Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld - Pieter Louwerse - E-Book

Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld E-Book

Pieter Louwerse

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Pieter Louwerse's 'Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld' is a captivating tale that delves into the life of the Swiss freedom fighter William Tell. Written in a vivid and descriptive style, the book transports readers to the picturesque landscapes of Switzerland, depicting the struggle for independence with great historical accuracy. Louwerse's attention to detail and rich narrative make this book a compelling read for those interested in Swiss history and the legendary figure of William Tell. The author skillfully weaves together political intrigue, personal sacrifice, and the fight for liberty, creating a multifaceted story that captivates the imagination. Pieter Louwerse's deep understanding of European history and his passion for storytelling shine through in this literary masterpiece. His meticulous research and vibrant prose bring this iconic tale to life, offering readers a unique perspective on the Swiss hero's legacy. I highly recommend 'Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld' to anyone seeking a fascinating exploration of courage, patriotism, and the enduring quest for freedom.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Pieter Louwerse

Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld

 
EAN 8596547475453
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Inleiding.
EERSTE HOOFDSTUK. Het Vrijboeren-gericht.
TWEEDE HOOFDSTUK. Keizer, Koning en Vrijboer.
DERDE HOOFDSTUK. Een vluchteling ontkomen.
VIERDE HOOFDSTUK. De worsteling is begonnen.
VIJFDE HOOFDSTUK. Het lieve Vaderland ten zegen.
ZESDE HOOFDSTUK. Achter het net gevischt.
ZEVENDE HOOFDSTUK. Een Kinderwoord.
ACHTSTE HOOFDSTUK. Walter en Claus.
NEGENDE HOOFDSTUK. Tell's Meesterschot en Geszler's plannen.
TIENDE HOOFDSTUK. Twee geluksboden.
ELFDE HOOFDSTUK. Door de föhn vrij gemaakt.
TWAALFDE HOOFDSTUK. Gelukkig begin van een gewaagd spel.
DERTIENDE HOOFDSTUK. Morgarten en Brunnen.

Inleiding.

Inhoudsopgave

Uit onze vaderlandsche geschiedenis weten we reeds, dat Duitschland in de dertiende eeuw geen toonbeeld van orde, welvaart en eendracht was. Wie leerde niet de gebeurtenissen kennen waaraan onze Hollandsche Graaf Willem II, als Roomsch-Koning deelnam? Toen Willem II in 1256 in een' strijd tegen de West-Friezen vermoord werd, was hij nog immer Roomsch-Koning, want de kroning tot Keizer had steeds niet kunnen plaats hebben. Als Roomsch-Koning had hij twee opvolgers: Richard van Cornwales en Alfonso van Kastilië, doch ook geen dezer twee werd Keizer. Men noemt dat tijdperk in de geschiedenis van Duitschland met een vreemd woord „Interregnum” d.i. „Tusschen-regeering.”—Eindelijk werd in 1273 Graaf Rudolf van Habsburg tot Roomsch-Koning gekozen. De Habsburg of Habichtsburg, het stamslot van dezen Graaf, die één der Voorvaderen was van den tegenwoordigen Keizer van Oostenrijk, lag op den Wülpelsberg aan den rechteroever van de Aar, in het tegenwoordige Zwitsersche canton Aargau. Rudolf bleef tot 1291 in leven, doch, hoewel machtiger dan zijne drie voorgangers, kon hij het ook niet zoo ver brengen, dat hij tot Keizer gekroond werd. Zijn heele leven was niets anders dan een strijd tegen Duitsche Vorsten, die hem niet wilden erkennen, en tal van machtige Edelen, die niets anders waren dan Rooverhoofden, die op hunne sterke rotsburchten de schrik van duizenden bleven. Alleen in Thüringen vernielde Rudolf meer dan zestig van die roofsloten. De burgers, kooplieden en landbouwers, die in Rudolf een' beschermer vonden, waren hem zeer genegen, en schonken hem talrijke bewijzen van hunne liefde en genegenheid. Vooral de Zwitsers hielden veel van hem, en dat is niet vreemd. Aan den Habichtsburg,—wij zouden hem „Valkenburg” noemen,—waren uitgestrekte bezittingen verbonden, en hierop woonden lieden, die door Graaf Rudolf als vrijen beschouwd en behandeld werden. Ze hadden zelfs een „Vrijboeren-gericht” en tegen de uitspraak hiervan konden de Edellieden en Ridders uit den omtrek zich niet verzetten, wat deze laatsten moeielijk konden verkroppen. Velen van die vrije boeren leefden zelfs bijna geheel als Edelman, en hadden het recht om bij plechtige gelegenheden zich een zwaard te laten nadragen door een' ondergeschikte.

