De Kennemer Vrijbuiter - Cornelis Johannes Kieviet - E-Book

De Kennemer Vrijbuiter E-Book

Cornelis Johannes Kieviet

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De Kennemer Vrijbuiter, geschreven door Cornelis Johannes Kieviet, is een klassieke Nederlandse jeugdroman die zich afspeelt in het levendige Nederland van de 17e eeuw. Het verhaal volgt het avontuur van een moedige jonge schipper die zijn vaderland verdedigt tegen de beruchte piraten van Zeemanshoop. Kieviet's meeslepende vertelstijl en levendige beschrijvingen van het maritieme leven trekken de lezer mee in een wereld van gevaar, heldendom en vriendschap. De Kennemer Vrijbuiter is een tijdloos werk dat zowel jonge als volwassen lezers zal bekoren, en getuigt van Kieviet's talent als verhalenverteller en zijn liefde voor de Nederlandse geschiedenis en cultuur. Als een van de eerste Nederlandse schrijvers die zich toelegden op kinderliteratuur, laat Kieviet met dit boek een blijvende indruk achter in de Nederlandse literaire canon. Een absolute aanrader voor iedereen die op zoek is naar een spannend en meeslepend verhaal over avontuur en moed uit de Gouden Eeuw van Nederland.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Cornelis Johannes Kieviet

De Kennemer Vrijbuiter

 
EAN 8596547472278
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK X.
HOOFDSTUK XI.
HOOFDSTUK XII.

HOOFDSTUK I.

Inhoudsopgave

De boerenhoeve aan den Zuiddijk en hare bewoners.

Meer dan drie honderd jaar geleden, wij schreven Juli van het jaar 1572, verhief de eenvoudige boerenhoeve van Floris Geurtsz. haar nok boven den dijk, die Waterland tegen de dikwijls woeste golven van het Y beschermde, ongeveer ter plaatse, waar de Zaan zich in het Y ontlastte.

't Was een veel bewogen tijd. De vrije Hollanders hadden, het vermoorden der Hervormden moede, het gehate Spaansche juk afgeschud, Alva zijn tienden penning geweigerd, en in verscheidene steden de vlag met het roode kruis neergehaald om het geliefde rood, wit en blauw er voor in de plaats te hijschen. Den Briel was door de Watergeuzen ingenomen,

„Op den eersten AprilVerloor Alva zijn Bril!”

en reeds den zesden April volgde Vlissingen, half Mei Vere, 21 Mei Enkhuizen, daarna Medemblik, Hoorn, Edam, Purmerend, Monnikendam, Alkmaar, en den 3en Juli ook Haarlem. Alleen Amsterdam hield de zijde van den koning, en bleef voor de afgevallen Noord-Hollanders een hoogst gevaarlijke plaats. Immers, hoe gemakkelijk konden de Spaansche troepen die stad als uitgangspunt nemen voor hunne tochten, zoowel naar het noorden als naar het zuiden. En hoe moeilijk moest het den eenvoudigen Waterlandschen boeren vallen, zich tegen den machtigen vijand staande te houden. Holland lag geheel voor den Spanjaard open. Wel was op bevel van den gouverneur Jonkheer Diederik Sonoy hier en daar eene schans opgeworpen, wel lag in Zaandam Hopman Wybe Sjoerds, om zijn Friesche afkomst bijgenaamd Frieseman, met een vendel krijgsknechten, maar dat was voor het bedreigde Waterland slechts eene geringe bescherming, en eene onaangename bovendien, want de bandelooze bewakers maakten het den inwoners geducht lastig en eischten veel meer van hen, dan zij met den besten wil van de wereld geven konden. Die woeste krijgsknechten, aan geen tucht gewoon, stoorden er zich al bijster weinig aan, of zij met vrienden of vijanden te doen hadden, en hielden met de grootste willekeur in de Noord-Hollandsche steden en dorpen huis. Zij eischten, desnoods met geweld, een leventje, of zij Zijne Hoogheid de Prins in eigen persoon waren, en maakten zich aan de grofste knevelarij schuldig. Zij waren dan ook zeer gevreesd en gehaat, en slechts de overweging, dat men van twee kwaden het minst erge moest kiezen, was de oorzaak, dat zij geduld werden. 't Waren ruwe mannen, die niets liever deden dan vechten en op den huisman teren, en in boosheid slechts overtroffen werden door de wreede Spanjaarden, die onder bevel van don Frederik de Toledo hun krijgstocht gingen ondernemen, om de afgevallen steden weder tot gehoorzaamheid te dwingen.

