Nederland en de Islâm - C. Snouck Hurgronje - E-Book
SONDERANGEBOT

Nederland en de Islâm E-Book

C. Snouck Hurgronje

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'Nederland en de Islâm' beschrijft C. Snouck Hurgronje de complexe relatie tussen Nederland en de Islam, met een diepgaande analyse van historische gebeurtenissen en culturele invloeden. Het boek combineert een wetenschappelijke benadering met heldere taal, waardoor het toegankelijk is voor zowel academici als geïnteresseerde leken. Snouck Hurgronje plaatst Nederland in een breder literair kader van Europese studies over de Islam, en biedt nieuwe inzichten in de interactie tussen beide culturen. Zijn kritische benadering en grondige onderzoek maken dit boek een waardevolle bron voor iedereen die geïnteresseerd is in interculturele relaties en geschiedenis. C. Snouck Hurgronje was een vooraanstaand Nederlands wetenschapper en arabist, bekend om zijn expertise op het gebied van de Islam en het Midden-Oosten. Zijn uitgebreide kennis en ervaring hebben hem geleid tot het schrijven van 'Nederland en de Islâm', waarin hij zijn inzichten deelt over de relatie tussen Nederland en de Islamitische wereld. Ik raad dit boek ten zeerste aan aan iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van Nederland en de Islam, en diepgaande analyses waardeert over interculturele relaties en invloeden.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



