Schetsen uit Zeeland - Anoniem - E-Book

Schetsen uit Zeeland E-Book

Anoniem

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Schetsen uit Zeeland is een intrigerend werk dat een levendig beeld geeft van het Zeeuwse leven. De auteur neemt de lezer mee op een reis door pittoreske dorpjes, langs uitgestrekte stranden en over kronkelende dijken. De beschrijvingen zijn gedetailleerd en schilderachtig, waardoor de lezer zich in het hart van Zeeland waant. De verhalen zijn doordrenkt van lokale kleur en folklore, waardoor ze een waardevolle toevoeging zijn aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis. De stijl van de auteur is meeslepend en authentiek, waardoor de lezer wordt meegesleept in het verhaal en de schoonheid van Zeeland volledig kan ervaren. Anoniem, de mysterieuze auteur achter Schetsen uit Zeeland, blijkt een diepe verbinding te hebben met de regio. Mogelijk heeft hij zelf in Zeeland gewoond of heeft hij sterke familiebanden met de streek. Deze persoonlijke betrokkenheid komt duidelijk naar voren in zijn levendige beschrijvingen en intieme kennis van het gebied. Schetsen uit Zeeland is daarom niet alleen een literair werk, maar ook een historisch en cultureel document van onschatbare waarde. Ik beveel Schetsen uit Zeeland ten zeerste aan aan lezers die geïnteresseerd zijn in Nederlandse literatuur, regionale geschiedenis en culturele tradities. Dit boek biedt een uniek inzicht in Zeeland en zal de lezer betoveren met zijn prachtige verhalen en beeldende beschrijvingen.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Anoniem

Schetsen uit Zeeland

 
EAN 8596547474517
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.
XII.
XIII.
XIV.

I.

Inhoudsopgave

Het was een warme, liefelijke Meidag in het jaar 1873. Vroolijk straalde de zon aan den helder blauwen hemel, slechts hier en daar met fijne, witte, donzige wolkjes bestrooid, en goot haar licht uit over de woelige kaaien van Antwerpen, over de schepen in dichte rijen voor de groote koopstad geankerd, over de breede, spiegelende watervlakte van de Schelde, en over den lagen, groenen, vlaamschen oever aan de overzijde. Daar lag, snuivend en sissend als van ongeduld, de stoomboot naar Vlissingen, en twee reizigers traden de loopplank over, op het dek der boot. Een der reizigers, een Hollander van geboorte, had geruimen tijd in den vreemde, in het zuiden, vertoefd, en keerde nu naar zijn land terug. Hij had zijn weg over België en Antwerpen genomen, om een bezoek te kunnen brengen aan eene der minst bekende provinciën van Nederland: eene provincie, tot voor betrekkelijk korten tijd, als te midden der wateren verloren, onbezocht, onbekend en, bijna meer nog dan door deze natuurlijke hinderpalen, door de vrees voor een schier als doodelijk berucht klimaat, van het overige des lands afgezonderd. Vroegere herinneringen hechtten hem aan dat gewest: nu, uit den vreemde terugkeerend, wilde hij het wederzien, dat niet vergeten Zeeland, in zijne natuur en zijne menschenwereld nog zoo menig beeld van den goeden ouden tijd vertoonende. Maar nog een andere reden had zijne keuze van den weg bepaald. Zijn vriend, die met hem op de boot stapte, was—ge kondt het der donkere figuur, met haar zwarte, doordringende oogen, wel aanzien,—een vreemdeling, een zuidlander, een zoon der bergen, die nimmer de zee had aanschouwd, en die kennis wenschte te maken met het lage land aan de kusten der Noordzee, waarvan hij veel had gehoord, maar waarvan hij zich niet recht een denkbeeld vormen kon. Was er beter middel, om hem het nederlandsche landschap, in al zijne eigenaardigheid, te doen kennen en waardeeren, dan hem in de eerste plaats naar Zeeland te voeren? Derwaarts dan richtten onze beide reizigers hun schreden. Zij hebben dat land doorkruist en doorwandeld, nederzittende aan den haard der landlieden, in de gelagkamer der dorpsherberg, toegelaten ook in den salon der aanzienlijken; overal vriendelijk ontvangen, overal zich beijverende land en volk te leeren kennen, de trekken op te vangen van het eigenaardige, nationale leven, helaas, ook hier der verdwijning nabij.