Boer Floris, wiens hoeve men het eerst voorbijkwam, als men met een vaartuig het Y overstak en de Zaan invoer, behoorde tot de Hervormden. Reeds zijn Vader had in het geheim den nieuwen godsdienst omhelsd en er zijne kinderen in onderwezen. O, hoe heugde het Floris nog, hoe elken avond de bijbel uit zijn donkeren schuilhoek te voorschijn werd gehaald, en zijn Vader, na deuren en ramen gesloten en gegrendeld te hebben, met plechtige stem uit het gewijde boek de schoone hoofdstukken voorlas aan de huisgenooten. Hoe bestierven hem soms de woorden op de verbleekende lippen, wanneer onverwachts in de duisternis van den avond op de deur werd geklopt. Dan staarden Vader, Moeder, Floris en zijn eenige broeder Jan elkander ontzet aan en hadden gedurende enkele seconden zelfs geen besef, om het verboden boek in zijne schuilplaats terug te brengen. Slechts een herhaald kloppen kon hen tot bezinning brengen. IJlings werd dan de bijbel verborgen, en daarna begaf Vader zich langzaam naar de deur, om niet zonder vrees te vragen, wie zich daarbuiten bevond.

En voor die vrees bestond waarlijk wel goede grond, want sedert vele jaren waren de galgen voor de ketters opgericht en hadden de brandstapels gerookt, tot groote ergernis van de Hervormden niet alleen, maar ook van vele Roomschen, die zich niet konden begrijpen, dat dergelijke moorden konden strekken tot verhooging der glorie Gods. De volgende namen der slachtoffers uit Waterland zijn voor het nageslacht bewaard gebleven: Dirk Pietersz. Krood, Pieter Trijntjes, Klaas Rodes, Pieter Klaas Jansen, Jacob en Seli, zijne huisvrouw, alle ingezetenen van Wormer; Jan Echtwerker, Klaas Melisz, Aacht Melisz en Willem haar man, Hein Walicksz, Trijn Amkes, Cornelis Luitsz, Klaas Dirksz en Klaas Klaasz, allen uit Krommeniedijk; Jonker Dirk Gerritsz Van den Busch, Pieter Koster van Zaandam en vele anderen. Zij allen werden gehangen, geworgd, verdronken of verbrand. Ja, zelfs werden meermalen ketters levend begraven. En ondanks al dat moorden was het aantal Hervormden grooter geworden. Met samengeperste lippen, trillende neusvleugels en gebalde vuisten had men de arme slachtoffers, dikwijls lofliederen zingende, een prooi zien worden der verterende vlammen. En het bloed der martelaren was het zaad geworden der kerk. Thans was een groot deel van Noord-Nederland van Spanje afgevallen, en durfde Floris Geurtsz op klaarlichten dag den bijbel op de tafel leggen en uit dat boek voorlezen aan zijne vrouw Fijtje, en aan Anna en Marten, zijn beide kinderen. Zijne ouders waren reeds lang geleden gestorven, en ook zijn broer Jan was hem door den dood ontvallen. Hij had de hoeve geërfd, die zijne ouders hadden bewoond en waarin hij geboren was, en voorspoedige jaren waren zijn deel geweest, totdat de booze dagen kwamen, waarin alle welvaart uit Holland verdwenen was. Waar destijds tromgeroffel de komst van krijgsknechten aankondigde, hetzij van vrienden, hetzij van vijanden, daar vlood alle welvaart heen, want zoowel de een als de ander maakte zich aan knevelarij schuldig en zoog den landman „tot op het been” uit.

't Was ongeveer twee uur in den middag, en boer Floris had met de zijnen het middagmaal gebruikt, bestaande uit eenvoudigen melkkost en eene snede ham. Hij en zijne vrouw waren tegenover elkander aan de tafel gezeten, terwijl Anna naast hare moeder, en Marten naast zijn vader had plaatsgenomen.