C. Snouck Hurgronje

Nederland en de Islâm

 
EAN 8596547476207
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORREDE.
I.
DE VERBREIDING VAN DEN ISLÂM.
Inzonderheid in den Oost-Indischen Archipel.
De Islâm kwam eerst na volledige ontwikkeling van zijn stelsel in de Archipel.
Karakter van Mohammeds godsdienst.
Beteekenis der Hidjrah.
Gewelddadige islamiseering van Arabië.
De Islâm wil de geheele wereld aan zich onderwerpen.
Noch missionaire arbeid noch economische oorzaken bewerkten de macht van den Islâm.
De godsdienstige factor gaf den stoot en geweld was het voorname middel.
Het systeem van den Islâm getuigt hiervan.
Gebied van den Islâm en gebied van den oorlog.
Nederlandsch-Indië gebied van den Islâm.
De heilige oorlog.
De leer van den heiligen oorlog berust niet op misverstand.
De schriftgeleerden en de volksmassa zijn het hierover eens.
De andere opvatting is ver in de minderheid.
Geweld als bekeeringsmiddel in het Christendom en in den Islâm.
Zachtere methoden van bekeering worden ook toegepast.
De bekeering uiterst gemakkelijk gemaakt.
Geen priesterschap noch geordende heidenmissie.
Leekenpropaganda.
Moslimsche propaganda vergeleken met Christelijke.
Aan de geestelijke opvoeding van de massa der Moslims is weinig gedaan.
Het oude heidendom blijft overal voor een goed deel de cultuur beheerschen.
In Oost-Indië drong de Islâm vreedzaam binnen.
De verbreiders kan men niet met Christelijke zendelingen vergelijken.
De Regeering bevordert de propaganda als Zij Mohammedaansche ambtenaren in heidensche streken invoert.
Eenmaal gevestigd, breidde de Islâm zich ook in Oost-Indië gewelddadig uit.
De eerste invoerders waren Indiërs; Arabische invloed begon pas later te werken.
Samenvatting.
Het leven overal in slechts geringe mate naar het stelsel hervormd.
De graad van het in de autoriteiten van den Islâm gestelde vertrouwen beste maatstaf voor de Moslimsche belijdenis.
De graad van bekendheid met leer en wet vormt geenen maatstaf.
De Regeering kan Hare taak geheel vervullen zonder schending der godsdienstvrijheid.
II.
KENSCHETSING VAN HET STELSEL VAN DEN ISLÂM.
Aanpassing van den Islâm aan de cultuur der door hem veroverde volken.
De vreemde elementen met behulp van fictie bij de voorschriften van den Profeet ingelijfd.
De leer van de onfeilbaarheid der Moslimsche gemeente.
Belangrijke ontwikkeling van het stelsel na de derde eeuw der Hidjrah zeer moeielijk.
Het stelsel splitst zich in geloofsleer en wet.
De dogmatiek na hare vaststelling van ondergeschikt belang voor de practijk.
Alleen enkele eschatologische voorstellingen verwekken soms beroering.
Het staatsgezag en de uitlegging der wet bleven niet lang in ééne hand.
De wet theoretisch erkend, practisch veelszins terzijde gesteld.
Onderscheid in waardeering van de verschillende deelen der wet.
De zuiver godsdienstige bestanddeelen.
Voor de practijk weinig beduidende bestanddeelen.
Bepalingen die als moreele voorschriften werken.
Ontduiking van voorschriften bewijst niet, dat zij kracht van wet hadden.
Werkelijk geldende hoofdstukken der wet.
Personen-, huwelijks-, familie- en erfrecht.
Vrome stichtingen.
Geloften.
Voorschriften over de rechtspraak.
Bepalingen over de verhouding tot niet-Mohammedanen.
De ontwikkelingsgeschiedenis der wet verzet zich tegen codificatie.
Qoerân en Soennah.
Losmaking der wet van hare bronnen.
De onfeilbare gemeente heeft geen vast orgaan.
Poging tot codificatie in Algerië.
De adviezen zijn minder gunstig dan zij schijnen.
Ten onrechte beroept men zich op voorgangers.
Codificatie onder niet-Mohammedaansche leiding bovendien verdacht.
De toepassing der wet volgt methoden, die van de Westersche
Sommige Fransche adviseurs achten codificatie daarenboven ongewenscht.
Ook in Nederlandsch-Indië werd de wensch naar codificatie vernomen.
Bij de overige bedenkingen komen nog gemoedsbezwaren.
Codificatie zou den invloed van volksrecht verminderen.
Beteekenis der mystiek in den Islâm.
Hervorming van het stelsel is van de mystiek niet te verwachten.
De mystieke broederschappen.
III.
DE NEDERLANDSCHE KOLONIALE REGEERING EN HET STELSEL VAN DEN ISLÂM.
De Nederlandsche Regeering kan niet buiten Islâmpolitiek.
Jegens het dogma en de zuiver godsdienstige voorschriften der wet moet zij neutraal zijn.
Ook ten aanzien der bedevaart zou belemmerend ingrijpen onverstandig zijn.
Politieke beteekenis van den hadji.
Economische gevolgen van den hadj.
Het huwelijks-, familie-, personen- en erfrecht van den Islâm eischt eerbiediging.
De Regeering houde echter den weg ter evolutie wijd open.
Codificatie derhalve ongewenscht.
De instelling der priesterraden op Java en Madoera was eene fout.
Bemoeienis der Regeering met zulke onderwerpen principieel gewenscht.
Moskeefondsen.
Mohammedaansche huwelijken; godsdienstonderwijs.
Hoe de rechtspraak der priesterraden te verbeteren.
Waarom wij de aandacht vooral bij Java en Madoera bepalen.
Uit staatkundig oogpunt belangrijke bestanddeelen.
De chalief bestuurder der Mohammedanen, geen kerkvorst.
Geen vorm van panislamisme aannemelijk voor eene Europeesche mogendheid met Mohammedaansche onderdanen.
Vrijheid van godsdienst voor Mohammedaansche onderdanen met afwijzing van elke vreemde inmenging.
Wie de geestelijke leidslieden der Indonesische Moslims waren.
Bestrijding der kunstmatige verlevendiging van eschatologische verwachtingen.
Vermijding van al hetgeen naar inbreuk op de godsdienstvrijheid zweemt.
Ongunstige beoordeling der Nederlandsche Islâmpolitiek in de panislamitische pers.
Klachten der in Oost-Indië gevestigde Arabieren.
Ongunstig oordeel van sommige zendingsvrienden over de Islâmpolitiek der Regeering.
Slotsom.
IV.
NEDERLAND EN ZIJNE MOHAMMEDANEN.
De dusver bereikte slotsom leidt niet tot positieve resultaten.
Opvoeding en onderwijs zijn in staat, de Moslims van het Islâmstelsel te emancipeeren.
Gunstige voorwaarden voor de werking
Gebrek aan krachtige leiding van den gunstigen stroom.
Voorbeelden van betreurenswaardige onbeslistheid.
In associatie der Inlanders aan onze cultuur ligt de oplossing der Islâmquaestie.
De openbare meening in Nederland behoort in die richting krachtig te spreken.
De eenigen, die blijk geven het te beseffen, zijn de zendingsvrienden.
De Moslimsche Inlanders wenschen wel politieke en nationale, geen religieuze associatie.
Hoe ver kan de associatie gaan?
Bezwaar tegen gesubsidieerde Christelijke scholen met gedwongen deelneming aan het godsdienstonderwijs.
Ons onderwijs en onze opvoeding moeten vooreerst de hoogere klassen der Inlandsche maatschappij in het oog vatten.
De onlangs opgerichte desascholen.
Studie van begaafde Inlanders in Nederland.
Europeesch onderwijs voor Inlanders, die tehuis blijven.
Opvoeding buiten de school.
De zending zou hiertoe kunnen medewerken.
De Inlandsche vrouw en hare opvoeding.
Aan hooger ontwikkelde Inlanders moet een belangrijk aandeel in den Staatsdienst verzekerd worden.
Kleinmoedige bezwaren tegen de associatie.
Stuiting der beweging niet mogelijk.
Samenvatting onzer beschouwingen.
De associatie der Inlandsche maatschappij aan onze cultuur ontneemt aan het panislamisme alle kracht.
Andere heilzame gevolgen der associatie.
Weerlegging der bezwaren tegen nationale associatie.
V.
DUITSCHLAND EN DE HEILIGE OORLOG (1914) .
De godsdienstvrijheid volgens Turksche intellectueelen.
Contrast dier meening met de wet van den Islâm.
De grondslagen van het program van den heiligen oorlog.
Middeleeuwsch karakter van dat program.
Wijziging der beschouwing onder vreemden invloed.
Chalifaat en Djihâd.
Het chalifaat der Turksche soeltans.
Beteekenis van den chaliefentitel voor de Osmanen.
Panislamitisch streven van Abdoelhamied.
Geene organisatie van het panislamisme.
De chalief geen kerkvorst.
De Turksche omwenteling en het panislamisme.
Djihâd en heilige oorlog.
Duitsche vlugschriften over de houding van Turkije. Hugo Grothe.
Misverstand bij Grothe.
Betrekkingen tusschen Duitschland en Turkije.
Duitschland de redder van Turkije.
De door Grothe gewenschte djihâd.
De fetwa over den heiligen oorlog.
Het manifest van den Soeltan.
De groote demonstratie.
Becker’s voorstelling der zaak.
De aard der Duitsche vriendschap voor Turkije.
Duitschland en zijne Mohammedanen in Afrika.
De thans door Duitschland gewenschte verhouding komt neer op het protectoraat over Turkije.
Duitsche oordeelen over Turkije en den Islâm voorheen en thans: Marquart, Hartmann, Becker.
Beckers recente wijziging van inzicht. Bezoeken van Keizer Wilhelm aan Turkije.
De rede op het graf van Saladijn.
Oorzaak der poging van Duitschland tot wederopwekking van Moslimsch fanatisme.
Nederlandsch-Indië en de heilige oorlog.

