Uit het leven van Dik Trom - Cornelis Johannes Kieviet - E-Book

Uit het leven van Dik Trom E-Book

Cornelis Johannes Kieviet

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Cornelis Johannes Kieviet's book 'Uit het leven van Dik Trom' offers a captivating glimpse into the life of the mischievous and endearing young boy, Dik Trom. Written in a simple and humorous style, this novel captures the essence of childhood adventures and the trials of growing up in a small Dutch village. The vivid descriptions and relatable characters make this book a classic in Dutch children's literature. The themes of friendship, family, and the joy of simple pleasures resonate with readers of all ages. Kieviet's charming storytelling and authentic portrayal of the Dutch countryside make 'Uit het leven van Dik Trom' a timeless piece of literature. Cornelis Johannes Kieviet, a Dutch educator and writer, drew inspiration from his own experiences teaching in rural villages to create the character of Dik Trom. This book reflects Kieviet's belief in the importance of a carefree and joyful childhood, despite life's challenges. His dedication to capturing the essence of Dutch village life shines through in the vivid and heartfelt narrative of 'Uit het leven van Dik Trom'. I highly recommend this book to anyone looking for a heartwarming and entertaining read that celebrates the simple joys of youth and the beauty of everyday life.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Cornelis Johannes Kieviet

Uit het leven van Dik Trom

 
EAN 8596547478058
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Eerste Hoofdstuk.
Dirk wordt geboren en krijgt een naam.
Tweede Hoofdstuk.
Dirk en de baker worden kwade vrienden.
Derde Hoofdstuk.
Dirk begint te kruipen en kattekwaad te doen.
Vierde Hoofdstuk.
Dirk wordt in een dubbelen zin dik en gaat op den ingeslagen weg voort.
Vijfde Hoofdstuk.
Dik ondergaat eene gedaanteverwisseling en blijft toch dezelfde.
Zesde Hoofdstuk.
Hoe Dik uit varen ging.
Zevende Hoofdstuk.
Dik gaat naar school.
Achtste Hoofdstuk.
Dik en de juffrouw.
Negende Hoofdstuk.
Dik en de heks van den Achterweg.
Tiende Hoofdstuk.
Een eerzame weduwe en een zeldzame ezel.
Elfde Hoofdstuk.
Hoe Dik kwaad deed, en Bruin er een pak slaag voor kreeg.
Twaalfde Hoofdstuk.
Flipsen wordt nog boozer.
Dertiende Hoofdstuk.
Boontje komt om zijn loontje.
Veertiende Hoofdstuk.
Hoe Dik op vrije voeten geraakte en een goed besluit nam.
Vijftiende Hoofdstuk.
Paarden en ezels.
Zestiende Hoofdstuk.
Hoe Dik de heks voorthielp.
Zeventiende Hoofdstuk.
Een ongeluk komt zelden alleen.
Achttiende Hoofdstuk.
Het slot van de geschiedenis.
De Drie Matrozen van Michiel de Ruijter
In den Opgang
Zooeven verschenen!
Op Vijverhoek
Floris de Vijfde
Uit de Gedenkschriften van een Schooljongen
Van deze zalige vacantie vertelt het boek
Heintje’s Groote Vacantie
Juffertje Wildzang
In de Vacantie
Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.

Eerste Hoofdstuk.

Dirk wordt geboren en krijgt een naam.

Inhoudsopgave

Moeder was ziek; al sedert vier dagen had zij hevige koortsen, die haar dwongen het bed te houden. Doch hoe ziek zij ook was, toch klopte haar hart van blijdschap, want dezen morgen was haar liefste wensch vervuld; de goede God had haar een zoon geschonken.

Haar man wist nog niet, welk groot geluk hem te beurt was gevallen, want hij werkte op grooten afstand van zijne woning, zoodat het gewoonlijk reeds laat in den avond was, als hij thuis kwam. Nu verwachtte Moeder hem evenwel vroeger, want zij had hem een bode gezonden, om hem het groote nieuws mede te deelen.