Allen luisteren met aandacht naar den vader, die een hoofdstuk uit den bijbel voorleest. Ernstig en zwaar klinkt zijne stem bij het verhaal van de verdrukkingen, die de Joden moesten verduren in Egypteland, en de oogen van de huisgenooten zijn geen oogenblik van hem afgewend, terwijl hij leest.

Het is duidelijk: de ernst der tijden heeft reeds zijn stempel gedrukt op de jeugdige gelaatstrekken van de zestienjarige Anna, zoowel als van den vijftienjarigen Marten, die met onverdeelde belangstelling het verhaal volgen. En ongetwijfeld denken zij aan de booze tijden, die ook zij thans beleven, en gansch Nederland, nu het zich kromt onder het ijzeren juk van Alva, den gestrengen landvoogd, die geen genade kent, waar het geldt de afvallige kinderen wederom terug te brengen tot de Roomsche kerk, of hen uit te roeien;—den man, die gansch Nederland des doods schuldig acht, omdat een troep onverlaten de kerken heeft bestormd en de beelden daarin vernield. Niemand is volgens hem onschuldig, want die aan den beeldenstorm niet heeft deelgenomen, heeft hem althans niet belet, wat in zijn oog even erg is.

Floris Geurtsz heeft zijn kapittel uitgelezen en het boek langzaam dichtgeslagen. Daarna reikt hij het over aan Marten, die het verbergt op dezelfde plaats, waar het reeds zoovele jaren onopgemerkt heeft gelegen. Wel is op dit oogenblik die groote voorzichtigheid overbodig, maar men weet nooit, wat er gebeuren kan. Amsterdam ligt dichtbij en is nog Spaanschgezind. De graaf van Bossu, die als Stadhouder voor Alva het bewind voert, evenals Diederik Sonoy dat doet in naam van den Prins van Oranje, heeft daar nog vasten voet en bespiedt met vorschend oog de Zaanstreek, gereed om bij de eerste gunstige gelegenheid het hart van Noord-Holland te bespringen en te veroveren. De Waterlanders meenen echter gerust te kunnen zijn, want Hopman Wybe Sjoerds houdt met zijn vendel krijgsknechten Saardam bezet, en dagelijks begeeft hij zich voorbij de hoeve van Floris, om den Waterlandschen dijk in oogenschouw te nemen en te zien, of op het IJ alles rustig is en van Amsterdam uit geen gevaar dreigt. Ook eenige minuten geleden hebben de bewoners van de hoeve hem op den dijk zien voorbijloopen, vergezeld van zijn vaandrig Joachim.

„Laten wij danken,” zegt de vader.

Allen vouwen de handen en sluiten de oogen, en de vader spreekt overluid een dankgebed uit, dat ernstig en plechtig door de kamer weerklinkt.

Nog was het gebed niet geëindigd, toen iemand voor het raam verscheen en nieuwsgierige blikken naar binnen wierp. 't Was een jongen van een jaar of zestien, de zoon van eene buurvrouw, eene weduwe, wier kleine hoeve gelegen was naast die van Floris Geurtsz. De knaap kwam hier wel meer aan huis, maar men was op zijne bezoeken niet bijzonder gesteld. De reden daarvan was niet, dat hij en zijne huisgenooten tot de ijverige aanhangers der Roomsche kerk behoorden, want zoo werden er in Waterland nog zeer vele gevonden, die daarom toch door de geuzen in het geheel niet werden gewantrouwd. Maar de familie Bleeker genoot in het geheel geen vertrouwen, omdat men hen hield voor verraders, die in geheime verstandhouding stonden met den Spaanschen landvoogd te Amsterdam, en niet schroomden hem alles aan te brengen, wat er in de Zaanstreek en in Waterland zoo al voorviel. De blik van dezen jongen had dan ook iets loerends, terwijl hij zijne oogen snel door het vertrek liet rondwaren, en hij had in de trekken van zijn gelaat iets ongunstigs, dat afkeer inboezemde.

