Onder Moeders Vleugels - Louisa May Alcott - E-Book

Onder Moeders Vleugels E-Book

Louisa May Alcott

0,0
2,49 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Onder Moeders Vleugels, oorspronkelijke titel Little Women: or, Meg, Jo, Beth and Amy, is een roman van de Amerikaanse auteur Louisa May Alcott (1832-1888), gepubliceerd in twee delen in 1868 en 1869. Het tweede deel werd in het Nederlands gepubliceerd. als Op eigen wieken en werd in het Verenigd Koninkrijk gepubliceerd als Good Wives , een titel die niet door de auteur, maar door de uitgever werd gekozen.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



 

Onder Moeders Vleugels

Louise M. Alcott

 

 

Hoofdstuk I.

Kleine Pelgrims.

“Kerstmis zal geen Kerstmis zijn, zonder presenten,” bromde Jo, die languit op het haardkleedje lag.

“Het is verschrikkelijk, arm te zijn!” zuchtte Meta en keek naar haar oude japon.

“Ik vind het heel oneerlijk, dat sommige meisjes allerlei mooie dingen hebben, en andere meisjes niets,” voegde kleine Amy er ontevreden snuivend bij.

“Wij hebben in elk geval toch Vader en Moeder en elkander,” zei Bets vriendelijk uit haar hoekje.

De vier jonge gezichtjes, bestraald door het haardvuur, klaarden bij die bemoedigende woorden op, maar betrokken weer, toen Jo droevig zei:

“Wij hebben Vader niet, en zullen hem in lang niet hebben.” Ze zei niet: “Misschien nooit weer,” maar allen voegden het er in hun hart bij, en dachten aan den vader, die verre was, op het tooneel van den strijd.

Niemand sprak gedurende de eerste oogenblikken; toen begon Meta weer op vroolijker toon:

“Jullie weet, waarom Moeder voorstelde, dat we dit jaar geen Kerstpresenten zouden hebben: omdat het een moeilijke winter zal zijn voor iedereen, en ze vindt, dat wij geen geld mogen uitgeven voor ons pleizier, terwijl onze soldaten zooveel moeten doorstaan in het leger. Véél kunnen we niet doen, maar we kunnen ons wel zonder mopperen kleine opofferingen getroosten; maar ik geloof, dat ik te egoïstisch ben,” en Meta schudde haar hoofd, terwijl ze met spijt dacht aan al de mooie dingen die ze graag wilde hebben.

“Ik geloof niet, dat het beetje, dat wij te besteden hebben, veel zou kunnen uitrichten. We hebben elk een rijksdaalder, en het leger zou er niet veel bij winnen, of wij dien nu al gaven. Ik geef toe, dat ik niets van Moeder of van jou moet verwachten, maar ik zou zoo dol graag “Udine en Sintram” voor mezelf willen koopen, ik heb er al zoo lang naar verlangd,” zei Jo, die een boekworm was.

“Ik was van plan mijn geld te besteden aan nieuwe muziek,” zei Bets met een zuchtje, dat echter door niemand gehoord werd.

“Ik zal een mooi doosje met Faber’s teekenpotlood koopen; die heb ik bepaald noodig,” zei Amy vast besloten.

“Moeder heeft niets gezegd van ons eigen geld, en ze zal toch niet verlangen, dat we alles opgeven. Laten we ieder iets koopen wat we graag willen hebben en wat pret maken; we zwegen heusch hard genoeg om het te verdienen,” riep Jo, terwijl ze de hakken van haar laarzen op jongensmanier bekeek.

“Ik tenminste wel,—die elken dag die gruwelijke kinderen moet leeren, terwijl ik er naar snak prettig thuis te zijn,” begon Meta op klagenden toon.

“Jij hebt het niet half zoo hard als ik,” vond Jo. “Hoe zou jij het vinden, uren lang opgesloten te zijn met een zenuwachtige, zeurige, oude dame, die je al maar heen en weer laat loopen, nooit tevreden is, en je plaagt, tot je in staat zou zijn het raam uit te springen, of haar een oorveeg te geven?”

“Het is slecht om ontevreden te zijn,—maar ik geloof, dat borden wasschen en alles netjes houden het naarste werk van de wereld is. Het bederft mijn humeur, en mijn handen worden zoo stijf; ik kan haast niet studeeren.” En Bets keek naar haar ruwe handen met een zucht, die ditmaal heel goed te hooren was.

“En ik geloof niet, dat een van allen het zoo erg heeft als ik,” riep Amy, “want jullie hoeven niet naar school te gaan met nuffen, die iemand plagen, als hij zijn lessen niet kent, of uitlachen om zijn kleeren, en met “étain” op iemands vader neerzien, als hij niet rijk is, en iemand beleedigen, als hij geen mooien neus heeft.”

“Als je “dédain” bedoelt, dan moest je dat zeggen en niet over “étain” praten, alsof Vader een tinnen peperbus was,” spotte Jo lachend.

“Ik weet heel goed, wat ik zeggen wil, en je hoeft er niet zoo “satiriek” over te zijn. Het is heel goed om juiste uitdrukkingen te gebruiken en zoo je “vocabulaire” te verrijken,” zeide Amy deftig.

“Nu, vlieg elkaar maar niet aan, kinderen! Zou jij niet willen, Jo, dat we al het geld nog hadden, dat Vader verloor, toen we nog klein waren? Hè, wat zouden we gelukkig en goed zijn, als we niets hadden, wat ons hinderde,” zei Meta, die zich betere dagen herinnerde.

“En gisteren heb je nog gezegd, dat je ons veel gelukkiger vond dan de kinderen King, omdat die altijd vochten en kibbelden, niettegenstaande ze zooveel geld hebben.”

“Dat heb ik ook gezegd, Bets; en ik geloof ook wel, dat het waar is, want al moeten wij ook werken, we hebben toch pret onder elkaar, en zijn een “moppig” troepje, zou Jo zeggen.”

“Jo gebruikt ook zulke platte uitdrukkingen,” zei Amy en zag afkeurend naar de lange gestalte op het haardkleed. Jo ging dadelijk rechtop zitten, stak de handen in de zakken van haar schort en begon te fluiten.

“Doe het toch niet, Jo, ’t is zoo jongensachtig.”

“Daarom doe ik het juist.”

“Ik heb het land aan ruwe, onbeschaafde meisjes.”

“En ik aan gemaakte, opgeprikte nuffen.”

“Ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is,” zei Bets, de vredestichtster, met zulk een grappig gezichtje, dat de beide scherpe stemmen zich in lachen oplosten en het “aanvliegen” voor ’t oogenblik gedaan was.

“Kinderen, jullie hebt beiden schuld,” zei Meta, en begon als oudste zuster de les te lezen. “Jo, je bent nu oud genoeg om die jongensmanieren af te schaffen en je verstandig te gedragen. Het kwam er niet zooveel op aan, toen je nog een klein meisje was, maar nu je zoo lang bent geworden en je haar opgestoken draagt, moet je bedenken dat je langzamerhand een dame wordt.”

“Dat ben ik gelukkig nog niet! en als het van het opgestoken haar komt, dan zal ik het tot mijn twintigste jaar in twee staarten laten hangen,” dreigde Jo, terwijl ze haar haar lostrok en haar kastanjebruine manen schudde. “Ik wil er niet aan denken, dat ik volwassen moet worden en “Juffrouw March” moet heeten, lange japonnen moet dragen en er zoo deftig uitzien als een oude baker. Het is al erg genoeg een meisje te zijn, nu ik van jongensspelen, jongenswerk en jongensmanieren houd. Ik kan er maar niet overheen komen, dat ik geen jongen ben, en ik gevoel het tegenwoordig erger dan ooit, want ik sterf van verlangen om met Vader te gaan vechten, en ik kan niets doen dan thuisblijven en breien, als een grommige, oude vrouw,” en Jo schudde de blauwe soldatensok, dat de naalden klepperden als castagnetten en haar kluwen door de kamer vloog.