En nu vermeet zich een hunner, enkele bladen uit zijne portefeuille den welwillenden lezer aan te bieden. Schetsen zijn het, niet meer; losse teekeningen met de pen, die niets anders bedoelen dan den indruk van het aanschouwde weer te geven, en zoo mogelijk eenigszins bij te dragen tot de kennis en waardeering van het in zoo menig opzicht merkwaardige en karakteristieke gewest, sinds de vroegste dagen onzer historie met Holland lotgemeen, en door zoo velerlei banden aan Holland verbonden.

Statig klieft de boot de golven der steeds breeder en breeder wordende rivier. Wij hebben de lage gebouwen van het fort Bath reeds achter ons, en voor ons uit dwaalt de blik over de wijde, welhaast onafzienbare watervlakte, door slechts even opdoemende oevers begrensd. Vroolijk dansen en schitteren de zonnestralen over de kabbelende golfjes van den koninklijken stroom; de frissche zeewind waait ons koelte tegen; een eindelooze horizon breidt zich voor ons uit. Een eigenaardig gezicht. Is het nog eene rivier, waarop wij varen? De lage oevers verdwijnen bijkans uit het oog; nu en dan vertoonen zich enkele roode daken, om een spitsen toren gegroept; een stad, een dorp schemert in de verte, half wegduikend achter lage, groene dijken: het land is hier niets, het water alles. En zie: is het niet, of zij zich harer meerderheid, harer kracht bewust is, die prachtige rivier, zich koesterende in den zonneschijn, en weelderig zich tooiende met al de tinten, al de schakeeringen, die de speling van het licht over haar groenachtig-zilveren wateren spreiden kan, tot ze beurtelings flonkeren als diamanten, of stralen in matten glans als van vloeiend smaragd? Is zij niet schoon, zoo als ze daar haar licht gekuifde golfjes, met hun franje van zilverschuim, al huppelend voortstuwt, de ranke booten, de zware schepen torschende alsof het speelgoed ware, en al kabbelend de dijken kussende, aan wier voet de zachte deining wegsterft? Is ze niet schoon, niet bekoorlijk schoon?—Maar o, ze kan vreeselijk zijn, als ze opstaat in hare kracht, als hare donkere golven zich opstapelen en in wilde woede het land bedreigen, maar noode tegen dien aanval bestand, zoo vaak daarvoor bezwijkende....

Welke beelden rezen voor mijne verbeelding, terwijl ik, op het dek staande, den breeden stroom overzag, waarin de boot een dubbel spoor van spattend schuim trok. Ik zag mijn vriend aan, die geheel onder de betoovering verkeerde van dit voor hem ongewone schouwspel, en wiens blikken de schier eindelooze ruimte poogden te meten. “Schoon, prachtig!” sprak hij, half voor zich, in de aanschouwing verzonken.

Ja, inderdaad schoon, antwoordde ik; in zijn aard niet minder schoon, dan uwe bergen met hunne gletschers en sneeuwvelden;—en toch, niet zonder huivering kan ik haar aanzien, die schoone, verleidelijke, wellustige rivier. Kent ge het wapen dezer provincie? Het vertoont, op gouden veld, een leeuw van keel, ter halverlijve zich opheffende uit azuren en zilveren golven, met het devies: Luctor et Emergo. Sprekender wapen was daar nooit, welsprekender zelden. In dat beeld, in dat devies, ligt de gansche geschiedenis van dit land, van dit volk. Luctor et emergo, ik worstel en drijf boven:—voorwaar, het is Zeelands lot en bestemming, van den beginne tot heden. Die worsteling hield nimmer op: Goddank, ondanks wonden en verliezen en persende angsten, mocht het tot heden het hoofd boven houden.

Een handvol zeewier dreef door ’t nat,

Ten spel van wind en golven,

Nu, ’t moedig hoofd omhoog gebeurd,

En dan, in ’t schuim bedolven;

Maar hobblende op den woesten vloed,

En worstlend met zijn baren,

Kwam ’t eindlijk op een oeverplaat

Als eilandje aangevaren.

De stroom bespoelde ’t met zijn slib,

Die ’t nu eens overdekte,

En dan, aan de eene of andre zij,

Tot waterboordsel strekte.

De zee, in ’t bruischen opgezet,

Bewierp het met haar zanden;

De slib bracht nieuwe planten voort

Van zaad uit verre landen.

Die planten vatten nieuwe slijk;

Die, teelde weer gewassen;

En ’t hoopjen gronds won telkens aan

Door ’t stadige overplassen.