VOORREDE.

Inhoudsopgave

Bijna vier jaren geleden leidde ik de eerste uitgave van dit thans voor de tweede maal verschijnende werkje met de hieronder volgende woorden bij den lezer in:

“Op uitnoodiging mijner mede-curatoren der Nederlandsch-Indische Bestuursacademie sprak ik in Maart 1911 voor de aan die Academie studeerende ambtenaren de vier voordrachten uit, die hier in druk eenen grooteren kring van lezers aangeboden worden. Deze omstandigheid moge ter verklaring dienen van hetgeen sommigen hier te kort, anderen weder te wijdloopig behandeld mochten vinden”.

“Gerekend is immers op toehoorders, voor wie de Islâm èn door hunne vroegere opleiding, èn door hunne ambtelijke ervaring geen onbekende grootheid was, maar voor wie toch ook weer, daar de gelegenheid tot diepere studie van de Mohammedaansche cultuur hun had ontbroken, eene beknopte herinnering aan het vroeger geleerde of waargenomene niet onwelkom kon zijn. Verder mocht bij hen in den regel bekendheid door eigen aanschouwing met het leven van Indonesische Mohammedanen ondersteld worden. Toch heb ik gemeend voor mijn betoog de aandacht te mogen vragen ook van anderen, die hetzij voor de voornaamste vraagstukken der koloniale politiek, hetzij voor de problemen, die de Islâm aan de Westersche wereld ter oplossing voorlegt, eenige belangstelling over hebben”.

“De richting, waarin ik de oplossing van het Islâm-probleem voor Nederland vond, werd natuurlijk gewezen door het beginsel, dat naar mijne overtuiging in het algemeen de verhouding moet bepalen tusschen moederland en koloniën, tusschen de aan Westersch gezag onderworpen volken en degenen, aan wie de geschiedenis het gezag over hen in handen heeft gegeven. Daar tegenwoordig in ons vaderland alle politieke partijen te dezen aanzien in hoofdzaak ééne lijn trekken, heb ik het onnoodig geacht, daarover opzettelijk uit te weiden. Al mogen de opvattingen in het bijzondere nog verschillen, er is eenheid in het noodigste, namelijk in de erkenning van de ethische koloniale politiek als de eenig mogelijke”.

“Nu zijn mij echter van zeer geachte zijde naar aanleiding mijner voordrachten een paar vragen gesteld, die mij nopen, mijn algemeene uitgangspunt bij het onderzoek der hier door mij behandelde vraagstukken, gelijk bij alle andere, die de koloniale politiek betreffen, wat scherper te formuleeren”.

“De vragen kwamen in hoofdzaak hierop neer, of dan niet het verwerven en behouden van koloniën bovenal voordeelen voor het moederland ten doel moest hebben, en of niet de door mij en anderen bepleite krachtige bevordering van de associatie der Inlandsche maatschappij aan onze beschaving op den duur tot het verlies onzer koloniën zou leiden”.

“Het zij mij vergund, met allen eerbied ook voor opvattingen, die aan de tijden der Compagnie en van het cultuurstelsel doen denken, mijne zienswijze zonder verder betoog apodictisch uit te spreken”.

“De exploitatie-theorie behoort tot een verleden, dat wij niet terugwenschen en dat wij, al wenschten wij het, niet uit den dood kunnen doen verrijzen, zelfs niet in een nieuwen vorm. Zelfs al zou men eenzijdig voordeel voor het moederland als hoogste doelwit van het koloniale bestuur ook in onzen tijd willen laten gelden, dan toch zou een staatsman, die wat ver voor zich uit ziet, dat voordeel nergens anders kunnen ontdekken dan in eene toekomst, waarin de inboorlingen der koloniën door ons op de hoogste plaats gebracht zijn, die hun aanleg hen in staat stelt, in te nemen. Heeft die verheffing der inheemsche bevolking, die zijzelve zoekt en dus ook vinden zal, onder onze krachtige leiding plaats, dan hebben wij de grootst denkbare kans, dat het moederland er in uitbreiding evenveel bij winnen zal als de vroeger overheerschten, nu geassocieerden, in hoogte”.

“Wat de aardbol over een eeuw te zien zal geven, dat laat zich noch van het standpunt der ethische, noch van dat der exploitatie-politiek waarnemen. Vraagt men mij echter, onder welk der beide régimes het verlies van Oostersche wingewesten binnen de honderd jaren waarschijnlijker is, dan zeg ik zonder eenige aarzeling: niets kan zulk verlies zekerder verhaasten dan zelfzuchtige koloniale staatkunde van de soort, die ons uit de annalen der Oost-Indische Compagnie en van het cultuurstelsel van al te nabij bekend is, en welker doodvonnis door het hooggerechtshof der geschiedenis geruimen tijd geleden bekrachtigd werd”.

De redactie van de “Revue du Monde Musulman” liet deze voordrachten voor haar tijdschrift in het Fransch vertalen, en stelde die vertaling ook afzonderlijk verkrijgbaar onder den titel “Politique Musulmane de la Hollande”. Maar ook in ons land hadden zij zich niet te beklagen over gebrek aan belangstelling, en de hoofdgedachten, die eraan ten grondslag lagen, vonden in wijden kring instemming.

