OPSTAND - Władysław Reymont - E-Book

OPSTAND E-Book

Wladyslaw Reymont

0,0
9,99 €

-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Enorme kudden vee zijn onder leiding van de hond Rex in OPSTAND gekomen tegen de heerszuchtige mens.


Onafzienbare massa’s trekken richting het oosten, de opkomende zon tegemoet, naar een paradijselijk land van vrijheid en geluk, waar geen mens ooit een voet heeft gezet.


Onderweg worden ze geconfronteerd met dieren uit de wildernis en overvallen door de meest extreme natuurverschijnselen en weersomstandigheden.


Met wreed geweld en mooie beloften wordt het vee door honden en wolven almaar voortgedreven, terwijl de gelederen voortdurend worden uitgedund. Totdat er binnen de OPSTAND een nieuwe OPSTAND uitbreekt.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB

Seitenzahl: 328

Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



OPSTAND

Een sprookje

Władysław Reymont

Vertaald uit het Pools doorMaarten Tengbergen

Uitgeverij Glagoslav

OPSTAND

Een sprookje

Władysław Reymont

Oorspronkelijke titel “Bunt”

Vertaald uit het Pools door Maarten Tengbergen

Dit boek is gepubliceerd met de steun van het ©POLAND Vertaalprogramma

Cover art: © 2015, Andrii Dankovych

Boekomslag en binnenwerk ontworpen door Max Mendor

Uitgevers Maxim Hodak & Max Mendor

Proefgelezen door Kevin Custers

© 2021, Uitgeverij Glagoslav

www.glagoslav.com

ISBN: 978-1-914337-45-1 (Ebook)

Voor het eerst gepubliceerd in Nederland

door Uitgeverij Glagoslav in November 2021

Op dit boek rust copyright. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever, noch anderszins worden verspreid in een andere band of omslag dan die waarin het is gepubliceerd, zonder dat een soortgelijke voorwaarde, inclusief deze voorwaarde, aan de volgende afnemer wordt opgelegd.

Inhoud

Hoofdstuk 1

Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

Hoofdstuk 6

Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 8

Nawoord

Uitgeverij Glagoslav Catalogus

1

‘Nou zal ik je leren, hondsvot!’ riep ze triomfantelijk, nadat ze Rex in een hoekje had gedrongen. En ze begon hem met de kachelpook af te tuigen, terwijl ze hem bij elke uithaal herinnerde aan alles wat hij had misdaan: ‘Dit is voor het stuk braadvlees! En dit voor de worst van gisteren! En dit voor de kalkoenen!’ De hond kronkelde en jankte van de pijn en likte onderdanig haar voeten. ‘En dit hier is voor de teckels, ellendig stuk vreten dat je bent! Je blijft voortaan met je poten van mevrouws honden af! De duivel hale je!’

En ze gaf hem zo’n harde dreun tegen zijn kop dat de hond het uitkermde van de pijn en met ontblote tanden tegen haar op sprong, zodat ze midden in de keuken op de grond viel. Daarna maakte hij dat hij wegkwam. Met een afgrijselijk gebrul en een stortvloed aan scheldwoorden rende ze hem achterna.

Maar Rex was al weggeschoten in het struikgewas, tussen het dichte struweel van seringen en acacia’s. Tot bloedens toe gewond en meer dood dan levend, sleepte hij zich met zijn laatste krachten verder naar een nog veiliger plekje toen er uit de richting van de keuken opnieuw geschreeuw klonk.

De huishoudster hield Stommetje vast bij zijn ragebol en gaf hem er ongenadig van langs.

‘Jij rotjong! Je bent nog erger dan die schurftige hond. Ik snij de darmen uit je lijf, vuile dief. Voor niks van mij te vreten krijgen en dan nog stiekem jatten ook!’

Ze krijste zo verschrikkelijk dat het jochie zelf ook luidkeels begon te schreeuwen. Vergeefs probeerde hij zich los te worstelen uit de ijzeren omklemming van haar grijparmen. Door het tumult raakte de hele binnenplaats van het landhuis in rep en roer. De kettinghonden zetten het op een janken en probeerden zich los te rukken. De kippenhokken barstten los in een paniekerig gekakel. De parelhoenders vluchtten met luid getetter de daken op en de duiven zochten schielijk een heenkomen in de bomen bij de drinkplaats. De kalkoenen begonnen opgewonden te klokken en trappelden, met opgezette staart en baardveren, dreigend met hun poten in het zand. De pauwen kwamen aangevlogen van de veranda, ontvouwden de kleurenpracht van hun veren en schreeuwden hun verachting uit voor al dat kabaal. Mevrouw zelf kwam ook naar buiten gerend, gevolgd door het herenzoontje met zijn buksje, de jongedametjes met hun poppen in de armen en twee slangachtig kronkelende roodbruine teckels.

Eindelijk liet ze hem gaan, maar nog lange tijd bleef ze doorgaan met jammeren en jeremiëren.

Stommetje dook weg in het struikgewas en liet zich als een blok naast Rex neervallen.

Daar lagen ze met zijn tweeën, volledig uitgeteld en amper nog bij zinnen. Allebei even erg toegetakeld en even ongelukkig.