„Daar staat Piet Bleeker voor het raam te gluipen,” sprak Anna met onverholen afkeer, toen de vader zijn gebed geëindigd had. „Bah, ik kan dien loervink niet uitstaan. Ik geloof, dat hij een echte Spek is, die alles wat hier gebeurt, naar Amsterdam overbrieft.”

„Hij is gisterenavond nog laat met zijn bootje naar Amsterdam gevaren,” zei Marten. „Hij zei, dat hij wat ging visschen, maar toen ik hem nakeek, zag ik duidelijk, dat hij koers zette naar Amsterdam. Ik vertrouw hem voor geen duit.—Wel Jan, wat is er?”

Deze laatste woorden golden den buurknaap, die nog altoos voor het raam stond.

„O, eene kleinigheid maar,” was het antwoord. „Ik kom even waarschuwen, dat een schaap op zijn rug in een greppel ligt. Als het beest niet geholpen wordt, zal het gauw dood zijn.”

„Dank je wel voor de waarschuwing, Jan,” zei de boer. „Waar ligt het?”

„Op het voorstuk, dicht bij het hek,” was het antwoord. En met een lichten groet verliet de knaap het erf.

„Jelui hebt alweer voorbarig geoordeeld en daardoor een onrechtvaardig vonnis geveld, kinderen,” sprak de moeder. „Je maakt hem voor niets meer of minder uit dan voor een Spek, die met de vijanden heult, en dat nog wel, terwijl hij ons een grooten dienst bewijst en ons komt waarschuwen, dat er een schaap in onmacht ligt. Dit is niet volgens de Schrift, kinderen.”

Deze woorden klonken als een ernstige vermaning, maar op de gezichten van Anna en Marten stond duidelijk te lezen, dat zij het met hunne moeder in deze niet eens waren. Ook de vader deelde hun gevoelen. Hij sprak:

„Bestraf de kinderen niet, Moeder. Wij beleven ernstige tijden en kunnen niet te voorzichtig zijn. Wees getrouw en vertrouw niemand, dat is eene spreuk, die wij geen oogenblik mogen vergeten. Ook ik vertrouw de Bleekers niet, zoomin de weduwe als haar twee zoons. Altoos loopen ze op plaatsen, waar zij geen boodschap hebben, 't liefst op de erven en om de huizen van de buren. Zij zijn met alle nieuwtjes 't eerst op de hoogte en kijken meer naar hetgeen bij anderen gebeurt, dan bij henzelven. 't Ware beter, dat zij wat meer op hun eigene zaken letten, want de boerderij ziet er zoo verwaarloosd uit, dat het God geklaagd is.—Toe Marten, help het schaap even uit den nood, dan zullen wij het hooi, dat te velde ligt, opschudden. Misschien kunnen we het dan nog voor den avond op roken zetten.”

„En jij, Anna, help mij de tafel afnemen en de vaten wasschen,” sprak de moeder.

Vlug begaf Marten zich naar buiten, maar in minder dan geen tijd was hij alweer terug.

„Ziet U nu wel, Moeder, dat ik gelijk had? Hij moest het beest bijna passeeren, om ons te komen waarschuwen, want het lag vlak bij het hek, naast het erf. 't Was veel gemakkelijker voor hem geweest, om het dier even op te tillen, dan hierheen te loopen, en stellig had hem dat minder tijd gekost. 't Was er hem alleen om te doen, om de loervink te spelen, en anders niet. 't Is een verrader,—een Spek!”

„Laat je maar zoo weinig mogelijk met hem in, Marten,” zei de boer. „Kom, wij moeten naar het land. De zon schijnt prachtig, en als het zoo doorgaat, krijgen wij dit jaar best hooi, waar de koeien van den winter in zullen smullen.”

Moeder Fijtje zuchtte, en zei:

„Spreek maar niet zoo ver vooruit, man. Wie kan zeggen, wat de toekomst ons brengen zal? De Spaansche soldaten liggen op korten afstand en kunnen ons elk oogenblik overvallen. En wat zal er dan van ons worden?”

„God zal ons helpen, Moeder,” zei Floris ernstig, met een blik op de drie vuurroeren, die aan den wand hingen. „Zij zullen u en onze kinderen geen leed doen dan over mijn lijk.”