Dit laatste was voor den schrijver bijzonder aangenaam, en het alleraangenaamst trof het hem, dat die instemming kwam uit kringen van zeer uiteenloopende staatkundige en godsdienstige richting. Het is werkelijk dringend noodig, dat wij voor de vervulling onzer nationale pedagogische taak jegens de Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat eene gedragslijn vinden, die voor de beweging van die verschillende richtingen ruimte laat. Indien dit onmogelijk bleek, dan waren de dagen van ons bestaan als koloniale mogendheid geteld. Die gemeenschappelijke gedragslijn, de grootst gemeene deeler van aller wenschen, die dan door ieder voor zich met een eigen factor vermenigvuldigd mag worden, is te vinden, wanneer men gezamenlijk ernstig er naar zoeken wil, niet, wanneer ieder, star voor zich uit kijkend, zijn eigen stokpaardje blijft berijden, onder voortdurend aanbotsen tegen de andere ruiters. De grootste voldoening gaven mij de bewijzen van sympathie, die ik uit de kringen van zendelingen en zendingsvrienden mocht ontvangen, omdat, zooals ik in mijne vierde voordracht opmerkte, het besef van de taak, die ons volk ten aanzien der Inlandsche maatschappij te vervullen heeft, dáár het levendigst is. Het spreekt wel van zelf, dat diegenen onder hen, die zelf practisch op dat gebied werkzaam zijn, en aldus ervaring opdoen van allerlei bezwaren, waarover de zendingsvrienden in het moederland vaak luchtig heen redeneeren, meer neiging vertoonen dan deze laatsten om met vollen ernst te luisteren naar voorstellen betreffende een compromis, waartoe het in de werkelijkheid, zooals zij wél weten, toch altijd komen moet. Daarom had de waardeering, die ik juist van hunne zijde ruimschoots mocht ondervinden, voor mij dubbele waarde, en hielp zij mij om de ook niet ontbrekende wanklanken zonder ontmoediging te vernemen. Dit werd mij trouwens in het bijzonder gemakkelijk gemaakt door zulke besprekers, die blijk gaven, dat hun godsdienstig denken door politieke partijschap in bedenkelijke mate geinfecteerd was. Zoo bijv. een schrijver in “Stemmen des Tijds”, die niet alleen dikwijls eene geheel scheeve voorstelling van mijn bedoeling gaf, maar naief genoeg was om te verklaren, dat hij bij eerste lezing mijner voordrachten gemeend had, dat “wij het werk met vereende krachten konden doen”, maar dat hij vervolgens door de debatten in de Tweede Kamer tot een juister inzicht werd gebracht. Duidelijker kan men niet uitkomen voor de verpolitieking zijner inzichten over de groote vraagstukken van “Oost en West”, die ons volk zich ter oplossing voorgelegd ziet.

Wie zich bij de behandeling dier problemen niet weet te verheffen boven het kleinzielige partijleven van onze vaderlandsche politiek, die blijve er af; zijn arbeid, hetzij voor de Christelijke, hetzij voor de nationale zending in onze koloniën, is van tevoren met onvruchtbaarheid geslagen.

Eerst na het afdrukken van dit hoofdstuk is mijne aandacht gevestigd op eene vergissing, die mij eene uitdrukking van Becker onjuist deed interpreteeren. Bladz. 133, regel 12–14 moet als volgt gelezen worden: Becker heeft tot voor korten tijd deze “Betonung des Kalifats als einen Fehler aus Unkenntnis beurteilt”, enz. Ik had ten onrechte de woorden “aus Unkenntnis” als bepaling van beurteilt in plaats van bepaling van Fehler opgevat.

Sommigen mijner Duitsche vrienden—ik teeken uitdrukkelijk aan, dat anderen mij hunne geheele of gedeeltelijke instemming met mijne uiteenzetting betuigden—hebben de bedoeling van dit artikel misverstaan, en daarin een verholen partijkiezen tegen Duitschland als oorlogvoerende partij willen zien. Dat zulk eene bedoeling mij geheel ten onrechte toegedicht werd, behoef ik aan onbevangen lezers niet uitdrukkelijk te verzekeren. De weinige regels, die (op bladz. 102–3) in het algemeen over dezen ellendigen wereldstrijd handelen, geven duidelijk genoeg te kennen, dat ik te dien aanzien geheel neutraal denk, niet omdat ik burger ben van een neutralen staat, maar omdat ik mij oprecht en van harte onbevoegd verklaar, de eene partij voor meer of minder schuldig te houden aan de ontbranding dan de andere. Overigens heb ik mij streng bepaald tot mijn onderwerp, de bespreking van het gebruik, dat Duitschland in den laatsten tijd tracht te maken van de voor den Islâm vroeger zoo gewichtige ideeën van het chalifaat en van den heiligen oorlog.