De zon stond blakend aan de hemel en een warme wind blies door het struikgewas. Het ruisen van de blaadjes en het gonzen van de insecten werkte zo sussend en soezerig dat ze alle twee in slaap vielen. Maar zelfs in hun slaap maakten ze nog zachte snik- en jankgeluidjes, alsof ze doorklaagden over het onrecht dat hun was aangedaan. Daar kwam opeens geruisloos een reusachtige zwarte kater aangeslopen, een oude kameraad van Rex. Hij besnuffelde de hond en vleide zich met een meelevend gespin tegen hem aan. En later streken er op de laaghangende takken van de acacia’s een paar kraaien neer, die met hun scherpe ogen het donkere struikgewas doorboorden en zich met geslepen snavels steeds verder en steeds brutaler langs de takken naar beneden lieten zakken.

‘Wacht maar, ik ben nog niet gecrepeerd,’ gromde Rex, terwijl hij vol haat opkeek naar de vogels.

Hij likte aan het bebloede en betraande gezicht van Stommetje en maakte hem wakker door een stuk van zijn hemd in de bek te nemen en er een ruk aan te geven.

‘Laten we hier weggaan, anders vinden ze ons nog,’ stamelde de jongen. Ze begrepen elkaar zonder moeite.

‘Ik wacht liever tot het avond is! Ze zijn in staat me af te maken, ik kan me nu niet verdedigen.’

‘Mijn God, wat heeft ze je afgetuigd!’ zei Stommetje vol medelijden en hij bette met een handvol gras de flanken en ontstoken ogen van zijn makker. Rex maakte dankbare jankgeluidjes.

‘Jaag die valse snavels weg,’ gromde hij tegen de kater. ‘Die stinkbeesten zijn nog erger dan de mensen.’

‘Ga mee naar de koeienstal, daar weet ik wel een plekje voor je onder de voederbakken,’ stelde Stommetje voor.

‘Het is zo middag, dan kunnen die jankers van een herdershonden me te grazen nemen. Ik heb nu geen kracht. Ik heb dorst … verschrikkelijke dorst …’

‘Ik zal eens kijken of de kust veilig is bij de waterbak,’ miauwde de kater behulpzaam.

‘Blijf jij maar liggen, ik ga wel water halen,’ zei Stommetje.

Zo gezegd zo gedaan, en even later kwam hij terug met een potscherf vol water, waar hij zijn kameraad uit liet drinken.

‘En jij,’ richtte hij zich tot de kater, ‘jij hebt mijn duifjes uit het nest geroofd.’

‘Dat heeft Jendrek van de smid gedaan, Zeug heeft het gezien, die was getuige. Hij steelt alles, hij heeft ook mussen onder een ooie- vaarsnest vandaan geroofd en zelfs de eksters zijn niet veilig voor hem. De oude tang heeft me daarvoor zo op mijn mieter gegeven dat ik het er maar ternauwerdood levend van af heb gebracht. De dief, nou heeft hij het weer voorzien op de nachtegalennesten. Lorre was ook al tegen hem aan het krijsen.’

‘Als jij de papegaai maar met rust laat!’ gromde Rex dreigend.

‘Ha, Jendrek van de smid! Wacht maar, stuk tuig dat je bent!’ dreigde Stommetje. ‘Maar nu moet ik de ganzen van het veld bijeendrijven, misschien breng ik wel iets te eten voor je mee. Wacht hier op me!’ en hij floot zo doordringend op zijn vingers dat de kraaien verschrikt wegvlogen naar het park.

Ook de kater taaide af en sloop voorzichtig, langs allerlei zijpaadjes, weg in de richting van de keuken.

Daar klonk de bel voor het middagmaal. De binnenplaats van het landhuis begon zich te vullen met de stemmen van mensen en dieren, het geratel van karren en het zware gestamp van kuddes die naar de stallen werden gedreven. De putzwengels begonnen te knarsen. De varkens in hun hokken gilden van ongeduld. De zwaluwen barstten los in een luid gekwetter en vielen daarna weer stil. En vervolgens leken alle stemmen te verzengen in de zonnegloed en te verdampen in de lome stilte van de hete zomermiddag.

Rex likte zijn wonden en waakte. Hij hield zijn oren gespitst, tilde af en toe zijn kop omhoog en snoof van tijd tot tijd in het rond om het volgende moment zachtjes jankend weg te dommelen.

De zon zong haar middaghymne, de gloeiende lucht trilde van de vuurmuziek, alle stemmen in de natuur, oneindig vele, vloeiden samen tot de gouden symfonie van het licht. Alles was klank en kleur en bezat tegelijk een soort spookachtige contouren. De middagheks, met een havik op haar hoofd, gleed over het land en waar haar goudglanzende gewaad de bodem raakte, verdorde alles tot as. En waar haar ogen, gifgeel als de bloemen van bilzekruid, op vielen, daar eiste de dood haar zware tol: opeens stortte er een vogel van zijn tak, bomen kwijnden weg, insecten vielen dood op de grond en zelfs beekjes werden troebel in de broeiende hitte. Ook Rex lag amechtig te hijgen en drukte zich met zijn kop plat tegen de vochtige aarde en het koele gras. Daar gleed zij voorbij, met in haar kielzog de overal angstig opklinkende kreten van levende wezens en sombere schaduwen die als voren het zonovergoten land doorkliefden.