Daar ging de deur open. Zou hij het wezen? Neen, ’t was eene buurvrouw, die eens even naar den kleine kwam zien. De baker nam hem uit de wieg en hield hem de buurvrouw voor. Doch nauwelijks zag deze hem, of zij sloeg van verbazing hare handen in elkander, en riep uit:

„Wel, wel, wat een driedubbeldikke jongen is dat! Zoo ’n dikzak heb ik nog nooit gezien! ’t Is zoo waar een natuurwonder! Welke bolle wangen, en zie me die beenen eens aan! Als die jongen zoo moet blijven doorgroeien, kan hij later niet meer door de deur. Och, och, wat een jongen! Nu, moedertje, van harte gefeliciteerd, hoor; ik wed, dat je genoegen aan dien jongen zult beleven. Hij kan wel voor twee tellen, en wat ziet hij er lief uit. Ik vind hem een recht lieven jongen,—maar wat zal hij kunnen eten!”

„Of hij, buurvrouw,” viel de baker in, „daar kun je op rekenen! Hij zal den hollebollen Gijs wel nadoen, die eene koe en een kalf en een dood paard half opat. Och, m’n lieve mensen, wil je wel gelooven, dat ik van hem geschrokken ben? Die jongen heeft wangen als oliebollen!”

„Ik zou hem nu maar in de wieg leggen, baker,” zei Moeder. „Anders mocht hij eens kou vatten.”

Hij zelf zeide niets; praten kon hij nog niet en schreeuwen scheen hij niet te willen. Hij blikte voor zijn leeftijd buitengewoon verstandig in het rond, alsof hij zich aan de vreemde omgeving wilde gewennen, keek toen gedurende langen tijd zijne moeder aan, die hem, te oordeelen naar zijn tevreden gelaat, zeer goed scheen te bevallen, en richtte zijn blik daarna op de baker. Deze viel blijkbaar minder in zijn smaak, want hij trok een heel vies gezicht, draaide zijn hoofd met duidelijke teekenen van afkeer om en liet zijn oog op de wieg vallen, waarvan het gezicht hem, naar het scheen, veel aangenamer aandeed. De tevreden uitdrukking van straks gleed weer over zijn gelaat, en zijn mond plooide zich tot een welbehaaglijk glimlachje.

De baker trok hem zijn nachtgoed aan, waarvan wel de helft te klein bleek te zijn, en legde hem in de wieg, waarin hij zich zeer op zijn gemak gevoelde. Met een vergenoegd gezicht sliep hij in.

Een poosje later kwam zijn Vader thuis. Deze was timmermansknecht bij baas Meyer. Dadelijk na het ontvangen van de heuglijke tijding had hij zich op weg begeven. Vol blijdschap over de geboorte van zijn zoontje stapte hij de kamer binnen, gaf zijne vrouw een kus en spoedde zich toen naar de wieg, waarvan de baker het kleed al had opgeslagen. Hoe groot was ook zijne verbazing bij ’t aanschouwen van zijn welgedanen zoon! Toch uitte hij die niet in een stortvloed van woorden en uitroepen. Hij spalkte zijne oogen wagenwijd open, streelde met zijne ruwe hand de dikke wangen van zijn spruitje, keek de baker eenige seconden wezenloos aan, en.... ging zijn boterham eten.

„Nu, man, vind je het geen bijzonder lief kind?” vroeg zijne vrouw. „En wat is hij dik, niet waar?”

Vader had juist, onverstandig genoeg, een grooten hap brood genomen, nog vóór hij den vorigen, even grooten hap had doorgeslikt. Zijn mond was daardoor zóó vol, dat hij met den besten wil van de wereld geen woord kon uitbrengen. Het duurde dus eenigen tijd, eer hij in staat was te antwoorden:

„Dik? Of hij dik is,—dat is-ie.”

Nauwelijks waren die gewichtige woorden zijn mond ontgleden, of met een nog grooteren hap maakte hij zich opnieuw het spreken onmogelijk.

„Maar man,” vervolgde zijne vrouw, „hoe zullen we hem nu noemen? Hij moet zeker naar je vader vernoemd worden? Heette die niet Arie?”