De behandeling hiervan lag op mijnen weg, en ik mocht mij daaraan niet onttrekken, zoowel omdat ik mijn leven goeddeels gewijd heb aan de studie van den Islâm, vooral ook in zijne beteekenis voor onze dagen, als ook, omdat elke poging om het bijna gebluschte vuur der middeleeuwsche politieke idealen van den Islâm weer te doen opflikkeren ook voor de Mohammedaansche bevolking der Nederlandsche koloniën gevaarlijk kan worden. Zooals ik bij vele gelegenheden betoogd heb, het panislamisme is niet in staat, aan den Islâm zijne middeleeuwsche positie van eene door de overige wereld gevreesde wereldmacht te hergeven. Maar wat het wel vermag, dat is tijdelijk en plaatselijk beperkte stoornissen te weeg te brengen, ten nadeele van de Mohammedanen zelve en van de Europeesche naties, die Mohammedaansche onderdanen hebben. Zulke stoornissen uit te lokken, het allengs uitstervende Mohammedaansche fanatisme tot ontwaking te prikkelen, dat acht ik misdadig, en mijne Duitsche vakgenooten, die zich over dit vraagstuk uitlieten, dachten er steeds evenzoo over. Dat sommigen hunner in de laatste maanden opeens van meening veranderd zijn, kan niemand meer betreuren dan ik, die aan de Duitsche wetenschap zooveel te danken heb en die in geen vreemd land meer beproefde vrienden heb dan in Duitschland. Ik ben er zeker van, dat wij hier te doen hebben met een voorbijgaand ziekteproces, veroorzaakt door de ook in andere oorlogvoerende landen waar te nemen verstoring van het moreele en intellectueele evenwicht. Zoolang echter het herstel nog niet is ingetreden, behooren wij dat proces nauwlettend gade te slaan, en voor onszelve op voorzorg bedacht te zijn. Niets zou mij aangenamer zijn, dan dat zich spoedig de behoefte aan eene derde uitgave van dit boekje deed gevoelen, en dat dan inmiddels de orkaan, die thans ook op geestelijk gebied aan het woeden is, gestild en zoo een herdruk der bespreking dezer afdwaling overbodig geworden was.

Leiden, Januari 1915.

I.

DE VERBREIDING VAN DEN ISLÂM.

Inzonderheid in den Oost-Indischen Archipel.

Inhoudsopgave

De Islâm kwam eerst na volledige ontwikkeling van zijn stelsel in de Archipel.

Inhoudsopgave

Omstreeks 1200 na Christus begon het Mohammedanisme in eenigszins belangrijke mate zielen te winnen op Soematra, op Java en vervolgens op de meer Oostelijk gelegen eilanden. De val van Madjapait in de eerste helft 16de eeuw bezegelde de islamiseering van heel Java, en het was eveneens in den loop der zestiende eeuw, dat voor de voornaamste andere eilanden, waarin de Islâm doordrong, het pleit beslist werd.

Hieruit volgt, dat de Islâm zijn vollen wasdom reeds ver te boven was, toen hij zich voor het eerst in dit Verre Oosten vertoonde. Om het Mohammedanisme der Indonesiërs in zijne eigenaardigheden te verstaan, hebben wij ons dus slechts weinig te verdiepen in de wordingsgeschiedenis van den Islâm als godsdienst en als beschavingsvorm, maar mogen wij ons voornamelijk bepalen tot de beschouwing van het stelsel zooals dat ongeveer drie eeuwen na de Hidjrah zijnen in de hoofdzaken definitieven vorm had verkregen, en van het leven der Mohammedaansche volken zooals dat zich, mede maar niet alleen onder den invloed van het stelsel, na dien tijd vertoonde.

Klaar dient ons daarbij voor oogen te staan, dat die Islâm tot den godsdienst van Mohammed stond als de door een leven van druk verkeer onder allerlei volken gerijpte wereldburger tot het stijve boerenjongentje, dat hij was in zijne jeugd.

Karakter van Mohammeds godsdienst.

Inhoudsopgave

Mohammed heeft voor zijne prediking nooit aanspraak gemaakt op oorspronkelijkheid. Integendeel: hij beroemde zich erop, dat hetgeen hem, den ongeletterden profeet, door Allah geopenbaard werd, volkomen overeenstemde met den inhoud der oudere openbaringen. Hij dacht zich de menschenwereld verdeeld in groepen, die hij, zonder klare voorstelling van den grondslag der verdeeling, oemmah’s noemde, volken of gemeenten zouden wij zeggen, die door woonplaats, taal en uiterlijke kenmerken van elkaar verschilden. Aan sommige van die oemmah’s, zooals bijv. die der Joden en die der Christenen, had Allah uit hun eigen midden profeten gezonden om hun Zijne leer en wet te openbaren. Andere, zooals die der Arabieren, waartoe Mohammed zelf behoorde, wandelden nog in de duisternis, zonder zich zelf daarvan bewust te zijn, daar zij het licht niet kenden. Mohammed heeft zich ten slotte door Allah geroepen gevoeld, dat licht in Arabië te doen schijnen.

Historisch beschouwd, doet zijne openbaring zich aan ons voor als samengesteld uit de gegevens, die hij gaandeweg, toen hij eenmaal over de waarde van het leven was gaan nadenken, uit vrij troebele, Joodsche en Christelijke bronnen had bijeengegaard. Hij verwerkte die op zijne wijze, zoodat zij pasten in het simpele geheel zijner voorstellingen, en eindelijk projecteerde hij het resultaat van dat proces uit zijn binnenste naar boven, zoodat het zich aan zijn zesde, profetische zintuig vertoonde als iets objectiefs, als iets, dat uit den hemel tot hem kwam, woorden Gods, die in gerijmd proza, in verhevener stijl dan die van het dagelijksch gesprek, hem de hoogste waarheid openbaarden.

De leer der opstanding uit de dooden en het daarop volgende gericht, dat Allah zou houden over heel de menschheid, met paradijs en hel op den achtergrond, die leer vormde het middelpunt van zijn geloof. Tevens lag daarin de scherpste tegenstelling met de wereldbeschouwing der Arabieren, tot wie hij de boodschap van Allah moest brengen, want deze hield zich alleen met het aardsche leven bezig, kende geen eeuwig geluk noch eeuwige verdoemenis aan gene zijde van het graf.