De hond gaf zich in zijn koortsachtige halfslaap over aan oude herinneringen. Heldere beelden uit vervlogen tijden brachten hem vergetelheid in zijn lijden. De tijden dat hij nog met iedereen op het landgoed goede maatjes was. Toen hij zich nog lui kon uitstrekken op de tapijten. Toen hij nog geliefd was en geaaid werd. Voor zijn baasje was hij bereid zijn eigen broeder, een andere hond, te doden. Of een mens in stukken te scheuren. Ook wolven ging hij niet uit de weg. Helemaal in zijn eentje kon hij een troep wilde zwijnen opjagen uit de modder. Bij het horen van zijn bulderblaf sidderde alles op de binnenplaats, in het park en op het veld. Zelfs de stieren vluchtten weg voor zijn scherpe tanden. Hoe had het dan nu zo ver kunnen komen? Hoe was het zo gekomen dat hij een miserabel hoopje ellende zonder baasje was geworden? Dat hij, veracht, verhongerd en verwaarloosd, karige etensrestjes moest stelen? Hij kon het maar niet begrijpen. Dit soort pijnigende gedachten hielden hem gevangen in hun ijzeren greep. En hij hield het niet langer uit. Plotseling schoot hij overeind, spande zijn hele lijf en barstte los in een wanhopig gejank.

Daar stond hij, reusachtig en vaalgeel als een leeuw, en ondanks zijn uitgemergelde flanken en wonden op zijn rug nog altijd even vervaarlijk en imposant. Hij liet zijn bloeddoorlopen ogen rollen, ontblootte zijn blikkerende tanden en begaf zich, zijn pijn verbijtend, brutaal in de richting van het landhuis, naar de hoge zuilengalerij. Klaar om elk gevecht aan te gaan, vastbesloten om tot zijn baasje te geraken en zijn nood bij hem te klagen. Maar alles lag er verlaten bij. De deur van het voorportaal stond wijd open en onverschrokken ging hij naar binnen. Hij weifelde een moment, snoof met zijn neusgaten de lucht op en vervolgde zijn weg door de enfilade van kamers. Hij doorliep het ene vertrek na het andere, terwijl hij overal even bleef staan om te snuffelen en rond te kijken. Gaandeweg kwam hij steeds langzamer vooruit, het was alsof de herinneringen steeds zwaarder op hem begonnen te drukken. Ontelbare vervliegende geuren brachten in hem de dagen van weleer tot leven. Bepaalde wegstervende klanken, bepaalde ontzielde ademtochten, bepaalde spookachtige schimmen van mensen doolden rond door de enorme naargeestige vertrekken. Elk meubelstuk vertelde hem een lang verhaal, waardoor hij weer voelde en wist wat hier was gebeurd. In een van de vertrekken hingen blinkende wapens aan de muren. Hij rekte zich zo ver mogelijk uit op zijn achterpoten en rook door het verschraalde buskruit en de oude harnassen heen de geur van zijn baasje. Uit de duistere krochten van zijn geheugen stegen steeds levensechtere beelden op. Hij strekte zich voor de uitgedoofde haard uit op een donzig ijsberenvel. Hij voelde de warmte van het vuur en de strelende hand van zijn baasje op zijn rug. Hij jankte zachtjes van genot en maakte een smakkend geluid met zijn tong, klaar om hem te likken. Maar er was niemand. Buiten tjilpten de vogels, dartelden de zonnestralen en ruisten de bomen. Hij glipte ijlings naar het volgende vertrek, een verlaten donkere zaal, waar vliegen zoemden achter halfgesloten luiken. Er stonden reusachtige spiegels die waren afgedekt met zwarte sluiers. Het rook er muf en naar iets wat hem deed denken aan de geuren die uit openstaande kerkdeuren naar buiten zweefden. Toen hij midden in de zaal rondsnuffelde, kromp hij plotseling angstig ineen: langs zijn neus trok een soort lijkenlucht. Wat betekende dat? Hij begon te beven en liet zijn ogen onrustig langs de muren glijden, waarvandaan grote gestalten met starre ogen op hem neerkeken. Hij maakte zich zo klein als hij kon, hun blik was zo streng dat hij verlamd was van schrik. Hij wilde ongemerkt, dicht tegen de muur geplakt, wegsluipen toen hij plotseling zijn baasje ontdekte: hij zat tussen twee ramen met een grote hondenkop op zijn schoot. Rex gromde jaloers, maar toen hij wat dichterbij was gekropen, begon hij zachtjes te janken en met zijn staart te slaan. Zijn baasje verroerde zich niet en riep hem ook niet bij zich.

Rex sprong achteruit alsof hij bang was om geslagen te worden, maar het volgende moment vlijde hij zich alweer neer voor de voeten van zijn meester. En terwijl hij hem met tranende ogen smekend aankeek, jankte hij het uit en vertelde hij hem hortend en stotend van al zijn ellende en ongeluk.

Een grijze schaduw maakte zich als het ware los van het portret, iets schimmigs zonder vaste vorm zweefde, uitvloeiend en bibberend, op hem af. Rex werd door een plotselinge angst bevangen, de haren op zijn rug gingen recht overeind staan en met klapperende tanden en woeste huilkreten van ontzetting deinsde hij terug en verstopte zich in het volgende vertrek. Daar zat hij nog lange tijd na te hijgen zonder dat hij zich durfde te verroeren, verscheurd tussen angst en het schier onbedwingbare verlangen om nog een keer naar zijn baasje te gaan kijken. Hij waagde het echter niet om een blik in de zaal te werpen en snoof alleen nog een laatste keer de lucht op die er hing. Daarna stoof hij met de staart tussen zijn poten weg naar enkele nabijgelegen kleinere vertrekken, die baadden in het zonlicht. Ook daar was niemand.

Door de open vensters klonken de melodieën van het park en het licht. Rex besnuffelde de rondslingerende stukken speelgoed en likte er hier en daar vertederd aan. En na zich aan al die geliefde geuren verzadigd te hebben, liep hij het grote, met rozen en winderanken overgroeide terras op.

