DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Ragatz en Pfeffers" van Anoniem. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Een paar houtskoolschetsen uit mijne reisportefeuille.
Hof-Ragatz, Badhôtel te Ragatz.
Al ware het alleen om te kunnen medepraten—als ieder door reislust gekwelde en naar de parijsche tentoonstelling hunkerende, met tijdelijke middelen voorziene zoon van Nederland, had ook ik mijn offer gebracht aan deze modezucht, en rondgeslenterd door de verschillende straten van het tentoonstellingsgebouw, welhaast eene kleine stad te midden van het reusachtige Babel dezer dagen. Ik had genoten—maar toch ook getreurd; genoten bij de opeenstapeling van de wonderen der kunst en nijverheid, aangevoerd uit bijna alle landen der wereld; getreurd om de weinig fraaie figuur door ons vaderland ook hier weder gemaakt, en waarvan wij de oorzaken niet willen opsporen, om niet een al te onvoorzichtigen blaam te werpen op de industriëelen die geroepen, maar niet mede opgekomen waren om in deze de eer onzes volks te helpen ophouden: al moet de bekentenis van het hart, dat onze schilderschool ons in deze voor het maken van nog ongelukkiger figuur heeft bewaard. Zij toch heeft door hare inzendingen getoond, dat onder onze zonen van Apelles, zoo als men vóór vijftig jaar zich zou hebben uitgedrukt, het vuur voor het schoone nog niet is uitgebluscht, en dat zij hart hebben voor hunne kunst, liefde voor den geboortegrond, dien zij, vooral door hunne weergalooze landschappen, hebben recht gedaan en deden bewonderen in den vreemde. Maar overigens?—Och, de klagelijke klachte, door een onzer afgevaardigden ter Tweede Kamer in 1851 aangeheven over onze erbarmelijke houding op de londensche tentoonstelling van dat jaar, kon ook bij deze gelegenheid niet worden gesmoord—en ook [2]in Parijs gold, wat toenmaals omtrent de expositie aan gene zijde van het Kanaal is beweerd, dat iedere bezoeker zich heeft moeten bedroeven over het klein getal voortbrengselen, dat, in een verloren hoek, van Nederland werd aangetroffen; terwijl het verwijt, uit een duitsch tijdschrift in dat zelfde jaar en in dezelfde Kamer door een ander onzer volksvertegenwoordigers medegedeeld, “dat het nu bewezen was dat Nederland zulke rijkdommen niet meer waardig was”, ook nu zou hebben kunnen worden aangevoerd, waar het scheen dat men onze koloniën alleen had willen laten schitteren door de afwezigheid harer voortbrengselen.1 Het is te hopen dat bij een volgende wereldtentoonstelling op de houding, dan door ons vaderland aan te nemen, de woorden van Duitschland’s beurtelings vergooden en verwenschten Dichter niet zullen kunnen worden toegepast:
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu.
Na een week aan de wonderen der tentoonstelling, en nog een andere aan het bezichtigen der kunstvoortbrengselen gewijd te hebben, die de stad der kunst bij uitnemendheid in haar midden bevat, was ik meer dan vermoeid van al het drentelen, van al de indrukken en al de aandoeningen, daardoor bij mij op gewekt. Ik gevoelde behoefte mij te gaan ontspannen te midden der vrije natuur en haar onverwelkelijk schoon, dat zich aan tijden noch wisselingen stoort, maar hoe duizendmalen ook genoten, altijd nieuw is voor hem die een hart heeft om het te waardeeren, oogen om het te zien, ooren om de geluiden en stemmen te verstaan; die van berg en dal, van boom en beek tot ons komen. In dit opzicht dweep ik met die trouwhartige bewoners van het Noorden, die in de voortbrengselen der natuur bezielde wezens meenen te zien, en plant en boom maar niet beschouwen als slechts een leven levende zonder eenig bewustzijn van hun bestaan.2
De vraag was nu waarheen? Was het wonder, dat de gedachte aan Zwitserland het eerst in mij opkwam, dat land der bergen en stroomen, vol majestueuzen ernst en tevens idyllische bekoorlijkheid, en waar, over eene kleine uitgestrektheid, de meest verschillende tooneelen; de treffendste contrasten vereenigd zijn? Ik was er door de tegenwoordige middelen van vervoer niet ver van verwijderd. Vooral van de baden van Pfeffers had ik hooren spreken, en van de liefelijke natuur en de “rustige rust” die men er geniet. Er is daar geen speelbank, en de badplaats is dus geen verzameling van den “beau monde” en van dien anderen “monde”, dien men gewoon is “demi” te noemen, en waarvoor de fransche geest weldra weer een anderen naam zal uitvinden à l’improviste. Mijn besluit was spoedig genomen, mijn koffer gepakt, en bij het instappen van den wagen, die mij zou voeren uit de stad des vermaaks, der mode, der beschaving, zoo als de Franschen—des zedelijken vervals, zoo als eenige vrome Schotten zeggen—riep ik haar het vaarwel toe met deze woorden uit Bérangers La Nostalgie:
Adieu, Paris, doux et brillant rivage,
Où l’étranger reste comme enchanté!