Een groot aardsch potentaat duldt niet, dat een deel zijner onderdanen zich als van hem onafhankelijk gedragen of andere heeren naast hem erkennen; nog veel minder gedoogt Allah, de schepper, wetgever en rechter der geheele menschheid, dat menschen leven zonder islâm, d. i. onderwerping, aan Hem en Hem alléén uit te spreken en in daden te betoonen.

Hij verlangt van hen eerbiedige huldiging in vastgestelde vormen van eeredienst, de çalât, in naam en vorm gebootst naar het model, dat Mohammed van Joden en Oostersche Christenen had waargenomen. Voorts wil Hij, dat Zijne schepselen op bepaalde tijden zullen vasten, en dat zij milddadigheid zullen beoefenen als eene hoofddeugd, zoowel om den nood van anderen te lenigen als om hunne eigene losheid van het aardsche te toonen. En in hunne verhoudingen tot elkander behooren zij wetten en regelen te volgen, die Allah hun geeft en die met menig geliefkoosd gebruik van Mohammeds rasgenooten in onverzoenlijken strijd waren.

Beteekenis der Hidjrah.

Inhoudsopgave

De twaalf jaren lang onverdroten voortgezette prediking van openbaringen in dezen zin stuitte bij Mohammeds stamgenooten af op hun even onverzettelijken, sceptischen spot; een paar familieleden, eenige misdeelden, enkele voor hoogere indrukken vatbare mannen van beteekenis vormden de geheele gemeente der geloovigen. Toen keerde hij met zijne getrouwen toornig zijner vaderstad den rug toe, haar overlatend aan Gods wrekende gerechtigheid. Hij deed hidjrah, d. i.—niet vlucht, zooals vele Europeesche schrijvers het weergeven, maar—afsnijding van alle banden, die hem met de ongeloovigen onder zijne stamgenooten verbonden, en hij vestigde te Medina eene nieuwe gemeenschap, die niet aan eenheid van bloed, maar aan eenheid des geloofs hare kracht ontleende.

Die afsnijding was naar Arabische begrippen op zichzelve reeds eene daad van vijandschap tegen Mohammeds stamgenooten. Toen nu zijn arbeid te Medina in korten tijd geleid had tot de vorming van eene talrijke gemeente, en deze door nieuwe, wetgevende openbaringen zoowel als door Mohammeds persoonlijke leiding voorloopig voldoende vastheid van organisatie had verkregen, ontwikkelde zich uit die vijandschap een oorlogstoestand, waarin welhaast heel Arabië werd meegesleept. Op den duur bleef het succes aan de zijde van Allahs Gezant; acht jaren na de Hidjrah werd Mekka door hem veroverd, en in de twee levensjaren, die Mohammed daarna nog restten, wist hij de onderwerping van het Arabische schiereiland aan zijn gezag bijna te voltooien.

Gewelddadige islamiseering van Arabië.

Inhoudsopgave

Gedurende die jaren van strijd breidde zich met Mohammeds macht tevens het programma uit van hetgeen hij door middel van geweld trachtte te bereiken. Eerst was het louter de verdediging van de belangen der gemeente, die weldra ook met offensief optreden gepaard mocht gaan; ten slotte een aanvallende krijg tegen allen, die met meer of minder recht tot de vijanden der gemeente, dus van het rijk Gods, werden gerekend. Na 630, het jaar der verovering van Mekka, verschilde het feitelijk niet meer van eenen strijd tot onderwerping van geheel Arabië aan de tucht van Allah en Zijnen Gezant. Voor de heidensche Arabieren kon die onderwerping alleen door volledigen islâm, erkenning van Mohammed als bode Gods, plaats hebben. Voor de Joden en de Christenen, op wier getuigenis van de waarheid Mohammed zich in den aanvang van zijn optreden beroepen had, kon zulk een eisch niet gelden. Daar zij Mohammed teleurgesteld hadden door tegen in plaats van vóór zijne goddelijke zending te getuigen, maakte hij zich van hen onafhankelijk door hun vervalsching van hunne eigene leer en schrift te verwijten en eindigde met van hen te verlangen, dat zij zich aan zijn gezag zouden onderwerpen, al wilden zij zijne openbaringen niet aanvaarden.

De Islâm wil de geheele wereld aan zich onderwerpen.

Inhoudsopgave

Of nu Mohammed tegen zijn levenseinde zoover gegaan is, om de hem opgedragen missie te beschouwen als gericht ook tot de niet-Arabische wereld, of zelfs tot de menschheid in haar geheel, is moeielijk met zekerheid uit te maken. Voor ons doel is dit betrekkelijk onverschillig, daar het vaststaat, dat zijne gemeente na zijnen dood spoedig en zonder veel aarzelen dien weg opgegaan is, en in latere jaren geen geloovige eraan getwijfeld heeft, dat de wonderbaarlijke verovering in ééne eeuw van de landen tusschen Gibraltar en de grenzen van het Chineesche rijk geschied was op bevel van Allahs Gezant.

Lang heeft men zich in Europa van dien zegetocht van den Islâm door een groot deel der wereld voorgesteld, dat hij was uitgevoerd door benden van woedende fanatieken, die met den Qoerân in de eene, het zwaard in de andere hand, slechts de keus lieten tusschen den dood en de aanneming van het Mohammedaansche geloof. Van verschillende zijden is die voorstelling van den gang der zaak bestreden; het krachtigst en met bijzonder veel talent door T. W. Arnold, hoogleeraar eerst te Aligarh in Britsch-Indië, thans te Londen, in zijn werk “The Preaching of Islam, a history of the propagation of the Muslim faith”.