Zoo zijn ze ontstaan, die vele eilanden en platen en schorren, in den wijden zeeboezem, waarin Rijn en Maas en Schelde hunne wateren uitstortten. Zoo zijn ze langzamerhand gewassen; en eeuwen bij eeuwen zijn voorbij gegaan, eer de grauwe weeke zandvlakte, beurtelings door de wateren overstort, beurtelings zich opheffende uit de golven, vastheid genoeg verkregen had om den plantengroei ten bodem te verstrekken; eer het land hoog genoeg gerezen was om niet bij iederen vloed weder weg te duiken in den schoot des oceaans. Toch rijst het plekje gronds allengs, en dekt zich met een groen kleed; maar in de hoog opschietende rietbosschen huist nog maar alleen de listige otter, loerende op zijn schubbige prooi; op de vochtige weiden hupt de kievit en nestelt de leeuwerik; en boven de wateren en de gele zandige oevers zwiert de meeuw in breede kringen: van ander, hooger leven nog geen spoor.—En wederom gaan eeuwen voorbij: en daar komen, de groote stroomen afdrijvende in hunne prauwen, of voorttrekkende langs de oevers, de bewoners van het hooge binnenland, uit welke oorzaak dan ook hun geboortegrond verlatende om zich nieuwe woonplaatsen te zoeken. En zij vestigen zich op de groene eilanden, waar de welige weide hen lokt, waar in zee en rivier, in kreek en poel, een rijke vangst den visscher loont; en zij bouwen er hunne hutten op de opgeworpen terpen, om met gezin en have veilig te zijn voor den wassenden vloed. Zoo neemt de mensch bezit van den grond; hij weidt zijne runderen, en drijft zijn ploeg door het land; hij verschalkt het konijn in het duin en den visch in den stroom; hij bouwt zich vaste woningen, en richt zijne altaren op, en vermenigvuldigt zich—tot somwijlen, onverwacht, de opgezweepte oceaan zijne bulderende golven over het land jaagt, en hut en terp vernielt en de bewoners wegspoelt met al hun have.... Maar toch, de worsteling is begonnen, om niet meer te eindigen. Voet voor voet wordt de grond op de zee veroverd, in eeuwenlangen kamp. Is een schor zoo hoog uit de golven gerezen, dat het gras er wortel schiet en wier en bies het vette slib terughouden bij deinende ebbe, dan duurt het niet lang of er worden middelen beraamd, om dien wordenden grond voor goed aan het water te ontwringen en ter bewoning geschikt te maken. Dan komen de kloeke arbeidslieden en trekken, in lange rijen, op en neder, en graven en delven: en waar zij gaan, wast de dijk omhoog, voet voor voet, en stopt de plassen en werpt een dam op tegen de zee, die zich terugtrekt, en, hoe onwillig ook, den mensch zijn buit overlaat. Zoo sluit zich polder aan polder; de eilanden vergrooten zich; de breede stroomen, die hen scheiden, slinken welhaast tot smalle rivieren, tot kreken; straks worden ook zij, wegstervende in het zand, zelven in land herschapen, of als onschadelijke meren en wateringen ingesloten tusschen de dijken; verwijderde kusten naderen tot elkander, eilanden hechten zich aan eilanden: steeds breidt het vasteland zich uit, steeds krimpt het gebied der zee. Waar vroeger de zoute wateren bruischten en de schepen voeren, daar verrijzen nu de hoeven met boomgaard en hof, daar grazen de runderen, daar golft het goudgele graan, daar beurt de kerk hare spits omhoog, omgeven door de groep vriendelijke huizen. Luctor et emergo!

Maar de zee is een vijand, die nimmer sluimert, die geen rust gunt, en altijd gereed staat te hernemen, wat hij niet dan gedwongen heeft afgestaan. Zeeland kent zijne kracht, het geweld dier wateren, die het van alle zijden omringen, die zijne eilanden omslingeren; het heeft heugenis van menigen schrikkelijken dag, van menigen bangen nacht, als de felle orkaan gierde door de zwarte lucht; als de opgezweepte zee met donderend krijgsgeschreeuw hare golven tegen de schuddende dijken joeg, tot ze eindelijk, ondermijnd, gebeukt, geteisterd, reddeloos, scheurden, bezweken, en de wilde wateren met woest triomfgeklater den polder binnen stroomden, in een oogwenk alles vernielende wat arbeidzame vlijt en taai geduld hadden gewrocht, het vruchtbare land herscheppende in een zouten plas.... Then chaos was come again! Dan begon de worsteling van voren af aan; en wat, na lange jaren arbeidens en zwoegens, in weinige oogenblikken verloren ging,—het duurde vaak eeuwen, eer het weer ten deele kon herwonnen worden. Nog kunt gij ze zien, op menige plek, de sombere gedenkteekenen dezer overwinningen van het ontembare element: die vale, grauwe vlakten, half slijk, half water, zich ter nauwernood boven de golven beurende en telkens overspoeld, van poelen en kreken doorsneden; die weeke zandbanken, waarin de voet, die ze onvoorzichtiglijk betreedt, soms reddeloos wegzinkt. Verdronken landen heet men ze: eenmaal stonden daar hoeven en dorpen, graasde daar het vee, golfde daar het goudgele graan; nu zijn het naakte wildernissen, naamlooze tusschendingen, door het water half uitgeworpen, door het land nog niet aanvaard.... Geduld maar, en ook hier zal de beschermende dijk het rijpende schor omsluiten, zal de mensch zijn verloren eigendom hernemen, zal leven en welvaart bloeien, tot... ja, tot dat alles wellicht weer verzinkt om nogmaals boven te komen.... Luctor et emergo!