Er heerschte dus door de milde regeering van Graaf Rudolf zeer veel welvaart in die streken. Gedurende de vele oorlogen, die Rudolf te voeren had, veroverde hij ook Oostenrijk, welk land hij, met goedvinden van de Keurvorsten, als Hertogdom aan zijn' zoon Albrecht gaf. Deze Albrecht van Habsburg was een heel ander man dan zijn' Vader. Wreed kon men hem niet noemen, doch hij was verbazend fier en trotsch, en kon zich met zijn' Vader onmogelijk vereenigen in diens genegenheid voor burgers, boeren, kooplieden en lijfeigenen. Opzettelijk mishandelen zou hij hen wel niet, doch hen beschermen en voorthelpen zou hij nog veel minder. Hij achtte zich van te hooge geboorte, te edel, te voornaam om zich met het Volk op ééne lijn te stellen. Die Vorstelijke hooghartigheid mocht koren op den molen der Ridders en Edellieden zijn, de Zwitsersche vrijboeren en burgers waren er minder mede ingenomen, en het duurde niet lang, of er ontstond in het eigenlijke Graafschap Habsburg, dus in een deel van Zwitserland, een geest van ontevredenheid en verzet. Jammer genoeg kwam er nog iets bij, dat onzen Hertog Albrecht zeer ten nadeele was. Hij had een terugstootend uiterlijk; hij was afschuwelijk leelijk. Niet altijd was hij dat geweest. Als jongeling was hij de schoonste man van heel zijn gebied, en daardoor de lieveling der Adellijke Jonkvrouwen. Een ander schoon, jong Edelman kon niet verdragen, dat hij zoover achter Albrecht stond en toen Albrecht hem bovendien door zijn' trots beleedigd had, besloot hij zich te wreken en gaf hem vergif in. De geneesheren, die terstond geraadpleegd werden, verklaarden eenstemmig, dat er slechts één middel was, dat hem van den dood kon redden. Dat middel bestond hierin, hem bij de voeten op te hangen en hem zoo lang mogelijk in dien toestand te laten blijven, opdat het vergif uit neus en mond loopen kon. Hertog Albrecht talmde niet lang om zich aan die vreeselijke „operatie” te onderwerpen. Met waren heldenmoed onderging hij die pijniging, en—genas. Maar na zijn herstel herkende hij zichzelven niet, want één zijner oogen had hij bij die marteling verloren, en al de trekken van zijn eertijds edel gelaat waren afzichtelijk verwrongen. Wat nog veel erger was, haat, wraakzucht en een verregaand wantrouwen waren zijn boezem binnengeslopen.

In de Middeleeuwen, en zelfs nog ten tijde van Keizer Karel V, ging de Duitsche Keizerskroon niet van Vader op oudsten zoon over. De opvolger des Keizers werd door de Keurvorsten des Rijks gekozen, en was in vele gevallen een heel ander persoon dan die oudste zoon.

Rudolf had gaarne gezien, dat Albrecht gekozen werd, doch de Keurvorsten waren Rudolf niet meer genegen en haatten Albrecht. Zij wisten daarom middelen te vinden om de keuze uit te stellen, en het gevolg was, dat er geen opvolger gekozen was, toen Rudolf stierf. Hertog Albrecht wist zeer goed hoe slecht hij bij de Keurvorsten aangeschreven stond en dat dus zijne kans om de opvolger zijns Vaders te worden zeer gering was, indien hij niet zichzelven als Roomsch-Koning aanstelde. Na den dood zijns Vaders maakte hij zich daarom van Konings- en Keizerskroon, ja, van alle Keizerlijke waardigheids-teekenen meester, en tartte, als Roomsch-Koning bij eigen gratie, alle Keurvorsten, ja, zelfs den Paus. De Keurvorsten waren hierover woedend en kozen bij hunne spoedig belegde bijeenkomst tot Roomsch-Koning Graaf Adolf van Nassau, een dapper Vorst, maar niet machtig genoeg om tegenover den schatrijken en machtigen Hertog Albrecht van Oostenrijk met eenige kans van slagen in het krijt te treden.

De tegenspoed, dien Adolf van Nassau ondervond, deed de Keurvorsten inzien, dat ze eene keuze uitgebracht hadden, welke verkeerd heeten moest, en weldra lieten ze Adolf aan zijn lot over. De slimme Albrecht speelde nu, zooals wij dat zeggen zouden, „aap, wat heb je mooie jongen.” Hij zond al de geroofde Keizerlijke waardigheids-teekenen aan de Keurvorsten terug, en erkende Graaf Adolf als zijn Leenheer en als Roomsch-Koning. Dit viel bij de Keurvorsten in goede aarde, en de een na den ander erkende Roomsch-Koning Adolf, die moedig stand hield, niet meer. Stellig zou deze laatste reeds vroeger het onderspit hebben moeten delven, als Hertog Albrecht niet met Stiermarken en Salzburg in oorlog geweest was. Toch liet Hertog Albrecht den tijd niet geheel verloren gaan met alleen oorlog te voeren. Hij trachtte in stilte zijn' aanhang en macht te versterken door bondgenooten te winnen, wat hem maar al te zeer gelukte.