Daar lag een aangename, met lichtvlekjes besprenkelde schaduw. In de hoeken, waar ouderwetse leren fauteuils stonden, heerste een heerlijke, weldadige koelte.

Voor het terras spoot flonkerend en glinsterend het water van een fontein omhoog.

‘Rex! Rex!’ krijste Lorre verheugd vanaf haar gouden hoepelring.

‘Ik heb je gezocht!’ gromde de hond, terwijl hij in een van de fauteuils ging liggen, net als vroeger. Ze waren al jaren goede vrienden. De papegaai daalde neer op de balustrade en begon hem, onophoudelijk met haar vleugels klappend, allerlei nieuwtjes toe te krijsen. Maar voordat Rex kans zag, de vogel zijn eigen verhaal te doen, kwamen de teckels met luid gekef aangerend, gevolgd door de mevrouw, het herenzoontje met zijn buksje en de hele reut.

‘Rennen! Rennen!’ schreeuwde de papegaai met een van angst verstikte stem.

Maar het was al te laat. Mevrouw was woedend op Rex afgestormd en riep:

‘Wegwezen! Opgedonderd, jij smerig beest! Weerzinwekkend monster! Donder op!’

En op hetzelfde moment voelde hij de tanden van de teckels in zijn poten en werd hij hard en pijnlijk op zijn rug geslagen.

Dol van woede door deze vernedering en de pijn, wierp hij zich op de miserabele hondjes en schudde ze onbarmhartig door elkaar, zonder zich iets aan te trekken van het geschreeuw rondom, het water dat hij over zich heen gespoten kreeg en de regen van stokslagen.

‘Rennen! Rennen! Rex! Rex!’ bleef de papegaai maar krijsen.

Ten slotte schudde hij de meute belagers van zich af, vluchtte met een leeuwensprong het terras af en belandde op het gazon ervoor. Maar voordat hij zich in de bosjes in veiligheid had weten te brengen, daverde er een schot en was het of er een handvol bijtend grind tegen zijn linkerflank sloeg. Door de verschrikkelijke klap smakte hij met zijn kop tegen het gras. Met zijn laatste krachten schoot hij weg onder een paar lage sparren. Opnieuw dreunde er een schot en overal dwarrelden takjes met naalden naar beneden, die als groene tranen doodstil op hem neerdaalden.

Zonder nog langer te wachten sloop Rex door het park naar de binnenplaats, en vandaar naar de koeienstallen, om ten slotte weg te kruipen in een hondenhok, waar hij bijna gek van de pijn neerzeeg. De bewoner, de oude waakhond Loebas, stond hem genadig een plekje af. Hij rukte aan zijn ketting en begon luid te janken, als wilde hij om hulp roepen.

‘Bloeddorstige wolven zijn het, geen mensen!’ jammerde Stommetje, die van de eksters had gehoord wat er gebeurd was, en meteen was komen aanrennen om zijn kameraad te helpen. Hij spoelde hem af met water en hield hem een nap melk voor. ‘Drink, broeder! Ik heb speciaal voor jou een koe gemolken,’ zei hij met zijn raspende stem, terwijl hij voorzichtig de flanken van de hond betastte.

‘De familie van mijn baasje heeft me geslagen, de familie!’ jankte Rex klaaglijk, rillend van de koorts en de pijn.

De jongen omwikkelde hem met zakken, als een kindje, en waarschuwde Loebas:

‘En als jij het waagt hem kwaad te doen, maak ik je ter plekke af!’ Waarop hij zich terughaastte naar zijn ganzen.

De volgende dagen waren een lijdensweg, Rex zweefde lange tijd tussen leven en dood. Zijn wonden brandden, de meedogenloze zon brandde, de vliegen kwelden hem, maar het ergst van alles was het gevoel verstoten en verweesd te zijn.

Slechts de nachten brachten genade en schonken een zalige koelte en verlichting. Stommetje kwam dan aanzetten met water en eten en zat urenlang bij hem om het lot van zijn vriend en dat van hemzelf te beklagen. Want hij had gehoord dat ze Rex zochten om hem af te maken, en dat ze van plan waren om hem, Stommetje, weg te jagen van het landgoed.

‘Ik spring gewoon in de vijver, en dat is het dan, wie maalt er om mij!’ zei de jongen resoluut. ‘Maar met jou heb ik te doen, verweesde stakker! Je moet de wijde wereld in! Maar wat ga je daar beginnen,’ riep hij vertwijfeld uit.

‘Als ik maar eerst weer op krachten ben,’ kreunde Rex, terwijl hij Stommetje dankbaar likte.

‘We zorgen ervoor dat ze hem niet krijgen!’ gromde Loebas grimmig.

De kettinghond deelde niet alleen zijn slaapplaats met Rex, maar ook elk kommetje voer dat hij kreeg, en alles wat hij maar buit kon maken wanneer hij ’s nachts van de ketting mocht.

Ook de andere dieren van de binnenplaats hadden gezworen zijn schuilplaats geheim te houden voor de mensen. Want Stommetje had gewaarschuwd dat hij iedereen die Rex zou verraden, ook al was het een rijhengst, de poten zou breken.

