizelig van Rome. Ik zie geen kleur meer, geen vorm. Ik herken geen menschen meer. Ze dwarrelen zoo om mij heen. Soms heb ik behoefte uren alleen te zitten in mijn vogelkooi, boven, om te bekomen. Van morgen in het Vaticaan, ik weet niet meer, ik heb niets onthouden. Het is alles grauw en grijs om me heen. Dan de menschen van het pension. Iederen dag die zelfde gezichten. Ik zie ze, en ik zie ze toch niet. Ik zie ... mevrouw Von Rothkirch en haar dochter, dan de schoone Urania, Rudyard en het Engelsche dametje, miss Taylor, dat altijd zoo moê is van sight-seeing, en alles "most exquisite" vindt. Maar mijn geheugen is zoo slecht, dat ik in mijn eenzaamheid moet bedenken: mevrouw Von Rothkirch is lang, statig, met den glimlach van de Duitsche keizerin, op wie ze een beetje lijkt, druk pratende en toch onverschillig, of hare woorden zoo maar onverschillig van haar lippen vallen....

—U merkt goed op ... zei Van der Staal.

—O, zeg dat niet! sprak Cornélie bijna geërgerd. Ik zie niets, ik onthoû niet. Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen. Ik weet niet waarom ik eigenlijk reis.... Als ik alleen ben, denk ik aan de menschen, die ik ontmoet.... Mevrouw Von Rothkirch weet ik nu, en Else weet ik. Zoo een rond, geestig gezicht met hooge wenkbrauwen, en altijd een geestigheid of een "pointe": soms vind ik dat vermoeiend, ik moet er zooveel om lachen. Ze zijn toch wel lief. Dan de schoone Urania. Die vertelt mij alles: ze is zoo mededeelzaam, als ikzelf op dit oogenblik. En Rudyard, dien zie ik ook voor me.

—Rudyard! glimlachten mevrouw, de meisjes.

—Wat is hij? vroeg Cornélie, nieuwsgierig. Hij is altijd zoo beleefd, hij heeft mij wijn gerecommandeerd; hij weet altijd allerlei kaarten te krijgen.

—Weet je niet wat Rudyard is? vroeg mevrouw Van der Staal.

—Neen, en mevrouw Von Rothkirch weet het ook niet.

—Pas dan maar op, lachten de meisjes.

—Ben je Katholiek? vroeg mevrouw.

—Neen....

—En de schoone Urania ook niet? En de Von Rothkirchen ook niet?

—Neen....

—Nu, daarom heeft la Belloni Rudyard aan je tafel geplaatst. Rudyard is een Jezuïet. In ieder pension van Rome is een Jezuïet, die er gratis woont, als de eigenaar goeien vriend met de kerk is, en die met veel minzaamheid zielen poogt te winnen....

Cornélie wilde niet gelooven.

—Geloof me vast, ging mevrouw voort; dat in een pension zooals dit, een pension van beteekenis, van naam, heel veel intrigue omgaat....

—La Belloni...? vroeg Cornélie.

—Onze marchesa is een volbloed intrigante. Verleden winter zijn hier drie Engelsche zusjes bekeerd.

—Door Rudyard?

—Neen, door een anderen priester. Rudyard is hier van dezen winter voor het eerst....