Zwitserland was in dien tijd een land, dat rechtstreeks aan den Keizer behoorde, onverschillig uit welk huis deze was. Aan elken Roomsch-Koning of Keizer zwoeren de Zwitsers derhalve trouw, en steeds werd het land bestuurd door Rijksvoogden, die door den Keizer benoemd werden. Over de landschappen Schwijz, Uri en Unterwalden waren de Graven van Habsburg Rijksvoogden. En al werden de Habsburgers nu ook al Hertogen van Oostenrijk, toch bleven de genoemde cantons verbonden aan het Keizerrijk, en mocht het niet veel meer dan een toeval heeten, dat hun Rijksvoogd, de Graaf van Habsburg, niet alleen Hertog van Oostenrijk, maar ook Duitsch-Keizer was. Met andere woorden: Rudolf van Habsburg had alleen gezag over hen krachtens zijne waardigheid, als Roomsch-Koning en Keizer. Hetzelfde zou ook het geval met Albrecht zijn, indien deze eenmaal Keizer werd. Hertog Albrecht echter wilde gaarne de Woudsteden, zooals die cantons ook wel eens genoemd werden, onder het rechtstreeksche bestuur van de Hertogen van Oostenrijk hebben, om daardoor zijne macht te versterken. Hiervan wilden echter de Zwitsers, die Graaf Adolf reeds als hun Heer gehuldigd hadden, niets weten, wat bij den heerschzuchtigen en trotschen Habsburger heel wat kwaad bloed zette. Om zijn' zin toch te krijgen, liet hij zijne bezittingen, als Graaf van Habsburg, door nieuwe aankoopen vergrooten. Vooral waren het de kasteelen der Edelen, die hij kocht, want dezen waren hem zeer genegen, omdat hij den boeren een kwaad hart toedroeg. Het verbrokkelde Graafschap werd derhalve steeds meer een geheel, en de Edelen verlieten het om elders zich kasteelen te bouwen, waar de boeren en burgers niet zooveel te zeggen hadden.

Eindelijk had Hertog Albrecht het masker afgelegd en de Keurvorsten kwamen zoover, dat ze Graaf Adolf van Nassau als Roomsch-Koning afzetten. Adolf was er evenwel de man niet naar om zich die afzetting te laten welgevallen en was vast besloten zich in zijn gezag te handhaven. Met behulp van enkelen, die hem trouw gebleven waren, verzamelde hij een leger en trok hiermede Hertog Albrecht, die zich aan het hoofd van zijn eigen en een deel van het rijksleger geplaatst had, tegemoet.

De uitslag was voor Adolf treurig, want hij sneuvelde den tweeden Juli 1298 bij Gellheim, niet ver van Worms en Spiers.

Om de Keurvorsten nog meer te verblinden, speelde Albrecht opnieuw den edelmoedige, en hield zich, alsof hij de Duitsche kroon niet begeerde.

„Zulk een man verdient de kroon meer dan eenig ander,” dachten de Keurvorsten en in de eerste bijeenkomst reeds werd Albrecht tot Roomsch-Koning gekozen. Thans nam de huichelaar de benoeming aan, en reeds in Augustus van hetzelfde jaar werd hij te Aken gekroond.

Omstreeks dezen tijd begint het verhaal, waarin Willem Tell eene hoofdrol spelen zal.

Ik moet echter vooraf zeggen, dat zeer vele geschiedvorschers ontkennen, dat er ooit een man geleefd heeft, die Willem Tell heette, en die oorzaak was, dat niet alleen het heele Graafschap Habsburg met alle aanhoorigheden voor het Oostenrijksche Huis verloren ging, maar dat ook heel Zwitserland eene Republiek werd, welke zelfs ophield een Rijksleen van den Keizer te zijn.

Komt men echter in Zwitserland, dan moet men het niet wagen om de geschiedenis van Willem Tell in twijfel te trekken, want geen enkele Zwitser wil er iets van weten, het bestaan hebben van zijn' nationalen held te ontkennen. Voor de Zwitsers is en blijft Tell de grondlegger van hunne Republikeinsche vrijheid.

Wie van de twee partijen ik gelijk geef? Ik durf het niet zeggen. Ik beweer dus niet: „Willem Tell heeft nooit geleefd,” en evenmin zeg ik u, als waarheid: „Willem Tell heeft wel geleefd!”—Ik geef u alleen het verhaal, zooals ik meen het te mogen geven, en zooals ge het zeker dikwijls genoeg tendeele hebt hooren vertellen. En omdat er gebeurtenissen in voorkomen, welke werkelijk hebben plaats gehad, en omdat ik er de zeden en gewoonten van de Zwitsers van dien tijd in schetsen zal, durf ik het gerust een historisch verhaal noemen. Ik hoop dat het lezen er van u allen zulk eene aangename uitspanning zal zijn, als het vertellen er van dit eeuwen lang geweest is voor ieder, die nog dwepen kon met vaderlandsliefde. Vooral voor ons Nederlanders had dit verhaal steeds veel aantrekkelijks, omdat we den strijd van de Zwitsers in overeenstemming brachten met onzen strijd tegen Spanje.

EERSTE HOOFDSTUK. Het Vrijboeren-gericht.

Inhoudsopgave

Het was een heerlijk schoone dag achter in Augustus van het jaar 1298.