Noch missionaire arbeid noch economische oorzaken bewerkten de macht van den Islâm.

Inhoudsopgave

Met eene bij Engelsche geleerden niet alledaagsche belezenheid in Oostersche zoowel als Westersche bronnen betoogt die geleerde, dat de Islâm zijne belangrijkste triomfen als godsdienst te danken heeft, niet aan de zegepraal zijner wapenen, maar aan de groote missionaire kracht, die hem eigen is en die hem in staat stelt, in hoogere mate dan andere wereldgodsdiensten, zonder eenig geweld in korten tijd vele adepten te winnen.

Terwijl nu Professor Arnold bij de bekeering der volken tot den Islâm aan den godsdienstigen factor toch altijd de eerste plaats blijft toekennen, hebben zich in den laatsten tijd geleerden doen hooren, die deze zoo niet wegcijferen, dan toch vrij gering aanslaan. Zij willen de geweldige uitstrooming van menschen uit het Arabische schiereiland in de zevende eeuw en de plotselinge verovering van oude cultuurlanden door die halfbarbaren zoo goed als geheel uit economische oorzaken verklaren, even natuurnoodwendig als de zwelling der rivieren na de smelting der Alpensneeuw. Mohammeds godsdienst zou daarbij niet veel meer dan een begeleidend verschijnsel geweest zijn. De Italiaansche prins Caetani en de hoogleeraar Becker (vroeger te Hamburg, thans te Bonn) zijn wel de talentvolste woordvoerders dezer theorie. De gesteldheid van den Arabischen bodem dwingt telkens opnieuw de bewoners van dat waterarme land eenen uitweg daarbuiten te zoeken. Chronisch kookt de Arabische ketel over, en de omliggende landen worden dan aan de overstrooming ten prooi, tenzij zij krachtig genoeg zijn om met geweld het deksel gesloten te houden. Mohammeds prediking was slechts eene aanleiding, en het politieke verval van de twee toenmalige wereldrijken, het Perzische en het Oostromeinsche, hadden de gunstige bedding voor den stroom bereid, die vervolgens zonder moeite ook nog verder zijnen weg vond.

Beide beschouwingen, de missionaire en de economische, als ik ze zoo eens mag noemen, hebben de verdienste van de aandacht te bepalen bij feiten, die men vroeger dikwijls heeft voorbijgezien. Zoo is het onweersprekelijk waar, dat de eerste Moslimsche veroveraars met veel meer ijver streefden naar uitbreiding van het gebied van den Islâm dan naar vermeerdering van het aantal der bekeerlingen tot hunnen godsdienst, dat de belastingen, die de getolereerde schriftbezitters opbrachten, hun vaak minstens even welkom waren als hunne erkenning der goddelijke zending van Mohammed. Vele Mohammedaansche staatslieden waren geneigd om de aan de schriftbezitters gewaarborgde tolerantie uit te strekken, niet alleen tot de Perzische vuuraanbidders, maar ook tot Hindoes en anderen, die men met de noodige welwillendheid tot de openbaringsvolken kon rekenen. Men vindt in de middeleeuwen in Mohammedaansche landen groote en welvarende gemeenten van niet-Mohammedanen (vooral Joden en Christenen), die eene mate van bescherming genieten, zooals men die destijds in Christelijke landen aan andersdenkenden niet verleende. De bekeering tot den Islâm van de massa der bevolking in Perzië of in Christelijke landen als Egypte en Syrië vond langzamerhand, en geruimen tijd na de verovering plaats, volgens de missionaire beschouwing door de innerlijke kracht der Mohammedaansche zending, volgens de economische alweder door motieven van economischen aard.

De godsdienstige factor gaf den stoot en geweld was het voorname middel.

Inhoudsopgave

Men kan echter vol recht laten wedervaren aan alle feiten, die door de voorstanders der beide theorieën naar den voorgrond gebracht zijn, zonder eene dier toch al te eenzijdige verklaringen te aanvaarden, zonder de geheel eenige beteekenis der door Mohammed gewekte religieuze beweging voorbij te zien, en ook zonder te ontkennen, dat geweld tot de ongehoord snelle uitbreiding van den Islâm zeer belangrijk heeft bijgedragen. Eene onbevangen beschouwing der historische feiten is al voldoende om dit in te zien.

Zoo moge men de bekeering der massa van de Christenbevolkingen van Syrië, Egypte en Noord-Afrika tot den Islâm eene vrijwillige noemen, zij was dan toch door de verovering hunner landen voorafgegaan en voorbereid. Na de annexatie bij het Moslimsch gebied genoten zij wel eene met middeleeuwschen maatstaf gemeten vrij groote tolerantie, maar de vrijheid hunner levensuitingen was dan toch zeer beperkt en in alles moesten zij zich de minderen van de ingedrongen overheerschers toonen. Al gingen sommige Mohammedaansche bestuurders zeer ver in de begunstiging van Joodsche of Christelijke individuën, het meerendeel der belijders van deze getolereerde godsdiensten had veel te lijden van het misbruik, dat het Mohammedaansche plebs maakte van zijne kunstmatige maatschappelijke meerderheid.