“Arme Jo, het is vreeselijk voor je! maar er is niets aan te doen; wees dus maar tevreden met je jongensachtigen naam en blijf maar voor broer spelen bij ons meisjes,” zei Bets en streek met een hand, die al het bordenwasschen en stoffen ter wereld niet onzacht kon maken, over het warhoofd, dat tegen haar knie leunde.

“En jij, Amy,” vervolgde Meta, “jij bent veel te stijf en te deftig. Die airs zijn nu wel grappig, maar je zult een geaffecteerde kleine gans worden, als je niet oppast. Ik houd van je aardige manieren en beschaafde spraak, als je niet probeert een volwassen dame na te apen; maar jouw pedante woorden zijn soms even erg als Jo’s platte uitdrukkingen.

“Als Jo een halve jongen is en Amy een gans, wat ben ik dan?” vroeg Bets, die ook haar deel aan de strafpredikatie wilde hebben.

“Jij bent een snoes, anders niets,” antwoordde Meta hartelijk; en niemand sprak haar tegen; want het “muisje” was de lieveling van het gezin.

De vier zusjes zaten in den schemer te breien, terwijl de Decembersneeuw zachtjes buiten neerviel en het vuur vroolijk knetterde in den haard. Het was een gezellige ouderwetsche kamer, hoewel het kleed verschoten en het ameublement heel eenvoudig was, maar aan den muur hingen een paar goede schilderijen, in alle hoeken stonden boekenstandaards of kleine tafeltjes, chrysanthemums en late roosjes bloeiden in het venster, en over het geheel lag een waas van huiselijkheid.

Meta, de oudste van het viertal, was zestien jaar, en zag er heel lief uit. Ze was gevuld en blank, had groote oogen, zwaar, zacht, bruin haar, een vriendelijk mondje en witte tanden, waar ze nog al trotsch op was. De vijftienjarige Jo was heel lang, mager en donker, en deed iemand aan een veulen denken, want ze scheen nooit te weten, wat zij moest beginnen met haar lange ledematen, die haar erg in den weg stonden. Ze had een beslisten mond, een grappigen neus en verstandige grijze oogen, die alles schenen op te merken, en nu eens fel, dan weer guitig of peinzend keken. Het lange, dikke haar, haar eenige schoonheid, was gewoonlijk stijf in elkaar gedraaid, om uit den weg te zijn. Jo had ronde schouders, groote handen en voeten, iets slordigs in haar kleeding en een zekere linkschheid in haar manieren, die duidelijk deed zien, dat ze den kinderlijken leeftijd ontgroeide en dit alles behalve plezierig vond. Elisabeth, of Bets, zooals ieder haar noemde, was een blozend, blond dertienjarig kind, wat verlegen, met heldere oogen, een zacht stemmetje en een vriendelijke uitdrukking, die zelden verstoord werd. Haar vader noemde haar “Kleine Tevredenheid,” en die naam paste volkomen bij haar; want ze scheen in een gelukkig eigen wereldje te leven, waar ze alleen nu en dan uitkwam, om de weinigen, die ze vertrouwde en liefhad, te ontmoeten. Amy, hoewel de jongste, was een zeer gewichtig persoontje, ten minste in haar eigen schatting. Een blank, blond kind, met blauwe oogen en mooie krullen, die tot op haar rug hingen; bleek en tenger, en zich altijd gedragende als een welopgevoede dame.

’t Sloeg zes uur; en nadat Bets den haard had bijgeveegd, zette ze een paar pantoffels te warmen. Het gezicht van die oude schoenen had een goede uitwerking op de meisjes; want Moeder zou weldra thuiskomen en aller gezichten klaarden op om haar te verwelkomen. Meta hield op met preeken, en stak de lamp aan; Amy ging, zonder dat iemand iets zei, uit den leuningstoel, en Jo vergat haar vermoeidheid, en ging overeind zitten om de pantoffels dichter bij het vuur te houden.

“Ze zijn totaal versleten; Moeder moet een nieuw paar hebben.”

“Ik was van plan haar een paar nieuwe te koopen voor mijn rijksdaalder” zei Bets.

“Neen, dat wou ik doen!” riep Amy.

“Ik ben de oudste,” begon Meta, maar Jo brak alles af met een beslist:

“Ik ben de man van het gezin, nu Vader weg is, en ik zal de pantoffels koopen, want hij heeft mij opgedragen vooral op Moeder te passen, zoolang hij weg was,”

“Neen, weet je wat we moesten doen?” bedacht Bets, “laten wij haar alle vier iets geven met Kerstmis en niets voor onszelf koopen.”

“Dat is juist iets voor Bep! Wat zullen we geven?” riep Jo.

Allen dachten een poos na; toen kondigde Meta aan, alsof zij door het zien van haar eigen mooie handjes op dien inval was gekomen: “Ik geef een paar handschoenen.”

“Ik een paar flinke laarzen; de beste die er te krijgen zijn!” riep Jo.

“Ik wat zakdoeken, zelf gezoomd,” zei Bets.

“Ik koop een fleschje eau de cologne; Moes houdt er veel van, en ’t zal niet zoo erg veel kosten; dan blijft er nog iets over om voor mezelf wat te koopen,” voegde Amy er bij.

“Hoe zullen we alles geven?” vroeg Meta.

“Alles op tafel leggen en dan Moeder binnen laten komen, dan zien we, hoe ze de pakjes openmaakt. Weet je niet meer, dat we dat vroeger op onze verjaardagen deden?” vroeg Jo.

“Ik vond het altijd zoo griezelig als ’t mijn beurt was om in den grooten stoel te zitten met een krans op, en als jullie dan allemaal binnenkwamen om mij de presenten te geven en te kussen, maar ik vond het verschrikkelijk de pakjes open te maken, terwijl iedereen naar me zat te kijken,” zei Bets, die, te gelijk met het brood voor de thee, haar gezichtje voor het vuur roosterde.

“Laat Moeder denken, dat we presenten voor onszelf koopen en haar dan verrassen. We moeten er morgenmiddag op uit, Meet; er is nog heel wat te doen voor de comedie op Kerstavond,” zei Jo, die, met de handen op den rug en den neus in de lucht, de kamer op en neer liep.

“Ik ben niet van plan in ’t vervolg mee te spelen, ik word te oud voor die dingen,” zei Meta, die zich intusschen nog kinderlijk verheugde over een verkleedpartij.

“En ik wed, dat jij niet aan uitscheiden zult denken, zoolang je nog wandelen kunt in een witte japon, met hangende haren en een goudpapieren diadeem. Jij bent onze beste actrice, en als jij de planken vaarwel zegt, valt alles in duigen,” zei Jo. “We moesten vanavond eens repeteeren. Kom hier, en doe de flauw-val-scène eens, want dat doe je zoo stijf als een lantaarnpaal.”

“Daar kan ik niets aan doen, ik heb nog nooit iemand zien flauw vallen, en ik heb geen lust mij bont en blauw te maken door zoo maar plat op den grond te rollen, zooals jij. Als ik me gemakkelijk neer kan laten zakken, zal ik het doen; maar kan dat niet, dan ben ik van plan zoo gracieus mogelijk op een stoel te vallen; ik geef er niets om, of Hugo met een pistool op mij afkomt,” zei Amy, die de gave voor ’t dramatische miste, maar gekozen was, omdat zij, als de kleinste, door den held van het stuk gillende kon worden weggedragen.

“Zoo moet je ’t doen; wring zoo je handen, waggel dan door de kamer en roep wanhopig: “Roderigo! red mij, red mij!” en Jo viel in onmacht, met zulk een hartroerenden kreet, dat hij de anderen door merg en been ging.

Amy trachtte het haar na te doen, maar ze stak haar handen zoo houterig voor zich uit en zwaaide heen en weêr, alsof zij door touwtjes in beweging werd gebracht. Ook deed haar “Auw!” eerder denken dat ze met spelden geprikt werd, dan dat ze bezweek van schrik en angst. Jo zuchtte wanhopig en Meta lachte hardop, terwijl Bets haar brood liet verbranden, door al te aandachtig naar het spel te kijken.

“Het geeft geen steek! doe het zoo goed je kunt, als de tijd daar is, maar als de toeschouwers fluiten, moet je ’t mij niet wijten. Kom Meta, ga door.”