Met ongetemperde kracht had de zon al dagen lang geschenen, wat het loof der boomen misschien nog in kracht deed winnen, wat de druif en andere vruchten deed zwellen, doch dat de hoog gelegen Alpenweiden op sommige plaatsen een dor aanzien gaf.

Maar aan de oevers van het Vier Woudsteden-meer werd men van dat minder schoone niets gewaar. Alles groende en bloeide daar, en vroolijk stoeiden de stralen der gouden zon met de dartele golfjes van het prachtig gelegen meer.

Het was een dag, midden in de week, zoodat de werkzame bewoners in deze welvarende streek, druk aan den arbeid waren.

Niet alle mannen echter waren aan het werk, en sommigen schenen zelfs een soort van feest- of rustdag te houden.

Af en toe zag men op het meer bootjes verschijnen, welke alle in dezelfde richting gestuurd werden, terwijl mannen, die niet behoefden te varen, te voet in dezelfde richting van de bootjes, voortgingen.

Over hen, die voeren, viel niet te oordeelen, hoe ze gekleed waren, daar de bootjes zich te diep op het meer bevonden om de personen goed te kunnen onderscheiden. Zij, die den tocht te voet maakten, kon men echter naar hartelust van alle kanten opnemen. Wij willen niet allen bekijken, het zou eentonig worden, doch één willen wij eens goed bezien.

Hij is een man van stellig boven de vijftig jaar, want in den zwaren, vollen knevelbaard loopt al menig grijs haar. Zijne rijzige en toch forsche gestalte toont spierkracht, zijn donker blauw oog vriendelijkheid, zijn hoog gewelfd voorhoofd helder verstand, en zijne vastgesloten lippen zeggen, dat hij veel wilskracht hebben moet. Zijne kleeding, hoewel niet bont en schitterend, is fijn, en getuigt van welvaart. Achter hem loopt een jong man, eenvoudig gekleed. Hij draagt een groot slagzwaard op de beide half uitgestoken armen. De oudere is een Zwitsersche Vrijboer, alleen met God en den Keizer boven zich, en het slagzwaard, dat hem nagedragen wordt, is het teeken van zijne Zwitsersche vrijheid. Zulke Vrijboeren, als hij er een is, zijn er velen in de bergen, en ze vormen den eigenlijken Adel van het land sinds eeuwen her. De Edelen en Ridders, die in versterkte kasteelen wonen, zijn, in het oog van den Vrijboer, geene Zwitsers. Zwitser alleen is hij, die op de begraafplaatsen wijzende, kan zeggen: „Daar rusten mijne Voorvaderen, die hier reeds woonden ten tijde van het verval der Romeinen. Zij heetten Allemanen, en onderwierpen niet alleen de toenmalige bewoners, die Helvetiërs heetten, maar verdreven ook de Romeinen.”

Zonder dat wij hen zoo goed bekijken, als dien eenen Vrijboer, zien we wel dat allen, die hem voorgaan of volgen, op dezelfde manier zich een zwaard laten nadragen, zoodat ze allen Vrijboeren of Vrijburgers uit de steden zijn.

Allen, die samen gaan, houden drukke gesprekken met elkander, en blijkbaar is het over een zeer gewichtig en niet heel vroolijk onderwerp.

Wij volgen hen en komen op eene groote bergweide. In het midden er van staan eenige zware en blijkbaar zeer oude eikeboomen. Tusschen twee van die boomen hangt een buitengewoon groot, blinkend metalen schild, en naar de met zitsteenen afgesloten ruimte om die boomen begeven zich niet alleen zij, die den weg te voet aflegden, maar ook zij, die in bootjes over het meer kwamen.

Die weide heet de Rütli, en is al sinds eeuwen de plaats waar de gekozen Overheden op bepaalde tijden samen kwamen om recht uit te oefenen, of om de belangen van het gemeenschappelijke Vaderland te bespreken. Reeds de eiken, eenmaal aan Wodan, den Hoofdgod der Germanen, gewijd, zeggen ons dat zij, die hier vóór eeuwen vergaderden, Germanen waren en—Wodan-dienaars. Zij, die zich hier bevinden, zijn sinds lang Christenen, en aan die eiken bewijst men niet meer den eerbied, alsof ze de woonplaatsen der Godheid waren. Maar Germanen zijn ze gebleven in hart en nieren, en de Rütli is hun heilig.

Er heerscht onder de menigte binnen de besloten plek een oorverdoovend leven; de een spreekt al harder dan de ander, want allen willen, dat hunne woorden gehoord worden.

En waarover ze het hebben?