Boer Floris sprak deze woorden met gefronste wenkbrauwen en diepe rimpels in het voorhoofd.

„En als zij komen, zullen ze ook met mij rekening hebben te houden, Moeder,” riep Marten met geestdrift uit. „Zij moeten het eens wagen, U of Anna aan te grijpen,—ha, ik jaag ze een kogel door de ribben, of steek ze mijn verrejager door het hart. Ze zouden het een tweeden keer wel laten!”

„Jij bent nog maar een kind, Marten...”

„Een kind?” riep Marten uit. „Maar dan toch een kind, dat zelden mis schiet en voor geen Spanjaard bang is. Ik ben al vijftien jaar, Moeder, en mijne kogels zouden evenzeer doodelijk treffen als die van Vader. Laat ze het eens wagen, U overlast aan te doen, ik zou ze!”

Anna was uit het achterhuis binnengekomen en had het gesprek met fonkelende oogen aangehoord.

„Ha,” zei ze, „hoe jammer, dat ik een meisje ben. Maar wee den soldaat, die het waagt, mij te bedreigen...”

„Kind, kind, je weet niet, wat je zegt!” sprak de moeder droevig en met een diepen zucht, terwijl ze hare dochter met liefdevollen blik aankeek. „De wreedheid der Spanjaarden kent geen grenzen, en de oorlog is vol verschrikkingen. Laten wij hopen en bidden, dat God ons beschermen moge, want ons lot is in Zijne handen.”

„Amen!” sprak Floris Geurtsz. „Kom Marten, we moeten onzen tijd niet verpraten. 't Is hoog noodig, om het hooi te schudden, willen we het vandaag nog droog krijgen.”

Vader en zoon verlieten het huis, en ook Anna volgde hen, om zich naar den walkant te begeven, waar zij iets te verrichten had.

't Erf was niet bijzonder groot, en bestond uit een breed rijpad, met eene strook grasveld er naast. Daarachter lag een mesthoop, die na het binnenhalen van het hooi over het land moest worden geslecht. Wel een twintig kippen liepen op het erf rond, zoekende naar wormpjes en insecten, en een paar mooie hanen, de lievelingen van Anna, kwamen haastig naar haar toeloopen, in de hoop, dat zij een overschotje van het middagmaal zouden krijgen. Tegen een schuurtje, achter op het erf, dat gebruikt werd als bergplaats voor landbouwgereedschappen, was een hondenhok geplaatst, waar Kees, de groote hofhond, aan een ketting lag. 't Was een vriendelijke hond voor de huisgenooten, maar vreemdelingen konden hem niet vertrouwen, want hij beet ze zonder genade met zijn groote tanden in de beenen, dat het bloed te voorschijn kwam. Daarom mocht hij niet losloopen en moest altijd aan den ketting liggen.

Nu hij zijn baas op het erf zag verschijnen, en Marten, van wien hij bijzonder veel hield, sprong hij uit zijn hok te voorschijn en liet een luid vreugdegebas hooren. De hond kon geweldig blaffen, waardoor hij de schrik was van iedereen, die eene boodschap op het erf had te verrichten. Niemand zou het wagen de huisdeur te naderen, zonder eerst een blik op het hok geworpen te hebben, om te zien, of Kees wel sekuur aan den ketting lag.

„Dag Kees!” riep Marten hem toe, en hij boog zich voorover en klapte in de handen. Kees sprong kwispelstaartend en blaffend heen en weer, en wenschte niets liever, dan dat Marten bij hem zou komen, om hem over den kop te streelen en op den rug te kloppen, of wat hij het heerlijkst vond van alles, dat Marten hem los zou maken en zeggen:

„Ga je meê met den baas, Kees?”

Dan was hij dol van blijdschap en rende met woeste sprongen over het erf rond, zoodat de kippen ijlings wegvlogen en de twee prachtige hanen op de droogstokken een veilige schuilplaats zochten.

Anna keek glimlachend de beide hanen aan, die haar vlak voor de voeten liepen, alsof zij haar vragen wilden om een lekker hapje. En ook de kippen kwamen kakelend naderbij en stonden haar met gerekte halzen aan te kijken.