Zo kwam Rex, in alle rust zijn wonden likkend en omringd door alle goede zorgen, er weer langzaam bovenop. Zelfs die jankbeesten van een herdershonden namen hem de vroegere vechtpartijen om dat leuke windhondenteefje niet meer kwalijk en kwamen heimelijk bij hem op bezoek. Elke ochtend begroetten de kudden op weg naar de wei hem met hun geloei, en soms zag hij ’s middags, als het vee terugkeerde van de drinkplaats, hoe een kop met horens zich over het hondenhok boog. De paarden hinnikten zachtjes en snoven voorzichtig de lucht in de buurt van het hok op, terwijl de dartele veulens, die de zweep nog niet kenden, hem speels bij de oren pakten met hun zachte, warme lippen. De schrik- achtige schapen blaatten meelevend. En de zeugen, die op een zonnig plekje bij de koeienstal neerploften, waar ze hun melkrijke tepels voorhielden aan de biggetjes en zachtjes kreunden onder de felle stoten van de gulzige jonge snuiten, keken naar Rex met hun koude, grijze oogjes en knorden hem allerlei nieuwtjes toe. Dikwijls ook hoorde Rex door de muren van de stal hoe de ossen, al herkauwend en met hun natte muilen smakkend, klaagden over de zware arbeid, de zweepslagen en de honger, maar daarbij ook aan hem dachten.

Maar het meest begaan met hem was de ezel, die op het landgoed genadebrood at. Hij was oud en wijs als de wereld, maar evengoed een schurftig, smerig beest, eeuwig en altijd onder de modder en het stof, door iedereen geslagen, algemeen veracht, voortdurend uitgelachen en overal weggejaagd. Hij was het geliefde mikpunt van zowel de mensen als de dieren.

Ze kenden elkaar allang, sinds de tijd dat de ezel het herenzoontje op zijn rug liet rijden, terwijl Rex meeliep om op ze te passen. Toen ze met hun drieën door de velden draafden zonder dat meneer ervan wist.

Het vieze oude beest kwam elke dag een kijkje nemen. Dan stond hij daar met gebogen kop en hangende oren een tijdlang bij het hondenhok en balkte zo hartverscheurend dat Loebas zich een ongeluk schrok en mee begon te huilen en Stommetje hem met een stok wegjoeg. Maar ondanks alle mishandelingen en vernederingen kwam hij telkens weer koppig terug om zijn jammerklachten voort te zetten.

Ook het gevederde volkje maakte zich druk om Rex. Elke dag werden er naar aanleiding van zijn situatie overal op hekken lawaaierige meetings gehouden, waar het gekakel, geklok, getjilp en gekwetter niet van de lucht was. Er was zelfs een kloek die, aangemoedigd door de goedhartigheid van Loebas, samen met haar kuikenschaar haar intrek had genomen bij Rex en hem eindeloos aan zijn kop tokte over haar voorbeeldige kindertjes. Alleen de pauwen, verwaand als altijd, hielden zich op afstand en keken vol verachting toe. En de kraaien, hun natuurlijke instinct getrouw, keken vanaf de daken voorzichtigheidshalve toe wat er zich bij het hondenhok afspeelde en wachtten geduldig af.

Maar ze hadden lang wachten. Rex herstelde, alleen werd hij met de dag somberder en sloot zich steeds meer in zichzelf op. Hij werd bestormd door allerlei duistere gedachten, vreemde gevoelens en bizarre hersenspinsels. Hij begon de wereld te bekijken vanuit de diepten van zijn ellende en verweesdheid. Vroeger had hij zich er niet om bekommerd wat er buiten het landgoed gebeurde. Hij had op dezelfde manier gevoeld als zijn baasje en bijna met mensenogen naar alle schepselen om zich heen gekeken.

Die bestonden enkel om afgemaakt, opgejaagd en voor eigen vermaak gebruikt te worden. Naar gelang het de meester beliefde. Rex was van ze afgescheiden geweest door zijn welhaast menselijke levenswijze, die een peilloos diepe kloof tussen hen had gelegd. Maar nu was hij weggejaagd uit het landhuis en helemaal op de bodem beland. Steeds sterker voelde hij het onrecht dat hem was aangedaan. Het was een open wond waardoorheen een woest verlangen om zich te wreken op de mens zijn hart binnensijpelde. Op dergelijke momenten zou hij zelfs in staat zijn om met zijn tanden hun jongen, waar hij ooit zo dol op was geweest, te verscheuren en vol genot hun hete bloed op te slorpen. En tijdens die lange nachten dat hij ziek in het hok lag, en gedurende die nog langer lijkende slapeloze dagen, zon hij op middelen om hen met zijn wraak te treffen.

Hij beet zich zo vast in zijn haat dat alles wat naar mensen rook een heftige afkeer in hem wekte, maar tegelijk ook een steeds diepere angst. Want tijdens die sombere gepeinzen was hij zich bewust geworden van de macht van de mens. Die groeide in zijn verbeelding uit tot gigantische proporties. Hoe kon je je wreken op een orkaan die alles omverblaast? Hoe kon je vechten tegen onweer? Hoe je tanden zetten in bliksem? Vlagen van machteloze wanhoop sneden als messen door hem heen. Die tweepoter voerde een onbeperkte heerschappij over de wereld! Alle schepselen kreunden onder zijn wrede dictatuur. Hij beschikte over leven en dood. Hij was almachtig. Schepper en beul van alle levende wezens tegelijk!

Eindelijk was de verschrikkelijke waarheid tot hem doorgedrongen. En voortdurend werd die weer bevestigd. In de periode dat hij gekluisterd was aan zijn ligplaats in het hok, onmachtig om op te staan, was hij een gevoelige antenne geworden die alles registreerde wat er zich rondom afspeelde. Geen enkele kreet, geen enkele klacht, geen enkel onrecht ontging hem. Vooral de nachten waren vervuld van onophoudelijke jammerkreten: het gesmoorde bulken van ossen die klaagden over hun slopende arbeid, hun kapotgeranselde flanken en hun lege maag; het langdurige smartelijke gehinnik van de afgebeulde paarden en het plotseling losbarstende en aanhoudende naargeestige geloei van de koeien die huilden om hun weggeroofde kalfjes.