Een der treffendste episoden in die lange worsteling is wel de ondergang van Reimerswael, de aloude stad aan de noord-oostelijke kust van Zuid-Beveland, aan den linker oever der Ooster-Schelde. Allengs van gehucht tot dorp, van dorp tot vlek gestegen, werd zij, in 1374, door den Graaf-Hertog Albrecht van Beieren ommuurd en met stadsrechten begiftigd. Sedert won zij in macht en voorspoed, en nam weldra hare plaats in onder de goede, dat wil zeggen stemhebbende, steden van Zeeland, die het recht hadden afgevaardigden naar de Staten van het graafschap te zenden. De gunst der Landsheeren bleef haar verzekerd, ook ondanks voorbijgaande uitspattingen van overmoed en al te dartele vrijheidszucht, straks weder door boete en onderwerping verzoend. Zoo deerde het der stede luttel, dat haar burgers, ten jare 1454, na een dergelijk feit, ’s Hertogen stadhouder, bersbeens, blootshoofds ende in heur hemde, moesten te gemoet treden en hem genade smeeken voor hun vergrijp tegen de hoogheid van mijnen genadigen Heere den Hertog: zulke episoden behooren tot de bonte, levensvolle, dramatische geschiedenis van elke middeleeuwsche stad.—In het begin der zestiende eeuw had zij het toppunt van haar macht en voorspoed bereikt; in 1528 kreeg zij van Keizer Karel V de vergunning, dat haar schepenen, in plaats van driemaal ’s weeks, ten gerieve der kooplieden dagelijks recht zouden mogen spreken: wel een bewijs voor de levendigheid van het verkeer in de bloeiende, rijke, weelderige koopstad. Ruim twintig jaren later, in 1549, werd zelfs Koning Filips, met groote staatsie en pracht, binnen hare muren als Graaf van Zeeland gehuldigd: maar toen had haar toch reeds de eerste slag getroffen van het onverbiddelijk noodlot, dat haar in ’t eind verderven zou.

Het Beeldenhuis te Vlissingen.

De vijfde November 1550 was weder een dier verschrikkelijke dagen in de geschiedenis van Zeeland, waarin op nieuw de heete strijd om het bestaan met den onverzoenlijken, onvermoeiden erfvijand moest worden gestreden. Ditmaal gold het voornamelijk Zuid-Beveland, dat voor ver het grootste gedeelte geheel werd overstroomd, en zelfs voor een deel zijn met moeite gewonnen gebied weder aan de golven moest afstaan. Het verdronken land van Zuid-Beveland, nog heden maar even den grauwen, valen rug boven de wateren opheffende, getuigt nog altijd van dien noodlottigen dag. Wel bleef ditmaal de stad zelve gespaard, maar zij verloor haar gansche rechtsgebied, eene uitgestrektheid van ruim duizend bunders, waarmede tevens aan een der hoofdbronnen van haar bestaan, de zoutbereiding, een onherstelbare slag was toegebracht. Doch de grimmige vijand liet niet af. In Januari 1551 hernieuwt hij zijn aanval: de dijk, die de stad en het onmiddellijk daaraan grenzende poldertje beschermt, bezwijkt; het water stroomt de stad binnen, rijst tot twaalf voet hoog in de kerk, verwoest eene gansche straat, vernielt alle zeeweringen. Wel wordt, met moeite en groote kosten, de dijk weer hersteld; maar nauwelijks is dit geschied, of daar buldert op nieuw de woeste aanvalskreet: den 2den en 3den November 1555 wordt de pas opgeworpen dam wederom vernield en de gansche omtrek onder water gezet. Was het wonder, dat den burgers van Reimerswael de moed ontzonk, en zij den dijk niet weder herstelden? Daar lag zij nu, de ten ondergang gedoemde stad, in het midden der wateren, nog maar alleen door haar eigen ringmuur beschermd. Doch die muur—hij mocht een veilige beschutting zijn tegen vijandelijke benden: om den vijand af te weeren, die nu Reimerswael bedreigde, daartoe bleek hij onmachtig. Wederom in Januari, in het jaar 1557, blies de gierende orkaan het sein tot de bestorming: daar rukten ze aan, als wilde ruiterscharen, de schuimende golven, en wierpen zich op den trillenden, schuddenden muur, met onwederstaanbaar geweld. Wat baatte tegenweer? De muur stortte in, de poorten werden vernield: de zegevierende vijand trok de stad binnen, en verwoestte in weinige uren kerken, kloosters, het stadhuis, het meerendeel der huizen.... Reimerswael was bijkans in een puinhoop herschapen.—Toch de moed niet ganschelijk verloren; de hand aan het werk geslagen, hersteld wat te herstellen was. Zoo herrees zij weder, de fel geteisterde stad: maar zie, op den 31sten Augustus des volgenden jaars, tast haar een andere, niet min geduchte vijand aan. In de weinige, nog overgebleven zoutketen ontstaat, men weet niet door welke oorzaak, brand: het vuur breidt zich uit, wint in kracht, grijpt met felle woede rondom zich—en drie vierde gedeelte der stad ligt in de asch.....