Alles ging verder goed, want Don Pedro tartte de wereld, zonder een woord te haperen in een speech van twee bladzijden lang. Hagar, de heks, zong een verschrikkelijk lied over haar ketel kokende padden, wat een ontzaglijke uitwerking had; Roderigo verbrak met mannenmoed zijn ketenen, en Hugo stierf, onder vreeselijke folteringen van berouw en arsenicum, met den wilden kreet: “ha! ha!” op de lippen.

“Dat is nog het beste, wat we gehad hebben,” vond Meta, toen de doode schavuit opzat en zijn ellebogen wreef.

“Ik begrijp niet, hoe je zulke prachtige dingen kunt maken en spelen! Jo, je bent een tweede Shakespeare!” riep Bets, vast overtuigd, dat haar zuster, vóór alle dingen, een bewonderenswaardig groot talent had gekregen.

“Niet precies,” antwoordde Jo bescheiden. “Ik geloof wel, dat “de Vloek van de Heks” nogal aardig is, maar ik zou zoo graag “Macbeth” eens probeeren, als we maar een valdeur hadden voor Banquo. Hè, ik gaf wat om de partij van den moordenaar eens op me te nemen! Is dat een dolk, dien ik daar voor mij zie?” prevelde Jo, met rollende oogen en met de vuist in de lucht slaande, zooals ze een beroemd acteur eens had zien doen.

“Neen, het is de roostervork met Moeders pantoffel er aan, in plaats van een boterham. Bets is een en al spel!” riep Meta, en de repetitie eindigde onder algemeen gelach.

“Ik ben blij jullie allemaal zoo vroolijk bij elkaar te vinden, kinderen,” zei een vriendelijke stem, en spelers en toeschouwers keerden zich verrast om, naar een gezette dame, die iets echt gezellig moederlijks over zich had. Ze was niet bepaald mooi, maar moeders zijn altijd lief in de oogen van hun kinderen, en de meisjes vonden de dame in den grijzen mantel en den ouderwetschen hoed de bewonderenswaardigste vrouw ter wereld.

“Wel, lievelingen, hoe is het vandaag gegaan? Er was zooveel te doen met het inpakken van de kisten, die morgen verzonden moeten worden, dat ik niet thuis kon komen eten. Is er iemand geweest, Bets? Hoe is het met de verkoudheid, Meta? Jo, je ziet er doodmoe uit. Kleintje, kom mij eens een kus geven!”

Onder deze moederlijke vragen deed Mevrouw March haar natte bovenkleederen af, haar warme pantoffels aan, zette zich in den gemakkelijken stoel en trok Amy op haar schoot, om nu eens recht te genieten van het gelukkigste uur van den ganschen dag. De meisjes liepen rond om alles prettig in orde te maken, Meta zette de theetafel klaar, Jo legde blokjes op het vuur, schoof de stoelen om de tafel, liet alles vallen, gooide alles om en stootte tegen alles, wat ze aanraakte. Bets liep van de kamer naar de keuken en omgekeerd, stil en bedrijvig, terwijl Amy iedereen aanwijzingen deed en met de armen over elkaar zat toe te kijken.

Toen allen gezeten waren zei mevrouw March met een blij gezicht: “Ik heb een heerlijke verrassing voor jullie na de thee.” Het was of een zonnestraal over al de gezichtjes ging. Bets klapte in de handen, zonder te denken om de beschuit, die ze juist opgenomen had, en Jo gooide haar servet in de lucht, en riep: “Een brief, een brief! Drie hoera’s voor Vader!”

“Ja, een heerlijke lange brief. Vader is heel wel, en denkt, dat hij den winter beter door zal komen dan we dachten. Hij zendt alle mogelijke goede wenschen voor het Kerstfeest en een afzonderlijke boodschap voor jullie vieren,” zei mevrouw March, over haar zak strijkende, alsof zij daar een schat bewaarde.

“Maak dan wat voort, dat wij gauw klaar zijn. Houd ons nu maar niet op, met je pink te bekijken en op je bord te knoeien, Amy,” riep Jo, die half stikte in haar thee, en in haar haast om klaar te komen, haar boterham, met den gesmeerden kant naar onderen, op het kleed liet vallen.

Bets at niet meer, maar sloop naar haar rustig hoekje, om daar te soezen over het genot, dat haar wachtte, als de anderen klaar waren.

“Ik vind het zoo prachtig van Vader, dat hij mee is getrokken als veldprediker, nu hij te oud was om met het detachement te gaan en niet sterk genoeg meer, om soldaat te zijn,” zei Meta met warmte.

“Wat zou ik me graag als trommelslager of als marketentster of als verpleegster opgeven, om bij hem te zijn en hem te helpen,” zuchtte Jo.

”’t Lijkt mij afschuwelijk, in een tent te slapen en allerlei akelige dingen te eten en uit een tinnen kroes te drinken,” zei Amy.

“Wanneer komt hij terug, Moeder?” vroeg Bets met een bevende stem.

“Nog in verscheiden maanden niet, kindlief, tenzij hij ziek werd. Hij zal daar blijven en zijn werk doen, zoolang hij kan, en wij willen hem niet vragen een minuut vroeger terug te komen dan hij gemist kan worden. Komt nu naar den brief luisteren.

Ze gingen allen bij het vuur zitten, Moeder in den grooten stoel, Bets aan haar voeten, Meta en Amy ieder op een arm van den stoel, en Jo over den rug leunende, waar niemand eenig teeken van ontroering kon opmerken, als de brief soms aandoenlijk mocht zijn.

Zelden werd in die moeilijke dagen1 een brief geschreven, die niet aandoenlijk was, vooral wanneer een vader er een naar huis zond. In dezen werd echter weinig gezegd van de geleden ontberingen, de doorgestane gevaren, of het verlangen naar huis; het was een opgeruimde, hoopvolle brief, vol van levendige beschrijvingen van het kamp, de marschen en allerlei oorlogsnieuws; en eerst aan het einde vloeide het hart van den schrijver over van vaderlijke liefde en verlangen naar de dochtertjes thuis.

“Groet ze alle vier recht hartelijk van mij met een kus. Zeg hun, dat ik den heelen dag aan hen denk en voor hen bid, en mijn grootsten troost te allen tijde vind in de gedachte, hoe lief ze mij hebben. Een jaar zonder ze te zien, schijnt me ontzettend lang toe, maar herinner ze, dat we al wachtende werken kunnen, zoodat die moeilijke dagen niet verloren hoeven te gaan. Ik weet, dat ze alles zullen onthouden, wat ik hun gezegd heb, dat ze lief en hartelijk voor je zullen zijn, getrouw hun plichten zullen vervullen, hun kleine zonden moedig bestrijden, en zoo leeren beheerschen, dat ik, wanneer ik terugkom, trotscher dan ooit zal kunnen zijn op mijn kleine meisjes.”

Allen snuften bij dat gedeelte; Jo schaamde zich niet over den dikken traan, die van haar neus droppelde, en Amy gaf er niet om, dat haar krullen in gevaar kwamen, toen zij haar gezicht verborg op haar moeders schouder en snikkend uitriep: “Ik ben een zelfzuchtig spook! maar ik zal heusch mijn best zien te doen, dat Vader niet teleurgesteld is, als hij terugkomt.”

“We zullen allemaal ons best doen!” zei Meta. “Ik denk er veel te veel over, hoe ik er uitzie en mopper op mijn werk, maar dat zal ik niet meer doen—tenminste, ik zal het probeeren.”

“En ik zal trachten te worden, wat hij me zoo graag ziet: “een echt meisje”, en niet zoo ruw en wild zijn; maar hier mijn plichtjes doen en niet altijd naar iets anders verlangen,” beloofde Jo, die het echter veel moeilijker vond thuis in haar humeur te blijven, dan tegenover een paar rebellen te staan.