„O ja, wacht maar even, ik zou je haast vergeten,” zei ze vriendelijk, en vlug stapte ze naar binnen, om het overschot van het middagmaal te halen. Weldra kwam zij terug en verdeelde de lekkernij onder de dieren.

Vader en zoon bleven er een oogenblik naar kijken, en spoedden zich toen naar het land, waar het geurige hooi door de warme zonnestralen gekoesterd werd.

HOOFDSTUK II.

Inhoudsopgave

Ongewenscht bezoek, en hoe Kees daar een einde aan maakte.

Nog hadden zij het hek niet bereikt, toen dit geopend werd en twee mannen het erf betraden. 't Waren krijgslieden, en Floris en Marten herkenden in hen terstond Hopman Wybe Sjoerds en zijn vaandrig Joachim, die hun dagelijkschen tocht naar den Waterlandschen dijk hadden gedaan en het IJ hadden verkend.

„Goeden dag, huisman,” klonk hun groet, terwijl zij naderbij traden. „Dag jongen.”

't Waren stoere krijgslieden, die onder de Watergeuzen met moed hadden medegestreden en zelfs een werkzaam aandeel hadden gehad in de verovering van Den Briel. Hunne gelaatstrekken waren ruw en woest, hun vel was verbrand door de zonnestralen, en hunne houding getuigde van onverschilligheid en zelfs van brutaliteit. Zij hadden een vuurroer over den schouder, een koppel pistolen in den gordel en een zwaard aan de linkerzijde. Niet zonder bewondering staarde Marten de stoere krijgslieden aan, want zijn liefste wensch was, ook eenmaal de wapens te hanteeren in den dienst van den Prins van Oranje, en hem te helpen de gehate Spanjaarden tot den laatsten man toe uit het land te verjagen. Maar Floris Geurtsz deelde die bewondering van zijn zoon niet. Hij kende de bandeloosheid der Watergeuzen te goed, om niet te vreezen, dat dit bezoek hem niet veel vreugde brengen zou, ook al waren zij door Diederik van Sonoy aangewezen, om de landzaten tegen de Spanjaarden te beschermen.

„Goeden dag, huisman,—dag jongen!” klonk hun groet. En kortaf was het antwoord:

„Goeden dag, heeren. Wat voert u hierheen?”

„De dorst, vrind, anders niet dan de dorst,” was het antwoord van Hopman Wybe Sjoerds. „Wij hebben eene lange wandeling achter den rug, en de zon brandt ons zoo fel op de huid, dat wij graag even rusten willen en je bier eens proeven.”

„Een kan bier is U van harte gegund, heeren,” was het antwoord. „Komt binnen—ik zal u voorgaan.”

Dit laatste was echter niet meer noodig, want de Hopman liep zonder complimenten naar de deur, wierp die open en trad, door zijn vaandrig gevolgd, de woonkamer binnen, waar Fijtje bezig was, den vloer aan te vegen. Zij keek niet weinig verwonderd op bij dit onverwachte bezoek, en haastte zich van den vloer op te staan en stoffer en blik in een hoekje te bergen.

„Goeden dag, Moeder!” zeiden de vreemdelingen. „Heb je lekker zwaar bier in huis? Haal dat dan te voorschijn en schenk in,—maar wat vlug, want de tong kleeft ons aan het gehemelte en mijn keel is zoo droog als het stof op den dijk.”

De mannen namen ongenoodigd plaats, Wybe Sjoerds op den stoel voor het raam, waar Floris Geurtsz altoos zat, en Joachim op dien van Fijtje. Boer Floris hoorde de vrijpostige woorden van de krijgslieden met gefronst voorhoofd aan, en hun onbescheiden gedrag was hem een doorn in het oog. Hij had Anna een wenk gegeven, de mannen zooveel mogelijk uit de voeten te blijven, want hij wilde haar niet met de ruwe krijgslieden in aanraking brengen. En zoo spoedig mogelijk was hij hen naar binnen gevolgd, om een oogje in het zeil te houden en zijne vrouw voor hunne ruwe bejegeningen te vrijwaren. Marten ging met hem mede, want als kind van zijn tijd lustte hij ook wel een beker lekker bier, en bovendien wilde hij graag luisteren naar de verhalen der beide krijgers, die reeds zooveel ondervinding hadden opgedaan. Vader en zoon plaatsten zich dus aan het benedeneinde der tafel, en weldra verscheen de vrouw met eenige kannen schuimend bier, die zij den dorstigen aanbood. Floris nam zijne kan op, hield haar in de hoogte en sprak:

„Goed heil, Heeren!”