“Denn die Elemente hassen

Das Gebild der Menschenhand.”

mompelde mijn vriend, luisterende naar dit somber verhaal.

Gezicht op Vlissingen.

Ja, het is waar, dat diepzinnige woord des dichters: wel haten zij de schepping der menschelijke kunst, de ruwe krachten der natuur, hernam ik; het bleek ook hier. Want mijne treurige geschiedenis is nog niet ten einde. In Februari 1561, in September 1563, hernieuwt de oude vijand zijn aanval, en laat op nieuw, in schromelijke verwoestingen, de teekenen van zijn zegepraal achter. Nu, reddeloos en hulpeloos, gaf zij den ongelijken strijd op, de arme stad. Haar onvermijdelijken ondergang voor oogen ziende, onmachtig dien af te wenden, richt zij zich in 1564 met een bede om hulp tot de Staten van Zeeland, tot ’s Konings stadhouder, den Prins van Oranje. Doch de regeering, als ware het in de zoo herhaalde rampen, die de stad getroffen hadden, een soort van godsgericht ziende, en haar toestand onredbaar oordeelende, sluit het oor voor den noodkreet der stervende, en wijst haar terug met de koele vermaning dat zij zich zelve helpen moest, zooals zij best kon. Zich zelve helpen! Maar het ontbrak haar aan alles, want van haar vroegere welvaart was geen spoor meer over; slechts flauwelijk en met groote moeite, kon zij de rest van haar armzalig leven verdedigen tegen den vijand, aan wiens genade zij nu was overgeleverd. En hij, van zijne prooi gewis, haastte zich niet; hij behoefde zich niet meer in te spannen om de verloren stad te verderven: met spottende, tergende wreedheid, liet hij haar over aan haar onontkoombaar lot, aan haar langen doodstrijd. Van nu geen nieuwe watervloeden meer, geen geweldige worstelingen meer op leven en dood, tusschen den mensch en de krachten der natuur: neen, een langzaam wegsterven, alleen verhaast door andere rampen.