Bets zei niets, maar veegde haar tranen af met de blauwe soldatensok en begon uit alle macht te breien, alsof ze geen tijd wilde verliezen in het volbrengen van den plicht die het eerst voor de hand lag, terwijl ze in haar zacht hartje het besluit nam, alles te zijn, wat haar vader hoopte in haar te zullen vinden, wanneer over een jaar de blijde hereeniging voor de deur stond. Mevrouw March verbrak de stilte, die op Jo’s woorden volgde, door op vroolijken toon te zeggen: “Herinneren jullie je nog wel, hoe dikwijls jullie “De Pelgrimstocht”2 speelden, toen jullie nog kleine kinderen waren? Niets was prettiger dan wanneer ik jullie kussens op den rug bond bij wijze van pak, en hoeden en stokken gaf en rollen papier, en jullie door het huis liet trekken, van den kelder, die de “Stad des Verderfs” was, naar boven al maar naar boven, tot aan het platte dak, waar we alle mogelijke aardige dingen bijeenverzameld hadden om een “Hemelsche Stad” te maken.”

“Ja, ja, dat was dol!” riep Jo, “vooral als we de leeuwen voorbij moesten, of met Apollyon moesten vechten, of de vallei doortrokken waar de booze geesten waren.”

“Ik hield het meest van de plaats, waar onze pakken afvielen en van de trappen rolden,” zei Meta.

“Mijn lievelingsplekje was boven op het platte dak, waar de bloemen en prieeltjes waren en onze mooie dingen, als we daar allemaal van blijdschap in den zonneschijn stonden te zingen,” zei Bets glimlachend, alsof ze dat heerlijk oogenblik nog eens doorleefde.

“Ik herinner er mij niet veel meer van, behalve dat ik bang was voor den kelder en den donkeren ingang, en het heerlijk vond, als ik de koek en de melk had, die wij boven kregen. Als ik niet veel te oud was voor zulke dingen, zou ik het graag nog eens over spelen,” zei Amy, die er, op den gevorderden leeftijd van twaalf jaar, over begon te praten kinderlijke spelen te laten varen.

“Voor dat spel zijn we nooit te oud, kindlief, omdat we het op de een of andere wijze altijd spelen. Ieder heeft zijn last te dragen, onze weg ligt vóór ons, en het verlangen om goed en gelukkig te zijn is de gids, die ons door allerlei moeilijkheden en misgrepen tot het vredige geluk leidt, dat met de Hemelsche Stad bedoeld wordt. Denk er maar eens over, om den pelgrimstocht nog eens weer te beginnen, niet spelend maar in ernst, en te zien hoever jullie ’t brengen kunt, voordat Vader thuis komt.”

“Maar, Moeder, wat zijn onze pakken dan?” vroeg Amy, die alles letterlijk opvatte.

“Wel, behalve Bets, hebben jullie allemaal al gezegd, wat je bezwaarde, en ik zou haast denken, dat zij niets heeft,” zei mevrouw March.

“Ja zeker wel; ik houd niet van vuile borden wasschen en stof afnemen; ik benijd altijd de meisjes, die een mooie piano hebben, en dan vind ik zoo naar, ik altijd verlegen ben voor vreemde menschen.”

Het pak van Bets scheen de anderen zoo grappig toe, dat ze moeite hadden niet te lachen; maar ze bedwongen zich, want het zou haar erg gegriefd hebben.

“Als we ’t eens deden,” zei Meta peinzend. “Het is maar een andere naam voor probeeren om goed te zijn, en het verhaal zal ons misschien helpen; want al willen we ook nog zoo graag, het is vreeselijk moeilijk, en we vergeten het telkens weer.”

“We waren van avond in den “Poel der Moedeloosheid” tot Moeder kwam en er ons uittrok, zooals “Helper” in het boek deed. We moesten onze perkamenten rollen hebben met de aanwijzing, zooals Christiaan van Evangelist kreeg. Wat zullen wij daarvoor gebruiken?” vroeg Jo, verrukt over dien inval, die een kleurtje gaf aan de zoo drooge taak van haar plicht doen.

“Kijk op Kerstmorgen maar eens onder je kussen, daar zul je je gids vinden,” zei mevrouw March.

Terwijl de oude Hanna de tafel opruimde, spraken ze over het nieuwe plan; toen werden de vier kleine werkdoosjes voor den dag gehaald, en de naalden vlogen door de lakens, die de meisjes voor tante March naaiden. Het was een vervelend werk, maar niemand was vanavond ontevreden. Ze volgden Jo’s idee om de lange zoomen in vier deelen te verdeelen en ze Europa, Azië, Afrika en Amerika te noemen; zoo kwamen ze een heel eind vooruit, onder ’t praten over de verschillende landen, die ze al zoomende moesten doortrekken.

Om negen uur werd het werk opgeborgen en zongen ze zooals altijd, eer ze naar bed gingen. Niemand, behalve Bets, kon nog muziek ontlokken aan de oude piano; ’t was of zij de gele toetsen op een bijzondere manier aanraakte, en de eenvoudige liederen, die zij zongen, wist ze altijd even prettig te begeleiden. Meta had een stem als een lijster en zij en haar moeder leidden het kleine koor. Amy zong als een krekeltje, en Jo kwinkeleerde naar welgevallen, maar kwam altijd verkeerd uit met een triller of iets dergelijks, hetgeen elke droefgeestige melodie totaal bedierf. Dat hadden ze altoos gedaan van het oogenblik, waarop ze konden lispelen:

 

Weet gij hoeveel hejde terren,

Aan den blauwen hemel taan.

 

en het was eene vaste gewoonte geworden, want Moeder March was eene geboren zangeres. ’s Morgens was haar stem het eerste wat gehoord werd, als ze het huis doorliep, zingend als een leeuwerik, en het laatste geluid ’s avonds was hetzelfde lieflijke lied, want de meisjes werden nooit te oud voor dat overbekende wijsje.

 

1 In den burgeroorlog dien de Noordelijke en Zuidelijke Staten van N. Amerika voerden over de afschaffing der slavernij.

2The Pilgrim’s Progress, een beroemd boek van den Engelschen schrijver John Bunyan. (Nederlandsche uitgaven verschenen bij D. Bolle te Rotterdam). De pelgrim Christiaan had op zijn reis naar de Hemelsche Stad allerlei moeilijkheden te overwinnen, zooals “de leeuwen”, “Apollyon”, een gevleugeld monster, “de booze geesten” enz.

 

Hoofdstuk II.

Een vroolijk Kerstfeest.

Jo werd het eerst wakker op den grauwen, schemerachtigen Kerstmorgen. Er hingen geen kousen bij den haard, en gedurende een paar minuten voelde ze zich even teleurgesteld, als toen, jaren geleden, haar kleine kous op den grond viel, omdat die zoo volgestopt was met lekkernijen. Toen herinnerde ze zich de belofte van haar moeder, stak haar hand onder het kussen en haalde er een rood gebonden boek onder uit. Ze kende het heel goed, want het was de mooie, oude geschiedenis van het beste leven, dat ooit geleefd is, en Jo voelde, dat het een trouwe gids was voor elken pelgrim, die de lange reis ging aanvaarden. Ze maakte Meta wakker met “een gelukkig Kerstfeest” en riep haar toe eens gauw te zien wat er onder haar kussen lag. Een groen boek kwam te voorschijn, met hetzelfde plaatje er in en een paar woorden door haar moeder geschreven, waardoor dit eenige kerstgeschenk heel kostbaar werd in de oogen der meisjes. Weldra werden Bets en Amy ook wakker, zochten en vonden hun boeken ook dadelijk—het eene grijs, het andere blauw; en alle vier zaten ze er naar te kijken en over te praten, terwijl het Oosten rood gekleurd werd door den aanbrekenden dag.

In weerwil van haar kleine ijdelheden was Meta een zacht, goedhartig meisje, dat onbewust een goeden invloed uitoefende op haar zusters, vooral op Jo, die innig veel van haar hield en dikwijls haar raad volgde, omdat Meta haar op zoo’n vriendelijke manier terecht wees.