Zeker was het voor de Moslimsche propaganda eene begunstigende omstandigheid, dat de Oostersche kerk in een allerjammerlijksten toestand van geestelijk verval verkeerde, zoodat sommige Europeesche geleerden in den Islâm met zijne eenvoudige leer zonder clerus of dogmatische haarkloverij eene welkome geestelijke verlossing hebben gezien voor de Monophysieten, Nestorianen of hoe verder de Christelijke secten van het Oosten heeten. Maar het is dan toch duidelijk, dat zij die verlossing nooit gezocht zouden hebben, wanneer niet directe en indirecte dwang hen uit de kerk naar de moskee gedreven had.

Het systeem van den Islâm getuigt hiervan.

Inhoudsopgave

Het sterkst en ondubbelzinnigst uit zich die dwang in het stelsel van den Islâm zooals dat ongeveer sinds de derde eeuw van de Hidjrah bestaat en door de geheele Mohammedaansche wereld is erkend. Men vindt het uiteengezet in de gezaghebbende leerboeken over de wet. De wijze, waarop de Islâm zich behoort uit te breiden, wordt daar aangegeven in de hoofdstukken over den heiligen oorlog en verwante onderwerpen.

Gebied van den Islâm en gebied van den oorlog.

Inhoudsopgave

De aarde heeft men volgens die leer te beschouwen als verdeeld in gebied van den Islâm en gebied van den oorlog.

Het gebied van den Islâm staat onder het gezag van het hoofd der geheele Moslimsche gemeente, den imâm (leider) of chalief (opvolger), namelijk van den Gezant van Allah in diens hoedanigheid van bestuurder der geloovigen. De bewoners van dit gebied zijn òf Mohammedanen òf getolereerde schriftbezitters, die onder allerlei beperkende en vernederende voorwaarden de bescherming van leven en have door den Moslimschen staat genieten.

Nederlandsch-Indië gebied van den Islâm.

Inhoudsopgave

Theoretisch rekent men tot de “dâr al-Islâm” ook zulke landen, van welke men aanneemt, dat zij vroeger onder Mohammedaansch gezag gestaan hebben, al worden zij thans door niet-Mohammedanen bestuurd. Zoo gelden dus Britsch- en Nederlandsch-Indië, voor zoover zij door Mohammedanen bewoond worden, als gebied van den Islâm. Ten onrechte hebben W. Hunter en andere Britsche staatslieden zich hierover verheugd, daar zij meenden, dat deze leer opstanden van Britsch-Indische Moslims tegen het Engelsche gezag tot onwettige woelingen stempelde. IJdele illusie! Werden die Oostersche wingewesten, evenals bijv. Engeland en Nederland zelf, door de Moslimsche wet bij het gebied van den oorlog ingedeeld, dan zou als regel, zij het niet geheel zonder uitzonderingen, gelden, dat vijandige handelingen van Mohammedanen tegen zulke landen slechts mochten ondernomen worden krachtens machtiging van het hoofd der Moslimsche gemeenschap. In gebied van den Islâm daarentegen zijn niet-Moslimsche overheerschers abnormale verschijnselen, die men slechts dulden mag zoolang men zich buiten staat acht ertegen te reageeren.

Het gedeelte der aarde, dat buiten het gebied van den Islâm valt, is in zijn geheel gebied van den oorlog, dat wil zeggen bestemd om met den spoed, dien de omstandigheden toelaten, door middel van geweld tot gebied van den Islâm gemaakt te worden. Voor volslagen heidenen kan die onderwerping slechts geschieden in den vorm van bekeering tot het geloof aan Allah en Zijnen Gezant; degenen, die eenen door den Islâm erkenden godsdienst belijden, mogen volstaan met erkenning van het Moslimsche staatsgezag als hunne overheid.

De heilige oorlog.

Inhoudsopgave

Dit zijn de hoofdlijnen van het systeem; men ziet, dat van de legende van den Moslim met het zwaard in de eene, den Qoerân in de andere hand toch dit overblijft, dat de Mohammedaansche wet de alleenheerschappij van hetgeen zij voor de waarheid houdt door den sterken arm verzekerd wil zien, dat de ware zending in den geest der wet bestaat in de onderwerping van andersdenkenden door de Moslimsche legermacht. Verdienstelijk maken zich ongetwijfeld Mohammedaansche kooplieden of kolonisten in heidensche landen, waarin Moslimsche legers nog niet konden doordringen, door als pioniers langs vreedzamen weg aanhangers voor hun geloof te winnen, en even prijzenswaard wordt het geacht, wanneer anderen onder de gedulde Joden, Christenen, enz. bekeerlingen trachten te maken. Dit alles neemt niet weg, dat het middel bij uitnemendheid tot verbreiding des geloofs naar de letter en den geest van de heilige wet gezocht moet worden in maatregelen van geweld. Die wet beschouwt alle niet-Moslims als vijanden der groote monarchie van Allah, wier weerstand tegen Zijne alleenheerschappij door de Mohammedanen gebroken moet worden.

De leer van den heiligen oorlog berust niet op misverstand.

Inhoudsopgave

Het staat ons niet vrij, met Prof. Arnold in strijd met de uitspraken der Moslimsche wetgeleerden van alle eeuwen, te beweren, dat dit stelsel niet het ware is, dat het berust op onjuiste opvatting van eenige Qoerânverzen, dat de ware Islâm uitbreiding van het geloof alleen door overtuiging verlangt. Wel stemt eene kleine groep van moderne Mohammedanen met die aanpassing van den Islâm aan nieuwerwetsche begrippen in, maar zij vertegenwoordigen al evenmin de leer van den godsdienst, waarin zij geboren werden, als de modernisten die der Katholieke kerk.