Daar waren zware tijden voor geheel het vaderland aangebroken, en Zeeland had daarin ruimschoots zijn deel. Zuid-Beveland, nog door de Spanjaarden bezet, maar van alle kanten door de schepen der Geuzen omsingeld en bedreigd, leed bitter zwaar van de lasten des oorlogs. Daar tastte, in het laatst van 1573, eene afdeeling van het Geuzenleger Reimerswael aan, en vermeesterde haar, na korten wederstand. Maar wat zou men met de gewonnen veste uitvoeren? Zelf haar te houden, was onmogelijk; den vijand gunde men haar ook niet: zoo werd de stad door de ruwe bende in brand gestoken en weder verlaten. En sedert zinkt zij, langzaam, al dieper en dieper, zoo als de onvoorzichtige wegzinkt in het weeke welzand aan den oever der zee. Ontmanteld, ontvolkt, tot een schamel dorp gekrompen, doet zij zelve, in hare uiterste vernedering, afstand van haar rang als stad, van haar recht om met de vier andere goede steden van Zeeland ter Statenvergadering te verschijnen. Zoo sleept zij, in ellende en armoede, haar kommerlijk bestaan voort tot 1631. In September van dat jaar werd, in het naburige Slaak, dat merkwaardige gevecht tusschen de spaansche en de staatsche vloten geleverd, door Vondel in een prachtig gedicht verheerlijkt, en waarbij een groot aantal spaansche krijgslieden in handen der Zeeuwen vielen. De regeering vond goed, die krijgsgevangenen, ruim vierduizend in getal, op te sluiten in het afgelegen dorp, dat eenmaal Reimerswael was geweest; maar de weinige arme inwoners, op deze gasten niet gesteld, verlieten nu hunne woonplaats en trokken elders heen, meest naar Tholen. Zoo bleef de plek verlaten achter, den winden en golven ten prooi, tot eindelijk, in 1634, op last der Staten-Generaal, de straatsteenen, alles wat van de vroegere rijke koopstad was overgebleven, in openbare veiling werden verkocht: de opbrengst dier verkooping—ruim duizend gulden—werd tusschen de schuldeischers der stad, bij preferentie, verdeeld!—Dat was het einde van Reimerswael; voor haar faalde het zeeuwsche devies: zij heeft geworsteld, maar is bezweken. En nog heden, wanneer bij ebbe de gele zandvlakte droogvalt, herkent men de plek, waar eenmaal de stad heeft gestaan, de fondamenten der weggespoelde huizen, den loop der uitgewischte straten: ontroerende sporen van ondergegaan leven, als de voetstappen dier voorwereldlijke vogelen, voor immer afgedrukt in het slijk.

En zij is de eenige niet die aldus onderging. Onder de kalme, lachende, stralende oppervlakte dezer breede wateren slaapt menig vlek, menig dorp, menige hoeve. Ook hier zou, op menige plek, voor u dat aangrijpende visioen kunnen rijzen, zoo schoon door Heine geschilderd:

... tief im Meeresgrunde,

Anfangs wie dämmernde Nebel,

Jedoch allmählich farbenbestimmter,

Kirchenkappel und Thürme sich zeigten,

Und endlich, sonnenklar, eine ganze Stadt,

Alterthümlich niederländisch,

Und menschenbelebt.

Bedächtige Männer, schwarzbemäntelt,

Mit weiszen Halskransen und Ehrenketten,

Und langen Degen und langen Gesichtern,

Schreiten über den wimmelnden Marktplatz

Nach dem treppenhohen Rathhaus,

Wo steinerne Kaiserbilder

Wacht halten mit Scepter und Schwert.

Unferne, vor langen Häuserreihn,

Wo spiegelblanke Fenster

Und pyramidisch beschnittene Linden,

Wandeln seidenrauschende Jungfern,

Schlanke Leibchen, die Blumengesichter

Sittsam umschlossen von schwarzen Mützchen

Und hervorquellendem Goldhaar.

Bunte Gesellen, in spanischer Tracht,

Stolzieren vorüber und nicken.

Bejahrte Frauen,

In braunen, verschollnen Gewändern,

Gesangbuch und Rosenkranz in der Hand,

Eilen, trippelnden Schritts,

Nach dem groszen Dome,

Getrieben von Glockengeläute

Und rauschendem Orgelton.

Verwondert het u nog, dat bij een blik op deze schoone, vroolijk lachende rivier, weemoedige gedachten, sombere beelden, in mijnen geest oprijzen? Toch, wat ook in den fellen strijd verloren ging, meer bleef behouden en werd gewonnen. Nog staven wij de oude spreuk: Luctor et emergo!

Zwijgend staarden wij een poos op het dartel spel der schuimende golven, door de zon met fonkelende diamanten overstrooid.

“En het volk, dat dit land bewoont?” vroeg mijn vriend.