„Hij zal Dirk heeten, dat zal-ie,” klonk het uit den vollen mond van den heer des huizes. „Mijn broer, die naar Amerika is gegaan, heet ook zoo, dat doet-ie, en daarom, zie je.... hap!”

Het laatste stuk brood verdween in ’s mans mond en maakte een einde aan zijne schitterende redevoering. Toen hij weer spreken kon, draaide hij zich om, boog zich nog eenmaal over het wiegje, ging bedaard voor het bed van zijn vrouw staan en zeide:

„Wat zullen we er aan doen, Griet? ’t Is een bijzonder kind,—dat is-ie.”

Daarna stapte hij, bedenkelijk zijn hoofd schuddende, naar den burgemeester, om het bijzondere kind te doen inschrijven onder den naam van Dirk. En daar hij zelf Jan Trom genoemd werd, zou zijn zoon later luisteren naar den naam van Dirk Trom.

Tweede Hoofdstuk.

Dirk en de baker worden kwade vrienden.

Inhoudsopgave

Dirk Trom was geen gewone jongen, dat toonde hij duidelijk. Schreeuwen, wat andere kinderen blijkbaar voor eene aangename tijdkorting houden en waarin velen van hen het soms buitengewoon ver brengen, vond hij volstrekt niet aardig, ja, hij scheen het zelfs beneden zijne waardigheid te vinden. Hij deed het dan ook nooit, zelfs niet, toen de baker hem per ongeluk tamelijk diep met eene speld prikte. Hij gaf geen kik, maar keek haar alleen met een zoo verwijtenden blik aan, dat zij niet wist, hoe zij het met hem had. Over het geheel scheen hij met deze goede vrouw weinig op te hebben, en dat verdiende ze toch niet aan hem, want zij verzorgde hem zoo goed als in haar vermogen was. Ook zijne zieke moeder verpleegde zij met groote hartelijkheid. Doch Dirk waardeerde dat niet, integendeel, hij was norsch en stug tegen haar. Hij wilde uit hare hand zelfs geen voedsel aannemen, hoe vriendelijk zij hem ook toelachte. Liever was hij in de armen van zijne moeder. Niet dat hij het dan uitkraaide van pleizier, o neen, hij was blijkbaar heel kalm van natuur en verre van luidruchtig, maar als hij bij moeder was, lag er een waas van tevredenheid over zijne dikke wangen en keek hij haar vriendelijk in de liefdevolle oogen, terwijl hij met zijne vingertjes op zijn buik trommelde, alsof hij piano speelde.

Toen hij tien dagen oud was, kwam het tusschen hem en de baker tot eene bepaalde vredebreuk. De vrouw van Meyer, den timmerman, die vrouw Trom tijdens hare ziekte had bezocht, stuurde een lekker soepje, met de boodschap, dat ze spoedig nog eens zou komen zien, hoe moeder en kind het maakten. De baker zette de soep op een vuurtje, om die warm te houden, plaatste het comfoortje vóór zich op tafel, en nam den kleinen Dirk op haar schoot, om hem te verkleeden. Dirks moeder, die zeer zwak was, lag in een gerusten slaap. Af en toe roerde de baker eens in de soep, opdat deze niet zou aanbranden, en nam dan telkens een paar lepels vol, om te proeven, hoe warm ze was. Ze had er geen erg in, dat die handelwijze den jongeheer volstrekt niet scheen te bevallen, maar spoedig zou zij het tot haar grooten schrik bemerken. Toen zij Dirk verkleed had en gereed was, hem in de wieg te leggen, kwam het haar voor, dat de soep aanbrandde. Dadelijk nam zij den schotel in de hand en schoof het comfoortje op zijde. Nu nam zij den lepel in de andere hand, en wilde zich overtuigen, of zij zich ook bedrogen had. Juist bracht zij den lepel in den mond en bemerkte ze, dat zij in de haast ook een balletje gehakt had opgeschept, toen Dirk plotseling de beide beenen met zulk eene kracht omhoog wierp, dat hij haar den schotel uit de hand schopte, zoodat de inhoud haar schoone jurk in een ommezien in eene soepjurk veranderde. De goede vrouw schrikte daar zoo hevig van, dat het lekkere balletje gehakt haar in het verkeerde keelgat schoot, waardoor zij eene hoestbui kreeg, die haar het angstzweet deed uitbreken. Dirk Trom keek haar zegevierend aan. Van dat oogenblik af vreesde de baker hem.