Daarop zette hij de kan aan de lippen en dronk haar half ledig, een voorbeeld, dat door Marten met gretigheid gevolgd werd.

„Heil!” was het antwoord.

De krijgers hieven hun kan op en begroeven hunne behaarde lippen in het schuim. Daarna dronken zij de kan tot den bodem toe ledig, smakten met de lippen, grepen ongevraagd elk eene nieuwe kan, en lieten den inhoud in hunne maag verdwijnen.

„Dat doet goed!” zei Joachim, zijne kan met een zwaren slag op de tafel neerploffende, zoodat het Marten verwonderde, dat zij niet in scherven uit elkander viel. „Lekker bier, dat zeg ik!”

„Maar te licht, 't lijkt wel regenwater!” viel Hopman Wybe in. „Kom huisman, je hebt wel wat beters, zou ik meenen. Laat ons eens wat zwaarder bier proeven, dat je naar het hoofd stijgt. Van dit gewone soortje kan ik wel een vat leegdrinken, en dan voel ik nog niet eens, dat ik wat gebruikt heb.”

„Ik heb geen zwaarder bier, Hopman,” was het antwoord van Floris Geurtsz. „Wij hebben U het beste voorgezet, dat wij hebben. Zal de Vrouw de bekers nog eens voor de heeren vullen?”

„Maar met beter bier, voor den duivel!” riep de Hopman uit. „Je bent ons wel wat dankbaarheid verschuldigd voor onze trouwe bewaking tegen de Spanjaarden, en wij laten ons niet met slootwater afschepen. Hallo,—een betere soort,—of bewaar je die soms voor je vrienden in Amsterdam?”

De woorden van den Hopman waren voor Floris Geurtsz diep beleedigend, want zij bevatten eene zijdelingsche beschuldiging, dat hij, Floris Geurtsz, met den vijand heulde en hem van levensmiddelen voorzag.

Hij antwoordde dan ook kortaf:

„Wanneer de vrienden in Amsterdam niets anders krijgen, dan wat hun door mijne hand gewordt, zullen zij spoedig van honger en dorst omkomen. Ik heul niet met den vijand, dat durf ik goddank openlijk verklaren!”

„Kom, kom, man, geen praatjes, maar een beter soortje bier, asjeblieft!” lachte de Hopman hoonend. „Je staat met een zwarte kool geteekend, vriendje, en het is ons bekend, dat menigmaal 's avonds je roeiboot het IJ doorklieft, om naar Amsterdam te gaan. Wat heb je daar te doen? Als je er geen bier heenbrengt, zal het waarschijnlijk boter of kaas zijn, wat nog erger is.—Nu, wat heb je hierop te zeggen? Je ziet en hoort, dat wij goed ingelicht zijn.”

Boer Floris werd bleek van verontwaardiging en drift. Hij sprong van zijn stoel op, en riep den Hopman toe:

„Gij liegt, Hopman,—mijne roeiboot komt nooit in Amsterdam, evenmin als ik of een van mijne huisgenooten. Wij hebben geen kennissen in die stad en drijven er ook geen handel. En allerminst heulen wij met den vijand, dien wij hoe eer hoe liever het land uit wenschen. Weg met de Spanjolen en leve de Prins van Oranje! Ziet U, dat roep ik uit van ganscher harte, want weet het, Hopman, dat ik reeds van mijne prilste jeugd af ben opgevoed in de nieuwe leer en dat ik die met hart en ziel aanhang...”

„Volkomen waar! Wij heulen niet met de Spanjolen!” viel Marten zijn vader bij. De knaap zag even bleek als de vader, en zijne stem beefde van verontwaardiging bij de ongegronde beschuldiging van den Hopman.