Uit de schaapskooien, de varkensstallen en de kippenhokken stegen keer op keer woeste kreten van pijn en doodsangst op. De besmeurde aarde kreunde, de kaalgeslagen bossen vervloekten hun lot, de met geweld in hun loop gestuite wateren kolkten. Van de velden en van de boerenerven – overal vandaan weergalmde de oeroude, onafgebroken klaagzang van onrecht, geweld en dood. De hele aarde en het hele luchtruim waren doordrongen van de wreedheid van de mens.

Op een piramide van lijken had hij zijn heerserstroon opgetrokken.

Je kon hem niet bestrijden noch aan hem ontkomen, net zo min als je aan de dood ontkomt.

Binnen in hem begon het te kolken als een woedende oceaan die machteloos tegen granietrotsen aan beukte. Op een ochtend toen hij het wanhopige gegil hoorde van mestvarkens die op slachtwagens werden geladen, gromde hij pijnlijk getroffen:

‘Alweer vermoorden ze onze broeders.’

‘Varkens zijn geen broeders van mij, voor mij zijn ze gewoon vlees,’ blafte Loebas. ‘De dieven, ze gaan ze helemaal alleen opeten.’

Rex kromp ineen alsof hij door een steen was getroffen en zweeg.

En toen even later een joodse handelaar een voor een blèrende kalfjes uit de stal naar buiten begon te dragen, gromde Loebas spijtig:

’Vannacht heb ik er eentje in het veld afgemaakt, samen met Mankepoot, maar de paardenknechten hebben hem van ons afgepakt.’

‘Je heult met die rover van een wolf!’

‘Iedereen die me helpt een lekker hapje te bemachtigen, is mijn broeder.’

‘En als dat lekkere hapje je eigen broer was?’

‘Honger maakt blind, dan vreet je alles wat je maar in je bek kunt krijgen.’

Opeens kwam, angstwekkend balkend, de ezel aangedraafd en plofte neer in een hoop mest.

‘Het herenzoontje heeft heet water over hem uitgegooid, zodat zijn hele huid verbrand is.’

De ezel rolde krimpend van de pijn en afgrijselijk kermend door de stront. Daar stormde een bende jongetjes met het herenzoontje aan het hoofd op hem af. Wat hadden ze een pret! Ze bekogelden hem met stenen en sloegen hem met zwepen. Overal was het geschreeuw te horen, totdat de rentmeester met een stok in zijn hand kwam aangerend. Hij joeg de jongetjes uiteen en schopte de ezel overeind.

Alle voorzichtigheid uit het oog verliezend kwam Rex tevoorschijn uit zijn hok en begon dreigend te grommen.

‘Rex!’ riep het herenzoontje. ‘Dus mama heeft je niet geraakt. Hij heeft mijn teckels doodgebeten,’ en hij begon te huilen.

‘Daar ben je dus, schooier! Wat je de jonge meneer hebt aangedaan zet ik je betaald!’ brulde de rentmeester en hij ging Rex met zijn stok te lijf. De hond jankte onder de slagen en in een plotselinge vlaag van woede stortte hij zich op de man, greep hem met zijn tanden bij de borst en begon hem zo woest heen en weer te schudden dat hij een stuk van zijn kleren samen met een stuk huid losscheurde, waarna ze beiden op de grond belandden.

De rentmeester viel bewusteloos in de mest en het herenzoontje zette het krijsend op een lopen.

De hond schoot terug het hok in, verborg zich in het donkerste hoekje en kroop weg in het stro.

‘Ze sleuren je het hok uit en maken je af. Je moet vluchten,’ jankte Loebas, aan zijn ketting rukkend.

Er zat niets anders op. Rex sloop naar de lege koeienstal, waar hij onder de voederbakken een gat in de muur wist, dat uitkwam in de boomgaard. Daar verstopte hij zich in de dichte frambozenstruiken, nauwelijks beseffend hoe alles zover had kunnen komen. Hij hoorde hoe de mensen de rentmeester te hulp snelden. En toen het gehuil van de onschuldig afgeranselde Loebas zijn oren bereikte, besloot hij de velden in te vluchten. Maar de boomgaard was omheind met een dichte haag en een hoog gaaswerk, terwijl de enige poort gesloten was. Daar was de tuinknecht in de weer. Die twee hadden nog een paar oude rekeningen te vereffenen. Rex kroop nog dieper weg in het bijna ondoordringbare struweel van frambozenstruiken en wachtte op een kans om te ontsnappen. Hij rilde van angst, hij kon geen oog dichtdoen, de nog niet geheelde wonden brandden op zijn huid en hij werd mateloos geïrriteerd door het gezoem van de bijen en het kijverige gekwetter van de mussen die in zwermen neerstreken op de zoete, rijpe vruchten.

‘Dien je heer trouw – en je wordt afgedankt!’ hoorde Rex de stem van de tuinknecht boven zich. Hij begon klaaglijk te janken en kroop tegen de voeten van de man aan.