“Kinderen,” zei Meta ernstig, en keek van het verwarde hoofd naast haar, naar de twee krullebollen in de andere kamer. “Moeder hoopt, dat we de boeken zullen lezen, en er naar handelen, en we moeten er dadelijk mee beginnen. Wij deden het vroeger heel trouw, maar sedert Vader weg is en al de drukte van den oorlog ons uit ons gewone doen bracht, hebben wij ’t schandelijk verwaarloosd. Jullie kunt doen, wat je wilt, maar ik zal mijn boek hier op tafel laten liggen en er elken morgen, als ik wakker word, wat in lezen.”

De daad bij het woord voegende, deed Meta dadelijk haar nieuwe boek open en begon. Jo sloeg een arm om haar heen en las ook, tegen Meta aangeleund, met een zeldzaam rustige uitdrukking op haar beweeglijk gezicht.

“Wat is Meta toch goed! Kom Amy, laten wij ook gaan lezen. Ik zal je wel helpen met de moeilijke woorden, en de anderen zullen het ons wel uitleggen, als we iets niet begrijpen,” fluisterde Bets, die sterk onder den indruk was van de mooie boeken en het voorbeeld van haar oudste zuster.

“Ik ben blij, dat het mijne blauw is,” zei Amy. Daarop werd het stil in de kamer, terwijl de bladzijden zachtjes omgeslagen werden, en het winterzonnetje naar binnen sloop om de frissche, ernstige gezichtjes een kerstgroet te brengen.

“Waar is Moeder” vroeg Meta, toen zij en Jo een half uur later naar beneden liepen om voor het cadeau te bedanken.

“De hemel mag ’t weten! Het een of ander arm schepsel kwam bedelen en je Ma ging er dadelijk heen om te zien wat ze noodig had. Er is geen tweede mensch zoo op de heele wereld; om zoo maar eten en drinken en kleeren en brandstof weg te geven,” zei Hanna, die in het gezin gewoond had, sedert Meta geboren was, en door allen meer als een vriendin dan als een dienstbode werd beschouwd.

“Ze zal wel gauw terugkomen, denk ik; maak dus maar alles klaar,” zei Meta en zag de cadeaux nog eens na, die in een mandje bij elkaar lagen en onder de canapé verborgen waren, om op het rechte oogenblik voor den dag te komen. “Maar waar is Amy’s fleschje eau de cologne?” voegde ze er bij.

“Ze heeft het een oogenblik geleden weggenomen en is er mee weggeloopen, om er een lint of zoo iets om te doen,” antwoordde Jo, door de kamer springende, om de eerste stijfheid weg te dansen van de nieuwe pantoffels.

Wat zien mijn zakdoeken er netjes uit, niet? Hanna heeft ze voor me gewasschen en gestreken en ik heb ze alle geborduurd,” zei Bets, met voldoening de min of meer onregelmatige letters bekijkende, die haar zooveel moeite gekost hadden.

“Och, goed schaap, daar heeft zij er “Moeder” op gezet in plaats van “M. March”; hoe kom j’er bij!” riep Jo en nam er een in de hand.

“Is het niet goed? ik dacht, dat het juist beter was zoo, omdat Meta’s letters ook “M.M.” zijn, en ik liever niet wou, dat iemand anders ze gebruikte dan Moeder,” zei Bets verlegen.

“Het is heel goed zoo, Bets, en heel aardig bedacht; heel slim ook, want nu is er geen vergissing mogelijk. Moeder zal er erg blij mee zijn, dat weet ik,” zei Meta met een afkeurend gebaar voor Jo en een glimlach voor Bets.

“Daar is Moeder, stop het mandje gauw weg,” riep Jo, toen er een deur werd dicht gedaan en stappen in de gang weerklonken. Amy kwam haastig binnen en keek wel wat verlegen, toen ze zag, dat al de zusters op haar wachtten.

“Waar ben je geweest, en wat hou je daar achter je rug?” vroeg Meta, verbaasd dat luie Amy, naar haar mantel en hoed te oordeelen, al zoo vroeg was uit geweest.

“Lach mij niet uit, Jo; ik had gehoopt, dat niemand het van te voren zou gemerkt hebben. Ik ben alleen maar het kleine fleschje gaan verruilen voor een grooter, en ik heb er al mijn geld voor gegeven, want ik wil echt probeeren niet meer egoïstisch te zijn.”

Al sprekende liet Amy de groote flesch zien, die in de plaats van de goedkoope was gekomen. Ze zag er zoo ernstig uit in haar streven naar zelfverloochening, dat Meta haar omhelsde en Jo haar de bovenste beste noemde, terwijl Bets naar het raam liep en haar mooiste roos plukte, om er de statige flesch mee te versieren.

“Zie je, ik schaamde me eigenlijk over mijn cadeau, na ons praten en lezen over goed zijn, en toen ben ik gauw uitgegaan om het te ruilen. Hè, ik ben er zóó blij om, want nu is mijn cadeau het mooiste.”

Weer werd de voordeur toegedaan en vloog de mand onder de canapé. De meisjes stoven naar de tafel, vol verlangen uitziende naar het ontbijt.

“Een gelukkig Kerstfeest, Moeder! En nog vele jaren na dezen! Dank u wel voor uw boek; we hebben er al in gelezen en zijn van plan het elken dag te doen,” riepen ze in koor.

“Een gelukkig Kerstfeest, mijn dochtertjes! Ik ben blij dat jullie dadelijk begonnen bent en hoop, dat je er mee voort zult gaan. Maar ik moet jullie eerst iets vertellen, voordat we gaan zitten. Niet ver van ons huis is een arme vrouw met een pas geboren kindje. Zes kinderen zijn bij elkander in één bed gekropen om niet te bevriezen, want zij hebben geen vuur. Er is niets om te eten; en het oudste jongetje kwam mij vertellen, dat ze honger en kou leden. Meisjes, willen jullie je ontbijt afstaan voor een Kerstgeschenk?”

Van ’t lange wachten hadden alle vier ergen honger, en gedurende een oogenblik antwoordde niemand; maar ook slechts één oogenblik; toen riep Jo ontstuimig:

“Ik ben zoo blij, dat u kwam, voordat we begonnen waren.”

“Mag ik meegaan en alles helpen dragen voor de arme kindertjes?” vroeg Bets.

“En ik den room en de krentenbroodjes brengen,” verzocht Amy, manmoedig afstand doende van de dingen, waar ze het meest van hield.

Meta was al bezig de kadetjes en krentenbroodjes te smeren en stapelde ze op een groote schaal.

“Ik dacht wel dat jullie het zoudt doen,” zei mevrouw March, tevreden glimlachend. “Je kunt allemaal meegaan om me te helpen dragen, en als we terugkomen, zullen wij met boterhammen en melk ontbijten en van middag onze scha inhalen.”

Zoodra ze klaar waren, zette de optocht zich in beweging. Gelukkig was het nog vroeg, en gingen zij door achterstraatjes; weinig menschen zagen hen dus en niemand lachte om de grappige processie. Ze vonden een armoedige, leege, ellendige kamer, met gebroken ruiten, zonder vuur, eene zieke moeder, een schreiende baby, en een troepje bleeke, hongerige kinderen onder één oude gescheurde deken gestopt, in de hoop warm te blijven. Wat zetten zij groote oogen op, en hoe glimlachten de blauwe lippen, toen de meisjes binnenkwamen!

“Ach, lieber Gott! dat zijn goede engelen, die daar komen!” riep de arme vrouw en stortte tranen van vreugde.

“Grappige engelen, met hoeden en gebreide handschoenen,” zei Jo en maakte ze aan het lachen. Binnen weinige minuten zag het er waarlijk uit alsof goede geesten aan het werk waren geweest. Hanna, die wat hout had gebracht, maakte een vuurtje aan en stopte de gebroken ruiten met oude kranten en haar eigen doek. Mevrouw March gaf de moeder wat thee en sago, en troostte haar door beloften van hulp, terwijl ze het kleine kindje zoo teeder aankleedde, alsof het haar eigen was geweest. De meisjes dekten intusschen de tafel, zetten de kinderen om het vuur, en voedden hen, alsof ze hongerige vogeltjes waren, lachten en praatten, en probeerden hun grappig gebroken taaltje te begrijpen.