Kort daarna begon Moeder langzamerhand sterker te worden, en toen zij hare krachten teruggekregen had, vertrok de baker. Bij die gelegenheid liet Dirk voor ’t eerst zijn geluid hooren: hij nam afscheid van haar met eene langgerekte a!

Derde Hoofdstuk.

Dirk begint te kruipen en kattekwaad te doen.

Inhoudsopgave

Een fatsoenlijke jongen zorgt er voor, op éénjarigen leeftijd te kunnen loopen. Ook in dit opzicht was Dirk geen gewoon kind. Toen hij elf maanden oud was, lag hij nog even bedaard en stil in de wieg, als toen hij elf dagen was. Schreeuwen deed hij nooit, zooals ik reeds verteld heb. Als iets niet naar zijn zin was, gaf hij alleen door zijn voorhoofd te fronsen duidelijk zijn ongenoegen te kennen. Gaf men hem daarentegen reden tot tevredenheid, dan was dat te merken aan een zacht gesnor, ongeveer gelijk aan het spinnen van eene poes. En was hij bijzonder in zijne nopjes, dan legde hij zijne handen op zijn buik en begon zich zoo lang heen en weer te schommelen, tot de wieg ten slotte ook in beweging kwam. Zoo kon hij zich uren lang vermaken, en misschien zou dit de eenige lichaamsbeweging gebleven zijn, die hij nam, indien de kat niet tusschenbeide gekomen ware. Dit beest was bijzonder groot, en voelde zich zoozeer tot den rustigen wiegbewoner aangetrokken, dat zij hem soms uren lang gezelschap hield. Toen Dirk zich weer eens op zoo ’n wonderlijke manier aan het wiegen was, zoodat zijn dik, rond lichaampje van de eene naar de andere zijde rolde, sprong plotseling de kat op de wieg, juist toen deze op het punt van omvallen stond. Wat nu gebeurde, is licht te begrijpen: het gewicht van de kat was juist voldoende om de wieg te doen kantelen, en Dirk—plofte op den grond, rolde als een knikker een eind voort en bleef eindelijk onder de tafel liggen, omdat hij door eene stoof in zijne vaart werd gestuit. Gedurende de eerste oogenblikken was hij zeer verbaasd over dit voorval, doch toen hij de kat in het oog kreeg, die te vergeefs alle pogingen in het werk stelde, om onder het beddegoed vandaan te kruipen, dat haar bedolven had, begon hij er het vermakelijke van in te zien, en lachte hij er hartelijk om. Zijne moeder was in den tuin en had er dus niets van gemerkt. Toen hij genoeg gelachen had, begreep hij, dat de arme kat toch verlost moest worden, want hij droeg het beest een zeer goed hart toe. Hij keerde zich om, zoodat hij op zijn buik kwam te liggen, begon met armen en beenen tegelijk te werken, en jawel, daar kroop hij vooruit. Die beweging vond hij alleraardigst, zóó aardig, dat hij de kat stilletjes liet tobben, en doodbedaard door de kamer bleef rondkruipen. Toen zijne moeder eenige minuten later binnen kwam, stond ze wat verbaasd te kijken. Ze verloste de kat, die bijna buiten adem was van inspanning, zette de wieg overeind, en legde met het beddegoed ook den kleinen kamergymnast er weer in. Vader moest het bij zijne thuiskomst dadelijk van haar hooren; zij vertelde hem het voorval in kleuren en geuren. Trom hoorde haar hoogst ernstig aan, en toen het verhaal ten einde was, keek hij eenigen tijd peinzend voor zich, haalde zijn zakdoek voor den dag, stak hem dadelijk weer in den zak, en zeide:

„’t Is een bijzonder kind, Griet,—dat is-ie.”