‘Wees maar niet bang! Hoe heeft het zover met je kunnen komen? Ze zitten je achterna als een dolle hond! Maar je hebt wel mooi mijn oude broek kapotgescheurd, weet je nog die keer? Terwijl ik alleen even een kijkje wou nemen bij de papegaai!’ Hij hurkte neer bij de hond en begon hem liefdevol te aaien. Rex vlijde vol vertrouwen zijn kop tegen hem aan. ‘Zie je nu, dommertje, hoe je wordt beloond voor je trouwe dienst. Meneer is niet meer, en je kunt ophoepelen. Jij hebt altijd tegen mij gegromd, je liet me niet eens het huis binnengaan! Maar wie heeft jou een keer een duif gegeven? En wie heeft jou jonge kraaien toegeworpen bij het sparrenbosje?’ Na deze woorden opende hij de poort. ‘Pas maar op dat mevrouw je niet te pakken krijgt!’

Rex rende het veld in en ging op zoek naar zijn vriend Stommetje. Die was de ganzen aan het hoeden op de wei bij het bos. Hij zat met zijn voeten in een beek en speelde op zijn herdersfluit. De troep witte kuifganzen scharrelde rond op de oever van de beek, die vol zat met bleekgele grondels en voorns. De wilgen zorgden voor een aangename luwte, het bos murmelde, de vogels zongen en de zon gaf zoveel warmte dat alles erdoor in slaap werd gestreeld.

Stommetje was al van alles op de hoogte. De eksters hadden het hem verteld.

‘En wat nu?’ vroeg hij bezorgd en vol medeleven. ‘Word eerst maar weer snel beter!’

‘Ik sterk al aan! Heb ik de rentmeester soms niet omvergegooid?’

‘Die maakte iedereen het leven zuur. Ze hebben hem naar huis moeten dragen, hij kon niet meer op zijn benen staan.’

‘Dit was nog maar het begin …,’ gromde Rex vol haat.

‘In het moeras staat een hut, meneer schoot daar vroeger op korhoenders, daar kun je je verstoppen! En de rentmeester komt er niet, want er zijn diepe plassen en het houtpad ernaartoe is verrot …’

‘Maar een vliegen dat daar zijn, om gek van te worden. Ik heb daar samen met meneer op jonge eenden gejaagd.’

‘En de oude kolenbrandershut in het bos? Daar weet niemand van, alleen heb je daar vaak Mankepoot en zijn bende die er zich schuilhouden …’

‘Ha, Mankepoot! Die heb ik mooi beet gehad in zijn scheenbeen toen hij een keer mijn baasje wilde aanvliegen … Daar ben ik niet bang voor. Maar aan de wolvin en haar gebroed heb ik een zwaardere dobber …’

‘Hou je dan liever schuil in het moeras, je hebt geen keus. Er zitten zoveel watervogels dat je je gemakkelijk in leven kunt houden. En in het klaverveld heb ik jonge haasjes gezien …’

‘Of misschien kan ik ergens een nieuw baasje gaan zoeken om voor hem te werken?’ opperde Rex ineens.

‘Het is nu hongerperiode in de dorpen, je krijgt nog niet eens een rotte aardappel naar je kop gegooid. Ze schoppen je weg of leveren je uit aan de hondenmepper! De Duitse kolonisten, die zouden je wel nemen, die hebben verstand van rashonden. Maar later zullen ze proberen je te verkopen aan mensen uit de stad en als je dan niet deugt als handelswaar, gaan ze je vetmesten en opvreten. Daar heb ik verhalen over horen vertellen op het landgoed. Varkens zijn het, het maakt ze niet uit wat ze eten. Maar het ergste is dat de rentmeester zich op je wil wreken en ook mevrouw zal het er niet bij laten zitten. Ze gaan jacht op je maken …’

‘Ze doen maar!..’ gromde Rex gelaten, waarna hij zich uitstrekte op de oever en in slaap viel.

Stommetje deed al zijn kleren uit en ging in de beek op zoek naar kreeften.

‘Ik breng een hele zooi naar de huishoudster, dan krijgt ze weer een goed humeur,’ overlegde hij bij zichzelf, terwijl hij met zijn handen rondtastte tussen het natte wortelgestel van de elzen, in de diepe kuilen langs de oever en onder de stenen op de bodem van het beekje. Hij ving er heel wat met zijn behendige vingers, terwijl hij ondertussen nauwlettend de kraaien in de gaten hield die uit het bos kwamen aangevlogen en stilletjes neerstreken op de oever, zogenaamd om te drinken maar stiekem steeds dichter opschuivend in de richting van de ganzenkuikens, die op de drassige oever rondscharrelden.

‘Hela, ga maar ergens anders een lekker hapje zoeken!’

En de vogels kregen een hartige verwensing en een kluit modder naar hun kop geslingerd, zodat ze onverrichterzake wegvlogen en hun jachtterrein verlegden naar de korenvelden, waar ze laag overheen scheerden op zoek naar nesten. Het duurde niet lang of de zon ging onder en er stak een koel briesje op. Stommetje begon de ganzen bijeen te drijven.

‘Rex, onder die wilg is mijn buitenverblijf,’ zei hij, wijzend op een oude, wijdvertakte boom aan het water. De wortels staken uit als gekromde vingers die de boom omhoog leken te duwen. In het midden bevond zich een gat dat was afgedekt met kalmoesstengels. ‘Een veilig onderkomen voor de nacht,’ voegde Stommetje eraan toe en hij begaf zich naar het landhuis.