“Das ist gut!” “Die Engel-kinder!” riepen de arme schapen, terwijl ze zaten te eten, en hun verkleumde handjes in den heerlijken gloed koesterden. De meisjes waren nooit te voren engelen-kinderen genoemd, en vonden het heel aardig, vooral Jo, die sinds haar geboorte als de clown van de familie beschouwd was. ’t Was een heerlijk ontbijt, hoewel zij er niets van mee kregen; en toen ze naar huis gingen, zooveel geluk achterlatende, waren er geloof ik in de gansene stad geen vroolijker schepseltjes dan de vier hongerige meisjes, die hun ontbijt hadden weggegeven en zich op dien Kerstmorgen tevreden stelden met brood en melk.

“Dat is zijn naasten liever hebben dan zich zelf; ik vond het toch wel prettig,” zei Meta, terwijl de meisjes hun cadeautjes uitstalden, en mevrouw March boven bezig was wat kleeren voor de arme hummels bij elkaar te zoeken.

Het was volstrekt geen prachtige vertooning, maar er was veel liefde in de kleine pakjes; en de groote vaas met roode rozen, witte chrysanthemums en afhangende wingerdranken, die in het midden stond, gaf bepaald een elegant aanzien aan de tafel.

“Daar komt ze! Vooruit, Bets! Doe de deur open, Amy. Drie hoera’s voor Moeder!” riep Jo, heen en weer springende, terwijl Meta naar haar moeder liep om haar naar de eereplaats te geleiden.

Betsy speelde haar vroolijksten marsch, Amy rukte de deur open, en Meta leidde haar moeder met de grootste waardigheid op. Mevrouw March, te gelijk verbaasd en ontroerd, glimlachte met de oogen vol tranen, terwijl ze haar cadeaux bekeek en de briefjes las, die er bij lagen. De pantoffels werden dadelijk aangetrokken, een nieuwe zakdoek ging aanstonds in den zak, bevochtigd met Amy’s eau-de-cologne, de roos prijkte al heel gauw in haar japon en de mooie handschoenen bleken keurig te passen.

Er werd heel wat gelachen, gekust en verteld, op de eenvoudige gezellige manier, die huiselijke feestjes op ’t oogenblik zelf zoo prettig maken, en zoo’n heerlijke herinnering achterlaten, en toen gingen allen weer aan het werk.

De morgenbezigheden namen zooveel tijd in beslag, dat het overige van den dag gewijd werd aan toebereidselen voor de avondvermakelijkheden. Daar de meisjes nog te jong waren om dikwijls naar de komedie te gaan, en niet rijk genoeg om zich groote uitgaven te veroorloven voor de voorstellingen thuis, moesten zij hun verbeelding meestal te hulp roepen, en daar de noodzakelijkheid de moeder is der uitvinding, maakten ze zelf alles, wat ze noodig hadden. Sommige van hun voortbrengselen waren wezenlijk heel aardig; gitaars van bordpapier, antieke lampen van ouderwetsche sauskommetjes gemaakt en met zilverpapier beplakt, prachtige japonnen van oud katoen, schitterend van tinnen loovertjes, uit een fabriek van ingelegd zuur afkomstig en wapenrustingen met stukjes van dezelfde metalen edelgesteenten versierd: afval van de deksels van inmaakblikken. Het huisraad werd gewoonlijk onderste boven gehaald en de groote kamer was het tooneel van menig onschuldig feest.

Heeren werden niet toegelaten; dus kon Jo naar hartelust de mannenrollen op zich nemen, en ze was telkens weer verrukt over een paar bruinleeren laarzen, die ze van een vriendin gekregen had, die een dame kende, die weer een acteur kende. Deze laarzen, een oude floret en een oud fluweelen riddercostuum, dat eens door een schilder gebruikt was voor een schilderij, waren Jo’s grootste schatten en kwamen bij elke gelegenheid op de proppen. Daar het gezelschap uit zoo weinig leden bestond, moesten de twee voornaamste acteurs noodzakelijk in verscheidene rollen optreden; en ze verdienden ongetwijfeld grooten lof voor de inspanning, die ze zich getroostten, drie of vier verschillende partijen van buiten te leeren, pakken te verwisselen en daarenboven de leiding en tooneelschikking op zich te nemen. Het was een uitmuntende oefening voor het geheugen, een onschuldig genoegen, en vulde menig uur, dat anders met luieren, vervelend zou zijn doorgebracht.

Op Kerstavond nam een dozijn meisjes plaats in het ledikant dat de loge voorstelde, en zat achter de blauwe en gele sitsen gordijnen in een staat van gespannen verwachting. Er was nogal geritsel en gefluister op het tooneel, het rook naar het stoomen van een lamp, en af en toe hoorde men het gesmoord gegichel van Amy, die zenuwachtig werd door de opwinding van het oogenblik. Weldra luidde de bel, de gordijnen werden weggetrokken, en de tragedie nam een aanvang.

“Een somber woud,” volgens het eenige programma, werd voorgesteld door enkele heesters en potten, een stuk groen baai op den vloer en een hol op den achtergrond. In dit hol, dat een paardendek tot dak en kasten tot muren had, brandde een klein vuurtje in volle kracht; een zwart ijzeren potje hing er boven en een oude heks boog er zich over heen. Het tooneel was donker, en de gloed van het vuur maakte een fraai effekt, vooral wanneer er wezenlijk stoom kwam uit den ketel, toen de heks er het deksel aflichtte. De toeschouwers kregen een oogenblik om van de eerste verbazing te bekomen, toen trad Hugo, de ellendeling, op, met een rinkelend zwaard, een gedeukten hoed, zwarten baard, een geheimzinnigen mantel en de laarzen. Na een poosje zeer opgewonden heen en weer gestapt te hebben, sloeg hij zich tegen het voorhoofd, barstte los in een hartstochtelijk gezang waarin hij den haat uitte, dien hij Roderigo toedroeg, de liefde die hij voor Sara koesterde en zijn lieftallig besluit den een te dooden en de andere voor zich te winnen. De diepe toon van Hugo’s stem, die nu en dan in een heesch geschreeuw oversloeg, wanneer zijn gevoel hem te sterk werd, maakte geweldigen indruk, en de toeschouwers juichten hem toe, zoodra hij maar even stil hield om adem te scheppen. Buigende, met het air van iemand aan bijval gewoon, ging hij naar de grot en gelastte Hagar er uit te komen, met een gebiedend: “Halo! oude heks, ik heb u noodig!”

Daar verscheen Meta, met een grijs paardenharen pruik, die haar over ’t gezicht hing, een rood en zwart gewaad, een staf en allerlei kabalistische teekens op haar mantel. Hugo verlangde een drankje van haar om Sara’s liefde te winnen, en een om Roderigo van kant te maken.

Hagar beloofde beide in een fraai dramatisch lied en slaagde er in den geest op te roepen, die den minnedrank moest brengen:

 

“Daal neder, gevleugelde geest, o, daal neer,

Verlaat uwe woning bij ’t geestenheir!

Gij, dochter der rozen, weldadige fee,

Ach, breng ons uw kostlijken liefdedrank mee.

Maar maak hem heel geurig, heel zoet en heel sterk,

Opdat hij zeer spoedig volbrenge zijn werk.

Ja kom, goede geest, en voldoe aan den wensch

Van dezen verliefden, wanhopigen mensch.”

 

Plotseling klonk een zachte muziek, en toen kwam uit den achtergrond der grot een kleine, in wolken van gaas gehulde gedaante te voorschijn, met schitterende vleugels, gouden lokken, en een krans van rozen op het hoofd. Een staf zwaaiende zong deze geest:

 

“Hier daal ik neer

Uit hooger sfeer.

Ver boven lucht en maan,

En bied den drank u aan.

Hij werkt zeer snel

Gebruik hem wel,

Opdat de kracht niet moog’ vergaan.”