Van dien dag af kon moeder den kleinen Dirk niet meer in de wieg houden. Zoo gauw het liggen hem verveelde, liet hij zich bedaard op den grond zakken en kroop hij vergenoegd rond. Dan wist hij zich met allerlei kleinigheden uitstekend te vermaken. Hij schoof nu eens de stoof zijner moeder tamelijk onzacht over den vloer, zoodat het er veel van had of er asch in de kamer gezaaid was, dan weer dronk hij de melk uit het kattenschoteltje op, of wel, hij legde zich heel bedaard in de broodkast neder, om zijn middagdutje te doen. Toen hij dat voor de eerste maal deed, zocht zijne moeder tevergeefs de geheele kamer rond, liep in haar angst zelfs den tuin in, om te zien, of hij daar ook was, en zag hem eindelijk doodkalm uit de kast te voorschijn kruipen. Als hij later weer eens zoek was, kon ze er staat op maken, dat hij onder de laagste kastplank lag.

Eens had Moeder eenige buurvrouwen op de thee genoodigd. Dirk kreeg zijne witte jurk aan, die alleen des Zondags zijne schoonheid mocht verhoogen; zijne dikke beenen werden in hagelwitte kousjes en zijne voeten in glimmende schoentjes gestoken. Toen hij zoo op zijn mooist was uitgedost, legde Moeder hem in de wieg en spoedde zich naar de andere kamer, om zich ook wat op te knappen. Nog was ze niet geheel gereed, toen zij reeds de buurvrouwen hoorde binnenkomen, zoodat ze in allerijl de laatste hand aan haar toilet legde en zich naar binnen begaf, waar zij met luid gelach ontvangen werd. Verbeeld u haar schrik! In plaats van ordentelijk in de wieg te blijven liggen, was de ondeugd over den vloer naar den steenkolenbak gekropen. Zijn eerste werk was geweest, er zijne beide handen in te begraven, en toen daar het nieuwtje wat af was, had hij zich eens goed met het zwarte gruis ingesmeerd en er zijn mond mee volgepropt. Hij zag zoo zwart als roet, en hij niet alleen, maar óók zijne jurk, zijne kousen, ja, zelfs de vloer. De buurvrouwtjes lachten er smakelijk om, maar Moeder vond het niet aardig. Doch toen Dirk haar met de meeste gulheid ook een paar handjes steenkolen aanbood, en daarbij zijn zwart gezicht tot een vriendelijk lachje plooide, proestte ook zij het uit en noemde zij hem toch haar lieveling.

De kat en zijne moeder had hij het meest van alles lief. Aan wie van die twee hij echter de voorkeur gaf, wist hij, geloof ik, langen tijd zelf niet, totdat het pleit ten laatste in het voordeel der kat beslist werd. Het beest kreeg namelijk drie jongen, over welke gebeurtenis ons jongmensch zoo verrukt was, dat hij poes den geheelen dag gezelschap hield. Moeder was volstrekt niet van plan, al die beesten den kost te geven en wilde er twee van verdrinken, doch ze vond dat zoo ’n akelig werk, dat ze alleen bij de gedachte daaraan reeds kippevel kreeg. Ze besloot dus, die operatie tot den volgenden dag uit te stellen. Toen was ze echter niet meer noodig. Ze ging ’s morgens een paar boodschappen doen en vond, terugkomende, de kat in een zeer zenuwachtigen toestand. Dirk zat doodbedaard en met een hoogst ernstig gezicht bij den doofpot, terwijl poes driftig heen en weer liep en voortdurend een klagend gemauw deed hooren.

„Toe poes, ga naar je mandje, anders worden je kindertjes koud,” zeide vrouw Trom.