Waar het hart vol van is, daarvan loopt de mond over. Bijna allen hebben het over den Hertog van Oostenrijk en de Edelen, die hier in deze gouwen op hunne burchten wonen, en die al doen, wat ze kunnen, om den vrijen burger en vrijen boer te plagen en te sarren, ja, niet zelden te onderdrukken. Menige vuist wordt gebald en dreigend opgestoken tegen de enkele burchten, die van de Rütli af nog zichtbaar zijn. De meeste vuisten en woedende blikken en gebaren gelden echter den burcht van Hermann Geszler von Bruneck, in de wandeling bijna nooit anders dan eenvoudig „Geszler” genoemd. Geen is er, dien ze meer haten dan hem, en geen is er, die hen meer haat dan hij, of het moest de Hertog zijn. En de haat der boeren en burgers is des te feller, omdat die twee de zoons zijn van Vaders, die het ten allen tijde goed met het Volk gemeend hebben. De andere Ridders zijn òf vreemdelingen, door den Hertog op zijne aangekochte burchten, als Slotvoogden, geplaatst, óf geboren Zwitsers, doch van Ouder tot Ouder mannen, die nimmer zich met het Volk inlieten. Van hen had men nooit iets anders verwacht dan vijandschap, doch van Geszler en den Hertog had men heel wat anders gehoopt.

Maar wat de eigenlijke reden is dat de „Landamman” Werner Stauffacher uit Schwyz het „Vrijboeren-” of „Mannen-gericht” opgeroepen heeft, men weet het niet. Maar dat het gewichtige redenen moeten zijn, dat beseft ieder, want het is een ongewone tijd om te vergaderen.

Eindelijk zullen wij te weten komen, waarom we van ons werk geroepen werden om hier te verschijnen. Zie, daar komt de „Landamman”, de oude „Stauffacher,” spreekt één uit den hoop, en wijst naar den kloeken man, dien we opmerkzaam beschouwd hebben, terwijl hij, gevolgd door zijn zwaarddrager, kalm, doch met vasten tred voorwaarts schreed.

Hij treedt de ruimte binnen, en vol eerbied, doch zonder slaafsche onderdanigheid, maken allen plaats en verschaffen hem doorgang tot onder de eiken, waar eene zitplaats voor hem is. Het is echter geene bank of geen stoel, het is niets anders dan een groot rotsblok.

Hij zet zich neder, en terstond wijzen zes mannen, die ieder een' witten staf van afgeschild hout dragen, aan allen, die opgekomen zijn, hunne zitplaatsen aan.

Er komt stilte.

De zes mannen, „Waibel” of „Dienaars” geheeten, plaatsen ze zich drie aan drie naast de zitplaats van den „Landamman.”

De „Landamman” neemt even den hoed af, de „Waibel” heffen de staven omhoog, en op hetzelfde oogenblik slaat een ander dienaar met eene groote strijdbijl hard tegen het opgehangen schild, dat een' doordringenden toon geeft, welke tot ver in de omtrek gehoord wordt.

Een slag met een' houten hamertje en een: „Ik open de vergadering” of „De vergadering is geopend” is, wat men in onze tegenwoordige bijeenkomsten hoort.

Hier evenwel spreekt de „Landamman” geen woord van „openen.” De schildslag wordt voldoende geacht, en nauwelijks zijn de krachtige geluids-trillingen weggestorven, of hij staat op en zegt:

„Vrijburgers en Vrijboeren van Schwijz, Uri, Unterwalden en Zürich! Ik heet u allen welkom op de Rütli, waar ik u samen riep om eene gewichtige tijding mede te deelen en een voorstel te doen.

De tijding is deze. Onze Koning Adolf van Nassau is niet meer; hij is gevallen als man, en als een man van wien Bernard, Aartsbisschop van Trier getuigde: „Het dapperste en vroomste hart heeft opgehouden te kloppen!””

Hij zwijgt even. Eene rilling overvalt ieder en in menig oog blinkt een traan. Geen vrije Zwitser, of hij hield zielsveel van den goeden Koning Adolf.

„Gij weet het,” dus vervolgt Heer Werner, „dat de Keurvorsten hem afgezet hadden, omdat zij zich vangen lieten door het lokkend gefluit van den Oostenrijker.”

„Schande over de Keurvorsten!” roept Arnold Melchtal, een oude Vrijboer uit Unterwalden, uit.

„Ze verdienen in den Kerkban gedaan te worden, de vuige lafaards!” laat Walter Fürst, uit Uri, zich hooren.

„Ik stem met u in,” herneemt Stauffacher, „doch laat mij vervolgen. Alleen Heer Bernard, de nobele Aartsbisschop van Trier, en de burgers uit de voornaamste Rijnsteden bleven onzen Koning getrouw en beloofden hem hulptroepen te zenden, om den strijd tegen den huichelenden Oostenrijker voort te zetten. Rudolf die zich in het oog der Keurvorsten verdienstelijk wilde maken, verzamelde een leger en trok Koning Adolf tegemoet, en deze, te veel vertrouwend op zijne rechtvaardige zaak, wachtte niet tot de beloofde hulpbenden verschenen waren, maar viel den tweeden Juli, met veel te geringe strijdkrachten, bij Gellheim, niet verre van den Donderberg en in de nabijheid van Worms, zijn' vijand aan. Den Oostenrijker in persoon te bestrijden was het doel van onzen dapperen Koning, doch de huichelaar ontweek dien kampstrijd, en gaf, tegen alle Riddereer in, bevel de paarden van den Koning en de zijnen te treffen. Koning Adolf deed wonderen van dapperheid. Blootshoofds streed hij, want den helm had hij in den strijd verloren, en het eene paard na het andere bezweek onder hem. Eindelijk, eindelijk stond hij tegenover zijn' vijand en riep dezen toe: „Hier zal uw Rijk en uw leven eindigen.”