 

en liet een klein verguld fleschje vallen voor de voeten der heks, waarna ze verdween. Een tweede lied van Hagar riep een tweeden geest te voorschijn, geen liefelijken, want—bons, daar sprong een leelijke dwerg het tooneel op, stootte een antwoord uit en wierp Hugo een donker fleschje toe, waarna hij met een honend gelach verdween. Hugo kweelde zijn dankbetuigingen, stak de drankjes in zijn laarzen en ging somber heen. Daarop deelde Hagar het publiek mee, dat ze hem, omdat hij in vervlogen tijden eenige van haar vrienden had gedood, vervloekt heeft, en nu voornemens is zich op hem te wreken door de verijdeling van zijn plannen. Toen viel het gordijn en konden de toeschouwers uitrusten, en onder ’t genot van bonbons, de verdiensten van het stuk bespreken.

Er moest heel wat getimmerd worden, eer het gordijn weer weggetrokken werd; maar toen het bleek welk een meesterstuk er tot stand was gebracht, klaagde niemand over het oponthoud. ’t Was in één woord schitterend! Een toren reikte tot aan de zoldering; halfweg zag men een venster met een wit gordijn, waarachter een lamp stond te branden, en achter dit witte gordijn verscheen Sara, in een bekoorlijke blauwe japon met zilver versierd, in afwachting van Roderigo. Prachtig gekleed kwam hij aangestapt, met een gepluimde muts, een rooden mantel, kastanjebruine lokken, een gitaar, en de laarzen natuurlijk. Nederknielend aan den voet van den toren, bracht hij zijn aangebedene in smeltende tonen een serenade. Sara antwoordde en stemde er, na een gezongen gesprek, in toe, met hem te vluchten. Toen kwam het glanspunt van den avond; Roderigo haalde een touwladder te voorschijn, van vijf treden, wierp het eene eind omhoog en noodigde Sara uit er langs af te dalen. Angstig stapte ze uit het venster, legde haar hand op Roderigo’s schouder, en maakte zich juist gereed om bevallig naar beneden te springen, toen ze, arme, arme Sara! haar sleep vergat, die in het raam bleef haken; de toren wankelde, helde over, viel met een slag om en bedolf de ongelukkige gelieven onder zijn bouwvallen!

Een algemeen gegil verhief zich, toen de bruine laarzen woest heen en weer schopten tusschen de ruïne, en een goudlokkig hoofdje te voorschijn kwam, dat verontwaardigd riep: “Ik heb ’t je wel gezegd!” Met verwonderlijke tegenwoordigheid van geest vloog Don Pedro, de wreede vader, toe en rukte er zijn dochter uit, met een gejaagd ter zijde: “Lach niet, net doen of alles in orde is!” Hij beval Roderigo op te staan, en verbande hem barsch en toornig uit zijn koninkrijk. Hoewel klaarblijkelijk verdoofd door den val, trotseerde Roderigo den ouden heer en weigerde zich van de plaats te verroeren. Dit onverschrokken voorbeeld vuurde Sara’s moed aan; zij ook weerstond haar vader, totdat hij gebood beiden naar den donkersten kerker van zijn kasteel te sleepen. Daarop kwam er een dappere kleine lakei binnen, met ketenen beladen, en leidde hen weg, blijkbaar zoo verschrikt dat hij de heele speech vergat, die hij had behooren op te zeggen.

Het derde bedrijf speelde in de zaal van het kasteel. Hier kwam Hagar weer op de planken, om de gelieven te bevrijden en Hugo van kant te maken. Zij hoort hem komen en verbergt zich; ziet dat hij de drankjes in twee bekers wijn doet en hoe hij den bedeesden kleinen bediende gelast: “Breng dien wijn den gevangenen in hun cel en zeg hun, dat ik weldra kom.” Terwijl de bediende Hugo even ter zijde roept om hem iets mee te deelen, verwisselt Hagar de twee bekers met twee andere, die geen kwaad bevatten.

Ferdinando, de bediende, brengt ze weg en Hagar zet den beker met het vergif, voor Roderigo bestemd, weer op tafel. Hugo, die na een roerende tirade dorstig begint te worden, drinkt hem leeg, raakt zijn bezinning kwijt, valt, na de noodige stuiptrekkingen, op den grond en sterft, terwijl Hagar hem in een krachtig, melodieus lied meedeelt wat ze gedaan heeft.

’t Was heusch een treffend tooneel, al vonden sommigen ook, dat het plotseling te voorschijn komen van een massa lange lokken, het effect van den dood des ellendelings min of meer bedierf. Hij werd teruggeroepen en kwam heel zedig te voorschijn. Hagar bij de hand leidende, wier gezang mooier werd gevonden, dan al het andere bij elkaar.

Het vierde bedrijf stelde den wanhopigen Roderigo voor, op het punt zichzelf te doorsteken, omdat men hem gezegd heeft, dat Sara hem ontrouw geworden is. Reeds richt hij den dolk op zijn hart, als eensklaps een liefelijk lied onder zijn venster wordt aangeheven, waarin hem verteld wordt, dat Sara getrouw bleef, maar in gevaar verkeert, en dat hij haar, indien hij slechts wil, kan redden. Er wordt een sleutel naar binnen geworpen, om de gevangenisdeur te openen, en opgetogen van vreugde rukt hij zijn ketenen los, en snelt weg om zijn geliefde te vinden en te bevrijden.

Het vijfde bedrijf begon met een stormachtig gesprek tusschen Sara en Don Pedro. Hij wil, dat zijn dochter in een klooster zal gaan, maar zij wil er niet van hooren en is op het punt flauw te vallen, als Roderigo binnenvliegt en haar hand vraagt. Don Pedro weigert, omdat de minnaar niet rijk is. Onder luid getwist en een geweldig spektakel is Roderigo juist van plan de uitgeputte Sara weg te dragen, als de bedeesde lakei binnenkomt met een brief en een zak van Hagar, die op geheimzinnige wijze verdwenen is. In dezen brief deelt de heks het gezelschap mee, dat ze ongehoorde rijkdommen op het jonge paar doet nederdalen en Don Pedro met een vreeselijke vervloeking dreigt, als hij ze niet gelukkig maakt. De zak wordt geopend en een stroom tinnen geldstukjes valt op het tooneel, zoodat het schittert van al die pracht. Dit verzacht den strengen vader geheel en al; hij geeft zonder verdere tegenwerping zijn toestemming, allen heffen samen een vroolijk lied aan, en het gordijn valt, terwijl de gelieven, in de allerbevalligste houding, voor Don Pedro geknield liggen om zijn zegen te ontvangen.

Een luid applaus volgde, maar werd plotseling gesmoord; want het bed, waarop de loge gebouwd was, viel eensklaps in en verzwolg het opgewonden publiek. Roderigo en Don Pedro vlogen te hulp en allen werden ongedeerd weer opgehaald, hoewel de meesten sprakeloos waren van ’t lachen. Nauwelijks was dit tumult tot bedaren gekomen, toen Hanna binnenkwam met “de complimenten van mevrouw, en of de dames beneden wilden komen om te soupeeren.”

Dit was een verrassing, zelfs voor de spelers, en toen zij de tafel zagen, keken zij elkaar opgetogen en verbaasd aan. “Echt iets voor Moeder, ons eens te trakteeren!” Maar zooiets als dit was ongekend, sedert de vervlogen dagen van overvloed. Er was room-ijs, wezenlijk twee schaaltjes, rood en wit, en taart, en vruchten en heerlijke Fransche bonbons, en in het midden van de tafel stonden vier groote bouquetten kasbloemen! Met een kleur van blijdschap keken de meisjes eerst naar de tafel, en toen naar hun moeder, die er uitzag, alsof ze innig genoot.

“Zijn er goede feeën geweest?” vroeg Amy.

“Neen, Sinst Nicolaas,” zei Bets.

“Moeder heeft het gedaan,” en Meta lachte met haar vriendelijksten glimlach, in weerwil van haar grijzen baard en witte wenkbrauwen.

“Tante March had zeker een goede bui, en heeft al dat lekkers gestuurd,” riep Jo, die een plotselinge ingeving kreeg.

“Allemaal mis; de oude heer Laurence zond het,” antwoordde mevrouw March.

“De grootvader van dien jongen, hiernaast? Wat ter wereld bracht hem dat in ’t hoofd? Wij kennen hem niet eens!” riep Meta.