De hond bleef alleen achter, niet wetend wat te beginnen. Maar uiteindelijk bleek de macht der gewoonte te sterk en liep hij recht in de richting van de weg die naar het landhuis leidde. Als om hem te waarschuwen reed op dat moment net een kales met een span schimmels voorbij: het was de mevrouw die met haar dochters een ritje maakte; het herenzoontje zat op de bok en joeg met zijn zweep de paarden op. Rex keek het rijtuig na met van haat doortrokken ogen en blikkerende tanden. Daarna sloop hij, met een boog om het park heen, door de velden naar de binnenplaats en verstopte zich in een scheefgezakte hooiberg. Hij voelde zich een verstotene die voor de dichte poort van het paradijs zat. Hij werd verteerd door heimwee en steeds weer moest hij zich inhouden om niet op te springen en de binnenplaats op te rennen. Maar tegelijk werd zijn keel door angst dichtgesnoerd, zodat hij, door tegenstrijdige gevoelens verscheurd, roerloos bleef liggen waar hij was.

De zon ging al onder. De wereld vervloeide in goud en purper. Een overweldigende stilte daalde neer. De kudden keerden terug van de weiden en werden na gedane arbeid samengedreven naar de stallen. Over de brede landweg hing een langgerekte wolk goudkleurig stof, waaruit het klaaglijke geloei van koeien, het doffe gekreun van uitgeputte ossen, het gehinnik van paarden, het geknal van zwepen, het droge neerkomen van stokslagen en een hevig gevloek opklonken. Met luid gegil kwam, alles en iedereen opzij duwend, een toom varkens voorbijgerend. De grond dreunde onder de hoeven van voortdravende veulens. Trage boerenkarren trokken ratelend voorbij over de keien. Daarachter dromden kuddes elkaar verdringende en onnozel blatende schapen, opgejaagd door de herdershonden. Ten slotte kwamen de vaarzen met dartele sprongen aangehuppeld, waarbij ze steeds van de weg af raakten en in het koren belandden, wat hun op de zweepslagen van de herders kwam te staan.

Eindelijk was alles voorbijgerold. De schemering strooide nog een laatste nasmeulende gloed uit over de wereld, op de binnenplaats werd het allengs stiller, de mensen gingen ieder hun weegs. In de boerenhutten vlamden lichtjes op, de van de ketting bevrijde honden dolden in het rond van blijdschap. Toen kon ook Rex zich niet langer inhouden en waagde hij zich op de binnenplaats. Hij liep langs de koeienstallen, waar hij de geur van pas gemolken melk opsnoof, daarna langs de paarden- en ossenstallen, hij liep met een wijde boog om de varkenshokken heen en ten slotte schoot hij de bosjes tegenover de keuken in. Daarvandaan zweefden hem zulke heerlijke geuren tegemoet dat zijn maag begon te jeuken van de honger. Stommetje zat op de drempel met een bak eten tussen zijn knieën, omringd door een hele horde kettinghonden. De stem van de huishoudster snerpte van tijd tot tijd door de kier van de deur.

Opeens knarste het grind van de oprijlaan en klonk het gesnuif van paarden.

‘De mevrouw! Wegwezen!’ dacht Rex en hij vluchtte in de richting van het kippenhok waar hij een opening in de haag wist die uitkwam in het park. Onderweg botste hij op tegen Reintje, die net in het geniep een gang naar de legkippen aan het graven was. De vos rende ervandoor, terwijl hij met een kort gekef de andere nachtelijke roofdieren waarschuwde. En ja, daar flitsten al de witte buikjes van de wezels, die schielijk hun toevlucht zochten in de bomen, voorbij. Een bunzing schoot als een schicht over de balken van het houtschuurtje en een marter met een kuiken in zijn bek vluchtte met een drieste sprong het dak op. De uilen riepen spookachtig en ten slotte brak er zo’n tumult uit dat plotseling de zwarte kater met bittere verwijten op Rex afsprong.

‘Jij hebt mijn jacht verstoord, vannacht laat geen beest zich meer vangen …’

Rex gromde dreigend en zijn ogen schoten vuur, maar het volgende moment maakte hij zich klein onder de afhangende takken van een paar sparren, want het landhuis was inmiddels hel verlicht en door de openstaande terrasdeuren stroomde een bundel licht naar buiten waarin, glinsterend, het opspuitende water van de fontein te zien was.

Daarna werden de ramen weer donker, maar even later begon het park eens zo luid te daveren van het gezang der nachtegalen, die losbarstten in hun hartstochtelijke trillers. Rex schoot als een schim het terras op. Er rinkelde een kettinkje en daar streek de papegaai fladderend naast Rex neer. Hun opgewonden, gesmoorde gefluister zonk weg in de hunkerende vogelzang en muziek van de nacht. Rex klaagde over zijn uitzichtloze situatie en nam voor altijd afscheid van de papegaai. Een zwervend bestaan wachtte hem, een gewisse ondergang in een vreemde en vijandige wereld. Hij jankte klaaglijk, hij werd verscheurd door pijn, angst en wanhoop. De papegaai huilde met hem mee en waaide de brandend ontstoken ogen van de hond koelte toe met haar vleugels. Bewogen door het treurige lot van de hond moest ze plotseling terugdenken aan haar eigen verre vaderland. Heen en weer schommelend op de balustrade en af en toe haar grijs-roze vleugels uitklappend, barstte ze met een verstikte krijsstem los in een onsamenhangende en smachtende litanie van koortsige visioenen:

‘O vaderland van mij! Groene oerwouden, eindeloze, grenzeloze. Slingers van bloemen van boom naar boom. Harde kokosnoten en zoete mango’s! Glinsterende toppen van palmen wuivend in de wind. En het saffierblauwe uitspansel van de verre zee!

Vaderland van mij! Zalige dagen van zang, vreugde en vrolijkheid!

O witte, verblindend gloeiende middagen, sidderend onder de overvloed aan zon en heerlijk verlomend!