Maar jawel, de kat bleef onrustig rondloopen, snuffelde in alle hoeken en gaten, en sprong ten slotte tegen den doofpot op. Nu ging der moeder een licht op. Haastig liep ze naar den pot, tilde het deksel er af, en, och arme, daar vond ze de beestjes, boven op de doovekoolen, alle drie dood. Dirk had ze er ingestopt, zeker in de meening, dat ze het daar beter naar hun zin zouden hebben, en hij keek heel treurig, toen hij bemerkte, dat ze zich niet meer verroerden.

Op een anderen keer was vader bezig zich te kleeden voor eene treurige plechtigheid. Er was in de buurt iemand gestorven, en Trom was op de begrafenis genoodigd. Hij trok zijne beste kleeren aan en legde zijn hoogen hoed op een stoel, terwijl zijne vrouw hem eene zijden das om den hals knoopte. De hooge hoed trok weldra Dirks aandacht. Hij kroop er heen, richtte zich aan den stoel overeind, bemachtigde zijne prooi, en rolde er heel genoeglijk mede over den vloer, om er ten slotte doodbedaard op te gaan zitten.

„Vrouw, waar is m’n hoed,—waar is-ie?” vroeg Trom.

„Je hebt hem zelf ergens neergelegd, Jan.”

„Ja, op dezen stoel, en nu zie ik hem niet meer, Griet,—dat doe ik.”

„O, o, kijk zoo ’n ondeugd nu toch eens! Kijk eens Jan, hij zit er zoo waar boven op!”

Oogenblikkelijk bevrijdde Moeder den hoed uit zijn gedrukten toestand, maar helaas, hij was in elkaar gevouwen als eene harmonica. Dirks Moeder was radeloos. Vader stak er echter zijne vuist in, duwde hem weer in de hoogte, en zette hem op, terwijl hij zeide:

„Wat zal ik er aan doen? Hij is een bijzonder kind,—dat is-ie.”

Toen ging hij naar de begrafenis.

Vierde Hoofdstuk.

Dirk wordt in een dubbelen zin dik en gaat op den ingeslagen weg voort.

Inhoudsopgave

Dirk was ongeveer anderhalf jaar oud, toen hij begon te loopen en te praten. Het laatste deed hij zeer weinig, hoewel geen enkele letter, behalve de r, hem veel moeite opleverde. Sommigen zijner kennissen waren van meening, dat hij geen gedachten had en daarom gewoonlijk zweeg, doch die hem goed kenden, wisten wel beter. Hij had eenvoudig een hekel aan praten; een ander geheim schuilde er niet achter. Sprak hij dus weinig, loopen deed hij zooveel te meer, en al spoedig, nadat hij die kunst machtig geworden was, begaf hij zich in alle weer en wind naar buiten, zeer tot ongerief van zijne moeder, die aldoor vreesde, dat hij in het water zou loopen. Spoedig trok hij door twee eigenaardigheden de aandacht zijner medeburgers. Ten eerste door zijne buitengewone dikte, en ten tweede door het zeldzaam stel beenen, dat hij er op nahield. Zijn lichaampje was voor zijne onderdanen wat al te zwaar geweest, zoodat zij geheel uit hun fatsoen geraakt waren en langzamerhand den vorm van eene o hadden aangenomen. Dirk was dus in het gelukkige bezit geraakt, van wat men wel eens een paar varkensvangertjes noemt. Nu, een flink biggetje kon dan ook wel tusschen zijne beentjes door, zonder dat hij zijne voeten van elkaar behoefde te zetten. De meeste menschen maakten wel eens een praatje met hem, of liever, zij trachtten dat te doen, want omdat hij nooit antwoord gaf, bleef het gewoonlijk bij eene alleenspraak. Slechts als men hem vroeg, hoe hij heette, gaf hij antwoord, doch de r sloeg hij dan maar over, omdat hij die wat moeilijk uit te spreken vond. Zijn antwoord luidde dus altijd „Dik”, waarvan het gevolg was, dat hij nooit meer anders genoemd werd. Die naam werd zoo algemeen, dat hij eindelijk zelf geloofde zoo te heeten, en ten slotte noemden zelfs zijne ouders hem zoo. Hij was dus nu dik geworden in eene dubbele beteekenis.