„Rijk en leven zijn in Gods hand,” antwoordde de Oostenrijker, die zeker wel zag, dat het overwinnen van zijn' afgematten tegenstander hem heel gemakkelijk zou vallen.

En—Koning Adolf viel!!”

Hier zweeg Stauffacher weer.

„Maar de haan des Oostenrijkers zal geene overwinning kraaien,” riep Walter Fürst uit. „Den kroonjuweelendief durven de Keurvorsten niet tot Roomsch-Koning verkiezen!”

„Het zou eene schande voor alle eeuwen zijn,” klonk luide de stem van den stokouden Willem Tell, een Vrijboer uit Bürglen in Uri.

„Schande, schande over den Oostenrijker!” riep een ander, en al de aanwezigen schreeuwden het verward door elkander na.

Het was gedurende eenige oogenblikken, alsof er een storm van geluiden woedde.

Stauffacher gaf den man bij het schild een teeken, en opnieuw klonk het luid trillend geklank.

Alles werd weer stil en Stauffacher, die nog altijd vóór zijne zitplaats stond, vervolgde: „Wat wij geen van allen ooit gewenscht hebben, maar wat wij allen toch vreesden, is gebeurd: De Keurvorsten hebben Hertog Albrecht van Oostenrijk tot Roomsch-Koning gekozen, en wij, wij moeten hem huldigen en trouw zweren, want Zwitserland is een Rijksleen, dat wascht al het water van het Vier Woudsteden-meer niet af. En na u de tijding gebracht te hebben, doe ik het voorstel: Eenigen onzer zullen naar Straatsburg gaan, waar de nieuwe Keizer zijn Hof heeft. Zij zullen hem de hulde van de Woudsteden brengen en onze vrijheid en onze rechten hem aanbevelen. Hij trede voor, die over dit voorstel wat in het midden te brengen heeft.”

Thans zette de „Landamman” zich neder.

De Vrijboeren en Vrijburgers keken elkander vragend aan, en het scheen, dat het voorstel allen zóó verrast had, dat ze niet wisten, wat ze zeggen moesten.

Eindelijk trad Walter Fürst tot voor den zetel, en op luiden toon sprak hij: „Is het niet bespottelijk het hoofd in den muil van den leeuw te steken? Erger nog, zou het geene schande zijn om onzen vijand, dien we, zoo lang hij nog maar Hertog van Oostenrijk was, moedig te woord stonden, nu te gaan vleien, waar men hem de Duitsche Koningskroon op het hoofd gezet heeft? Mijn raad is: wij gaan niet naar Straatsburg om hem hulde te doen. Indien hij die hulde begeert, hij kome hier, en de Rütli zal hooren, wat wij hem te zeggen hebben.”

Met opgeheven hoofd trad de spreker naar zijne zitplaats terug en men kon zien, dat velen met zijne woorden instemden.

Nu trad Arnold Melchtal tot voor den zetel des „Landammans” en zeide: „Hoe, zullen wij naar Straatsburg gaan om daar onze vrijheden en rechten bij den Keizer aan te bevelen? Weten wij niet, dat hij reeds, als Hertog van Oostenrijk, onze gouwen bij zijn Hertogdom wilde inlijven? En zou diezelfde man, Keizer zijnde, anders over de zaak denken? Een dwaas, die het gelooven kan. Mijn voorstel is niet naar Straatsburg te gaan en hier thuis bij de onzen, bedaard den loop der zaken af te wachten.”

Ook deze spreker ging naar zijne plaats terug en thans trad Willem Tell voor.

„Het is de vraag niet,” begon deze, „wat de Keizer doen of zeggen zal. Wij, Zwitsers, zijn verplicht hem onze hulde te doen. Zwitserland is en blijft een Rijksleen, onverschillig, of de Keizer Adolf van Nassau of Albrecht van Habsburg heet, onverschillig of hij onze vriend, of onze vijand is. Ik zeg: het voorstel van onzen „Landamman” moet aangenomen worden. Wij moeten naar Straatsburg!”

„Uw kleinzoon, de moedige Willem, zou anders spreken,” riep een jonge Vrijboer.

„Ja, hij zou ons te wapen roepen tegen den leelijken Oostenrijker,” deed een ander zich hooren.

„De Keurvorsten zijn blinden, en daarom kozen ze Eénoog tot Koning. Maar wij zijn niet blind!” klonk de stem van een' derde.

„Neen, neen, wij zien! Onze oogen zijn scherper dan die van de adelaars onzer bergen,” riep Walter Fürst.

De wanorde nam toe, doch een schildslag, harder dan de vorige, bracht alles weer tot rust.