“Hanna vertelde toevallig aan een van zijn dienstboden van jullie ontbijtpartij; hij is een zonderlinge oude heer, maar dat beviel hem. Hij kende mijn vader jaren geleden, en hij schreef me van middag een beleefd briefje, om me te vragen of hij zijn vriendelijke gevoelens jegens mijn kinderen eens mocht toonen, door wat lekkernijen te sturen tot viering van den dag. Ik kon niet weigeren, en zoo komt het, dat jullie van avond een feestje hebt om je schadeloos te stellen voor het ontbijt van vanmorgen.”

“Dat heeft hem stellig die jongen in ’t hoofd gebracht, ik weet het zeker! ’t Is een aardige jongen, en ik wou maar, dat we kennis met hem konden maken. Hij ziet er net uit of hij ’t heel prettig zou vinden om ons te kennen; maar hij is dood verlegen en Meta is zoo deftig, ze wil niet hebben, dat ik in het voorbijgaan een woordje tegen hem zeg,” zei Jo, terwijl de schaaltjes rondgingen, en het ijs onder verrukte uitroepen van o! en hè! aanmerkelijk begon te verminderen.

“Bedoel je de menschen, die in dat groote huis hiernaast wonen?” vroeg een der meisjes. “Moeder kent mijnheer Laurence wel, maar zegt, dat hij heel trotsch is, en niet graag met zijn buren omgaat. Hij houdt zijn kleinzoon altijd in huis, behalve wanneer hij gaat rijden of wandelen met zijn gouverneur; en hij laat hem vreeselijk hard studeeren. Wij hebben hem op onze partij gevraagd, maar hij is niet gekomen. Moeder zegt, dat hij heel aardig is, maar nooit tegen meisjes spreekt.”

“Toen laatst onze kat was weggeloopen, bracht hij die terug, en wij stonden juist even te praten over de schutting, over honkbal en zoo, toen hij Meta zag aankomen en wegliep. Jammer, we schoten best op, en ik ben ook vast van plan op een goeden dag verder kennis met hem te maken, want hij heeft wel een opvroolijking noodig, daar ben ik vast van overtuigd,” zei Jo beslist.

”’t Lijkt me een aardige nette jongen, en ik heb er niets tegen, dat jullie kennis met hem maakt, als de gelegenheid zich voordoet. Hij bracht de bloemen zelf, en als ik gerust geweest was op hetgeen boven voorviel, zou ik hem gevraagd hebben om te blijven. Stakkerd, hij zag er zoo nieuwsgierig uit, toen hij al de pret hoorde en hij trok zoo sneu weg.”

”’t Is een zegen, dat u het niet deedt, Moeder,” lachte Jo, met een blik op haar laarzen. “Maar wij zullen later een andere voorstelling geven, die hij wel mag zien. Misschien doet hij dan wel mee; zou dat niet heerlijk zijn?”

“Ik heb nog nooit een bouquet gekregen; wat is dit een mooie,” en Meta bekeek haar bloemen met de grootste aandacht.

“Zij zijn beelderig, maar Bets’ rozen zijn mij nog liever,” zei Mevrouw March aan het verlepte bouquetje in haar ceintuur ruikende.

Bets kroop dicht tegen haar aan en fluisterde zacht: “Ik wou dat ik mijn bloemen aan Vader kon sturen. Ik ben bang dat hij niet zoo’n vroolijke Kerstmis heeft als wij.”

 

Hoofdstuk III.

“Die Jongen van Hiernaast.”

“Jo! Jo! waar zit je?” riep Meta onder aan de zoldertrap.

“Hier,” antwoordde een doffe stem van boven, en toen Meta de trappen opgeloopen was, vond zij haar zuster bezig appels te eten en te schreien over “De Erfgenaam van Redclyff,” met een dikken doek om, op eene driepootige canapé bij het zonnige venster. Dit was Jo’s geliefkoosde toevlucht, en hier sloot zij zich op met een half dozijn appelen en een mooi boek, genietende van de stilte en van het gezelschap van een lievelingsrat, die daar dichtbij huisde en zich niet aan haar stoorde. Toen Meta kwam, trok Knabbelaar zich in haar hol terug. Jo veegde haar tranen af en wachtte geduldig op het nieuws.

“Verbeeld je eens, hoe heerlijk, een invitatiekaart van mevrouw Gardiner voor morgenavond!” riep Meta, met het kostbaar document wuivend, en toen met jeugdige opgewondenheid voorlezend:

“Het zal mevrouw Gardiner veel genoegen doen de jonge dames Meta en Josephina March tegenwoordig te zien bij een danspartijtje, dat ze voornemens is op Nieuwjaarsavond te geven.” Moeder vindt het goed, dat wij gaan; maar wat zullen we aandoen?”

“Dat hoef je niet te vragen, je weet heel goed, dat wij niks anders kunnen aandoen dan onze zomerjurken, omdat wij niets anders hebben,” antwoordde Jo met een vollen mond.

“Had ik maar een zijdje,” zuchtte Meta. “Moeder zegt, dat ik er misschien een krijg, als ik achttien ben; maar twee jaar is een eeuwige tijd om te wachten.”

“O kom, onze lichte japonnen zijn goed genoeg voor ons. De jouwe is zoo goed als nieuw, maar o jé, ik vergat heelemaal dat ik de mijne gescheurd en gebrand heb. Wat zal ik doen? Dat gezengde is erg te zien en ik kan er niets uitnemen.”

“Je moet maar veel blijven zitten en je niet van achteren laten zien; van voren is alles in orde. Ik krijg een nieuw lint voor mijn haar, en Moeder zal me haar kleine juweelen broche leenen, en mijn nieuwe lage schoentjes zijn keurig en mijn handschoenen kunnen nog wel eens mee, al zijn ze niet zoo héél frisch meer.”

“De mijne zitten vol limonadevlekken, en ik kan geen nieuwe koopen, dus zal ik zonder dienen te gaan,” zei Jo, die zich nooit veel om haar toilet bekommerde.

“Je moet handschoenen hebben, of ik ga niet!” riep Meta vast besloten. “Handschoenen zijn van nog meer belang dan iets anders; je kunt zonder handschoenen onmogelijk dansen, en als je ze niet aandoet, schaam ik me dood.”

“Dan zal ik maar stil blijven zitten; ik geef niks om die deftige dansen en dat statige voortzeilen. ’t Is veel prettiger rond te vliegen en eens een bokkesprong te maken.”

“Je kunt Moeder niet om een paar nieuwen vragen, zij zijn zoo duur en je bent zoo wanhopig slordig. Moeder zei, toen je de andere bedorven hadt, dat je dezen winter geen nieuwe kreeg. Kun je ’r niets op bedenken?” vroeg Meta bezorgd.

“Ik zal ze in mijn hand moffelen, dan kan niemand zien, hoe smerig ze zijn; dat is al wat ik kan doen. Neen! ik weet wat, laat ons ieder één goeden aantrekken, en een slechten in onze hand houden, vind je dat geen schitterend idee?”

“Maar jou handen zijn grooter dan de mijne, en dan rek je mijn handschoen zoo vreeselijk uit,” begon Meta, wier handschoenen een teere plek in haar hart besloegen.

“Dan zal ik maar zonder gaan. Ik geef er niet om wat de menschen zeggen!” riep Jo, haar boek weer opnemende.

“Och, neen, neem er dan maar liever een van mij, maar toe, wees er netjes op, en gedraag je ordentelijk; houd je handen niet op je rug, en sta niet te staren en zeg niet “verdraaid” en zoowat, toe, Jo?”

“Maak je maar niet ongerust, ik zal zoo deftig zijn als een boonestaak en geen dommigheden begaan, als ik het maar eenigszins laten kan. Ga jij nu het antwoord maar schrijven en laat mij alstjeblieft mijn boek uitlezen.”

Meta ging dus naar beneden om “gaarne gebruik te maken van de vriendelijke invitatie,” haar japon na te zien en een vroolijk deuntje te zingen, terwijl ze haar eenigen echt kanten kraag in orde maakte, terwijl Jo haar verhaal uitlas, haar appels opat en krijgertje speelde met Knabbelaar.