Het draagt den stempel van zijn land. Open en rond, vrijheidslievend en onversaagd tot vermetelheid toe, ondernemend en kloek van zin: zoo heeft het zich getoond in de beste dagen zijner geschiedenis, en van die deugden is het nog niet geheel ontaard. Van kindsbeen af met het water vertrouwd, dat hen van alle zijden omgaf, voelden de rappe, forsche Zeeuwen zich op de stroomen niet minder te huis dan op het land: visscherij, zeevaart, handel, kaapvaart ook, waren van oudsher hunne geliefkoosde bezigheden. Zeeuwsche matrozen vormden voor een goed deel de bemanning van ’s Lands vloot; eene gansche reeks der uitnemendste vlootvoogden en zeehelden was uit Zeeland afkomstig. In de bange jaren der groote worsteling bleven de Zeeuwen niet achter; en deze wateren en deze eilanden waren getuige van menig heldenfeit, van menigen bloedigen kamp, ook met ongelijke krachten tegen de overmacht bestaan. Met hunne ranke vliebooten zwierven de zeeuwsche kapers en geuzen, de zeeuwsche ballingen, op de stroomen en langs de kusten rond, en tastten den vijand aan waar zij hem vonden; als het schelpdier aan de klip, hechtte zich de kleine boot aan het zware zeekasteel, en liet niet af voor de trotsche galei in de warrelende golven was verzonken, of aan den hoogen mast het oranjevendel den koninklijken standaard vervangen had. Ook op de zeeuwsche wateren heeft het in dien tachtigjarigen kamp geschuimd, gedonderd en gestormd; onder al deze rivieren, stroomen en kreken bijna geen enkele, die niet meer dan eenmaal was roodgekleurd door het bloed van vriend en vijand, van landzaat en vreemdeling. Zoo werd de aan de zee ontwoekerde grond, de steeds met ondergang bedreigde en juist daarom te vuriger beminde vaderlandsche grond, ook vrijgevochten van onrechtmatigen dwang, van het juk der vreemden, ondragelijk voor den kloeken, vrijen man, die zich zelven, in eeuwenlange worstelingen met de natuur, zijn land geschapen had. Het waren geduchte vijanden, die zeeuwsche waterleeuwen, met wie niet te spotten viel: dat ondervonden, op hun beurt, Spanjaarden, Engelschen en Franschen. Maar het waren ook trouwe vrienden, wier hart hun op de tong lag, wier ontvankelijk gemoed vatbaar was voor de edelste en zachtste indrukken: echte zonen van hun land, eenvoudig en vriendelijk, ongekunsteld en zachtmoedig, maar eenmaal in toorn ontbrand, vreeselijk in hun kracht, te duchten in hun wraak.....

Eene eigenaardige beweging op het dek deed ons opzien: Vlissingen was in het gezicht.

II.

Inhoudsopgave

Tegen den grijsachtig blauwen, met een lichten nevel half oversluierden hemel, aan welks benedenrand, onbewegelijk, donkere wolkgevaarten hingen; tegen de grijsgroene golven van den onoverzienbaren stroom, samenvloeiende met de zee,—teekenden zich de blanke en roode zeilen der schepen, de zwarte palen der steigers en hoofden, de donkerbruine muren, scherp af. Voorts een stuk strand, stralende in het zonnelicht; een paar kerktorens en spitsen; de roode daken der huizen, half wegduikende achter het groen eener lange, statige boomenrij.

“Zachtjes aan!” riep de kapitein der boot, en zij, gehoorzaam aan dat bevel, haar gang vertragende, lag weldra stil, dansende op de golven. Wij daalden in eene sloep, en stapten kort daarna aan land, aan een zwarten steiger, beklommen de vochtige, glibberige trappen, en gingen onder een soort van donker gewelf door. Aan het einde stond een politiebeambte, die beleefdelijk verzocht, onze papieren te mogen zien. Alles was in orde, en wij traden Vlissingen binnen.

Een boerenbinnenhuis op Walcheren.