„Men zegt dat mijn' kleinzoon en naamgenoot anders spreken zou,” hernam de oude Tell. „Het is mogelijk, maar ik geloof het niet. Indien hij had willen zeggen, wat gij vermoedt, hij zou zijne zitplaats in ons gericht niet ledig gelaten hebben, want hij en ik, wij wisten van een rondreizend koopman, dat onze Koning Adolf gesneuveld was.”

„Juist zoo, Grootvader,” klonk thans eensklaps eene heldere, frissche stem van achter het volk, en een jong man trad den kring binnen.

Hij was een prachtstuk van een' man, die zoo ongeveer vijfentwintig jaar oud kon zijn. Een dichte, blonde knevelbaard omlijstte zijn schoon gelaat, dat van gezondheid, levenslust, kracht en moed sprak. Zijne gestalte was nog meer dan forsch, bijna reusachtig, maar zijne heldere, blauwe oogen, die van vriendelijkheid schitterden, vertelden dat hij dan toch in alle gevallen een goedige reus was. Een pijlkoker hing hem op den rug, en in zijn' lederen gordel hing eene zware, blinkende bijl. In de eene hand hield hij den grooten stalen boog, en met de andere wischte hij zich het zweet van het verhitte gelaat, dat door eene bonte muts, met valkenvederen versierd, tendeele bedekt was.

„Gij komt laat, Willem!” sprak de Grootvader streng. „Vanwaar komt gij?”

„Ik kom van den Bruneck, Grootvader,” luidde het kalm.

„Van den Bruneck? Wat hadt gij daar te doen?”

„Heer Geszler had mij ontboden, Grootvader!”

„En Geszler is bij den Keizer in Straatsburg!” klonk nu de stem van den „Landamman.”

„Het is mogelijk, dat hij daar geweest is, Heer Stauffacher, doch nu is hij op den Bruneck en... en...”

De jonge man bleef in zijne woorden steken.

„Vaar toch voort,” hernam de „Landamman” op zulk een' driftigen toon, dat men verwonderd opkeek, want men had den man nog nimmer driftig gezien. „Ga voort! Ik begrijp, dat gij ons wat te zeggen hebt, dat in onze ooren minder aangenaam klinken zal.”

„Welnu dan,” hernam de jonge Tell, „ik breng het bevel van den Bruneck mede, dat het gericht terstond moet gesloten worden, en dat de Rütli binnen een half uur eigendom van Koning Albrecht zal zijn!”

Allen beefden van verontwaardiging, doch alleen Arnold Melchtal barstte in een schaterend gelach uit.

„Hoe, Arnold,” liet Stauffacher zich nijdig uit, „hoe kunt gij bij het hooren van zoo iets nog lachen? Heeft de verontwaardiging u waanzinnig gemaakt?”

„Gij zult met mij lachen, vrienden,” sprak Melchtal. „De Oostenrijker vischt, binnen een half uur zelfs, nog achter het net. Ik wist, dat Heer Adolf van Beckenried door zijne schuldeischers, die allen aanhangers van den Oostenrijker zijn, en die hem steeds maar gelden geleend hadden, zeer lastig gevallen werd. Gij weet zoo goed als ik, dat deze verarmde Edelman ons echter wel genegen was en standvastig geweigerd heeft den Beckenried met onderhoorigheden aan Hertog Albrecht te verkoopen.”

„Dat weten we,” zeide Stauffacher.

„Welnu, de geslepen geldwolven van den Hertog, beproefden het nu langs een' anderen weg. Zij leenden hem maar voortdurend geld, doch onder den schijn van vriendschap. Ik wist dat, en ik begreep, wat het einde zijn zou. Nu ben ik vanmorgen vroeg naar den Beckenried gegaan en heb alles, wat noordoostwaarts van den burcht ligt, gekocht. Zijn huis-kapelaan heeft de koop-acte geschreven, wij hebben met getuigen onderteekend, en ik heb dadelijk betaald. De Rütli is thans mijn eigendom, en ik geef haar ten geschenke, als eene verzamelplaats voor de Woudsteden. Wie lacht nu niet?”

„Op dit oogenblik kunnen we lachen, Melchtal,” sprak de „Landamman” ernstig, „maar geloof me, de dagen zullen komen, dat wij niet lachen zullen. De Oostenrijker zal het nooit vergeten, en hij zal wraak nemen. Maar hartelijk zeggen wij u dank voor uw schoon geschenk. De Woudsteden nemen het dankbaar aan, en wij geven de verzekering, dat hier op de Rütli door het Vrijboeren-gericht nimmer een besluit zal genomen worden, waarvoor Arnold Melchtal en zijne nakomelingen zich schamen zullen. Doch nu mijn voorstel. Grootvader Tell is het met mij eens, dat wij Afgevaardigden naar Straatsburg zenden om den nieuwen Keizer hulde te doen. Die Afgevaardigden moeten hem de bescherming van onze rechten en vrijheden opdragen!”

„Hij lacht er wat mee!” riep Walter Fürst.