Vlissingen maakt geen prettigen indruk. Het is stil in de straten, stil op de met fraaie boomen beplante kaaien en grachten; de beminnaars der oud-hollandsche architectuur zullen hier echter menig geveltje opmerken, dat van den frisschen kunstzin, den naïeven smaak der vaderen getuigt. Hier althans zoekt gij ze vergeefs, die lange reeksen eenvormige, wit of geel gepleisterde, met ornamenten van koekebakkersdeeg beplakte huizen, waarin de bouwstijl onzer dagen, naar het schijnt, zijne hoogste uitdrukking vindt. De heerschende kleur is hier donkerrood, met al de schakeeringen die de tijd daaraan geven kan, en voorts afgewisseld door versieringen in witten of grijzen steen. Teekenachtig genoeg doen zij zich voor, die bont gekleurde huizen, met hunne fantastische, spitse gevels, in wier versiering en uitmonstering de smaak en de luim—niet altijd de schoonheidszin—van eigenaar of bouwmeester zich vrij spel gunde; teekenachtig genoeg, vooral wanneer de zonnestralen, spelend tusschen het gebladert, grillige licht- en schaduwpartijen op de muren schetsen en de roode en gele steenen met warme tinten kleuren. Vroeger, en nog tot voor korten tijd, hadden de meeste huizen, op de met een hekje afgesloten stoep, een houten bank, waarop de bewoners zich des avonds, na afloop van den dagelijkschen arbeid, nederzetten om te rooken, te kijken en wat met elkander te keuvelen. Tegenwoordig zijn die banken, te Vlissingen zoowel als in andere nederlandsche steden, verdwenen; waartoe zouden ze ook dienen? De zeden zijn zeer veranderd; vooral is het zoo eigenaardige buurtleven der vroegere steden geheel verdwenen. Tegenwoordig staat ieder zoo veel mogelijk op zich zelven; men bemoeit zich niet meer met zijne allernaaste buren, als het niet tevens toevallig goede bekenden zijn; wat is er nog gemeens tusschen de bewoners derzelfde straat, derzelfde wijk? Onze vaderen dachten daar anders over; in hun tijd bestond er nog een echt volksleven, waarvan nu bijkans geen spoor meer over is, dat zich in een rijkdom van allerlei vormen openbaarde en zich om tallooze middelpunten samentrok: middelpunten, die weer door allerlei banden onderling verbonden waren. Zoo had ieder, als van zelf, een hem aangewezen kring, waarin hij zich bewoog, waarin en waarmede hij werkte, waaraan hij door persoonlijke herinneringen, door traditioneele banden van belang, van sympathie, van gemeenschappelijk streven, nauw verbonden was. Dat alles heeft opgehouden: de innige, organische samenhang der maatschappij is verbroken; men gevoelt wel het gemis, maar het zal moeite genoeg kosten, eer de roekeloos verscheurde banden weer zijn aangeknoopt.

SIERADEN DER ZEEUWSCHE LANDLIEDEN.

Gouden sloten en knoopen. Oorhangers. Horlogeketting. Spelden. Ringen. Tabaksdozen. Beugeltasch. Halsketting. Broeksknoopen. Tondeldoos enz.

Verwondert het u, dat wij, door deze ouderwetsche stad wandelende, in gedachte worden teruggevoerd naar den goeden ouden tijd? Vlissingen toch heeft heugenis van oude dagen. Voert het niet in zijn wapen een zilveren flesch of kruik op een veld van keel, ter herinnering aan de flesch van den heiligen Willebrord, die, naar sommigen beweeren, nog op het stadhuis bewaard wordt? Ge haalt ongeloovig de schouders op. Nu ja, we weten het wel, dat het tegenwoordige Vlissingen, ten tijde van Willebrord, nog zeer ver te zoeken was; dat het zelfs meer dan twijfelachtig is, of het sedert lang geheel verdwenen Oud-Vlissingen, hoezeer vele eeuwen ouder dan de tegenwoordige stad, in die dagen reeds bestond. Maar Vlissingen mag daarom wel de herinnering bewaren aan dien eerbiedwaardigen apostel, die ook in deze streken het Evangelie predikte, en op Walcherens bodem—in de heidensche tijden, heilige grond—het kruis plantte, waarvan ook hier een nieuw leven zou uitgaan. Voor ’t overige behoeft de stad zich geen verleden te dichten; zij heeft zich door eigen daden, in de historie des lands een roemrijken naam verworven, dien niemand haar betwisten kan.

Het was in de eerste dagen van April 1572. Het gerucht der inneming van Den Briel was ook tot Vlissingen doorgedrongen, en had ook daar de gemoederen in beweging gebracht. Maar er was meer. Aanstonds na de verovering van Brielle, had Lumey Jan van Cuyck, Heer van Herpt, naar Vlissingen gezonden om ook daar eene omwenteling tot stand te brengen. De stad was, op dat oogenblik, in zeer onvoldoenden staat van tegenweer; maar Alva—wel wat laat—het groot gewicht van deze vesting, die den mond der Schelde beheerschte, beseffende, had haastig de noodige maatregelen verordend om haar tegen een mogelijken aanval in veiligheid te stellen. De kolonel Osorio de Angulo had last ontvangen, zich met drie vendelen spaansche krijgers van Breda naar Vlissingen te begeven; de ingenieur Scipio Hampi was er reeds aangekomen, om met den meesten spoed den bouw eener citadel te voltooien, waarmede bereids een aanvang was gemaakt, ten einde die van Vlissingen in bedwang to houden. Het hervatten der werkzaamheden aan deze citadel was juist niet geschikt om die van Vlissingen—een volk, opgewassen in vrijheid, rad ter hand en geneigd “het doen aan ’t dreyghen te knoopen”—tot kalmte te stemmen, en Cuyck, die wist dat voor ’t minst een deel der burgerij op zijne hand was, deed, vooral in overleg met den burger-hopman Glaude Willemsz., het zijne om de gemoederen nog meer op te winden.