„Ik weet vooraf, dat hij het doen zal, en dat hij er niet aan denkt om Zwitserland een Rijksleen te laten blijven. Ik weet, dat hij ons bij Oostenrijk inlijven wil, maar doet hij dat, welnu, dan is hijzelf het, die den band tusschen ons en het Rijk verbreekt, maar wij staan voor de heele wereld, als mannen, die deden, wat plicht en recht was. Wij zullen dan weten, wat wij te doen hebben.”

„Zullen wij ons dan tegenover een' dwingeland vernederen, wij, vrije mannen van de Woudsteden?” vroeg een jong heethoofd.

„Wie zijn' plicht doet, vernedert zich niet, mijn vriend,” sprak Stauffacher kalm.

„Wij huichelen toch,” merkte dezelfde jonge man aan.

„Huichelen doen wij ook niet. Wanneer Hertog Albrecht onzen Afgevaardigden ten antwoord geeft: „Gaat heen, en zegt den Woudsteden, dat ik, als Keizer, al de rechten en vrijheden, die ze bezitten, beschermen zal,” welnu, dan mag geen Zwitser er aan denken hem zijne trouw te weigeren. Nog eens, ik zeg: Er moeten Afgevaardigden van ons naar Straatsburg om den Keizer hulde te doen, en onze rechten en vrijheden bij hem aan te bevelen. Wie meent een ander en beter voorstel te kunnen doen, hij trede voor en spreke!”

„Na rijp beraad, en na al, wat ik gehoord heb,” dus sprak Melchtal, „ben ik er ook voor, dat wij Afgevaardigden naar den Keizer zenden. Wij verplichten ons tot niets en—doen onzen plicht. Later kunnen wij dan naar omstandigheden handelen.”

Zooals Melchtal sprak, spraken thans ook de anderen, al was het bij enkelen misschien met tegenzin.

Het stond vast, dat Stauffacher, als „Landamman,” het Hoofd der Afgevaardigden zou zijn. Door het lot werden hem als mede-sprekers toegewezen: Melchtal, Baumgarten en de oude Tell.

Geen der drie dacht er aan te vragen of een ander in zijne plaats den tocht naar Straatsburg mocht ondernemen, hoewel men wist, dat de Keizer de Afgevaardigden van het Vrijboeren-gericht, waar dezen zulk een' last mede kregen, niet vriendelijk ontvangen zou. Zelfs Tell, die zich door zijn' hoogen ouderdom wel aan de zending had kunnen onttrekken, maakte geene enkele tegenwerping.

Nu deze zaak geregeld was, had het gericht niets meer te bespreken. De „Landamman” nam den hoed af, de Waibel hieven de staven op, de schildslag klonk, en kalm en bedaard ging de menigte uiteen.

Twee dagen later zag men een gezelschap, van ongeveer twintig man, te paard in de richting naar Konstanz vertrekken. Het waren de drie Afgevaardigden met hunne zwaarddragers en verder gewapend gevolg. Te Konstanz zou men de Bodensee oversteken om dan verder over land naar Straatsburg te reizen.

De zwaarddrager van den ouden Tell was zijn kleinzoon en jonge naamgenoot, die, vóór hij met Hedwig, eene dochter van Walter Fürst, in het huwelijk zou treden, gaarne wel eens wat meer van de wereld zou willen zien dan de bergen en meren, de weiden en bosschen van zijn geliefd en schoon Vaderland, dat hij nog nimmer verlaten had.

TWEEDE HOOFDSTUK. Keizer, Koning en Vrijboer.

Inhoudsopgave

Straatsburg was reeds ten tijde der Romeinen eene zeer aanzienlijke stad met veel leven en vertier. Na den val van de groote Romeinsche heerschappij, viel Straatsburg ook, lag een paar eeuwen later bijna geheel in puin, en was maar voor een klein gedeelte bewoond. Later werd de stad eene verblijfplaats voor roovers en boeven, die een schrik werden voor de schippers, die den Rijn bevoeren. Aan de rooverijen en misdaden van dat gespuis werd echter een einde gemaakt, en langzaam begon de stad zich weer te ontwikkelen en uit te breiden, zoodat ze in de Middeleeuwen weder eene der voornaamste steden van het Duitsche rijk was. Zij bloeide door hare fabrieken, maar veel meer nog door hare scheepvaart en was eene vrije Duitsche Rijksstad.

Druk, vol gezellige beweging en vol bezig leven was het er dus altijd, maar, het was eene handelsdrukte, en deze is voor iemand, die aan een kalm en stil leven gewoon is, nu niet altijd even aangenaam, ja, dikwijls is ze hem eer vervelend.

Bij het handelsgewoel waaraan de Straatsburgers sedert lang gewoon waren, heerschte nu in den laatsten tijd eene algemeene beweging van heel anderen aard.

De nieuwe Roomsch-Koning, Hertog Albrecht van Oostenrijk, hield hier gedurende eenige weken zijn verblijf, om met de verschillende Vorsten des Rijks de zaken te regelen, en, wat wel het voornaamste was, te beproeven van vijanden vrienden te maken. Hiervoor had hij al zijne geveinsdheid en al zijn verstand noodig.