DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "Van den Vos Reynaerde" van Anoniem. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Dyckse handschrift F
In 1903 verscheen in de Zwolsche Herdrukken een uitgave Van den Vos Reynaerde, naar het Comburgse handschrift uitgegeven door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller.
Bij deze nieuwe herdruk, nu alleen door mij bezorgd, wordt aan een daar gegeven belofte voldaan en ook het Darmstadtse fragment (E) hier herdrukt; daarenboven was Dr. Degering, de vinder zelf van “het Dyckse handschrift (F)”, zo welwillend dit, op nieuw herzien, hier uit te geven.
Het Comburgse handschrift en het Darmstadtse fragment zijn nauwkeurig vergeleken, afgedrukt. Alleen zijn klaarblijkelike verschrijvingen of vergissingen in A verbeterd, om de lezer daarmee niet te vermoeien; overigens bleef de hs-tekst onveranderd, “ook al konden we voorshands niet verklaren noch aanwijzen hoe de eventueele fout te herstellen was.” Evenmin is in het rijm, de maat of de grammatiese vormen gewijzigd.
Waar in het hs. een rode hoofdletter staat, springt in deze uitgave de regel met een dubbel “blok” in; waar een rubricatie voor de “rooilijn” staat, met een enkel. Verder zijn afgekorte woorden met cursieve letters voluit geschreven, gescheiden leden van een eigenlike samenstelling door het teken (-) verbonden, eigennamen met hoofdletters gedrukt, en leestekens—zo schaars mogelik, alleen zover strikt nodig voor het gemakkelik lezen—aangebracht. Over een en ander, alsook over het hs. zelf, is meer te vinden in mijn Inleiding1, bladzijde CXXXVIII.
Omtrent biezonderheden van het Darmstadtse fragment verwijs ik naar de eerste uitgave van Martin, in Quellen und Forschungen LXV (1889).
Waar het een Middelnéderlandse tekst gold, heeft Dr. Degering ter wille van de gelijkvormigheid in de gehele uitgave, goedgevonden dat zijn in het Duits geschreven Voorbericht, en noten, in ’t Nederlands zijn omgewerkt, en in vereenvoudigde spelling gedrukt.
Bijgevoegd zijn er twee fotogravures—geen facsimilé’s—van hs. A; een van fragment E, en een van hs. F, fo. 105 v. de onderhelft.
De weetgierige lezer, die zien wil wat van onze Reynaert I, en hoe dit bewaard is, vindt hier nu alle teksten bijeen.
Zwolle, Mid-winter 1920. B. H.
1 Om geen traditie te laten ontstaan, vermeld ik hier ter loops dat Muller (Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde 1917) en Verdam (aankondiging in het Museum 1910) berichten hoe door mij moedwillig de “betere lezingen” van hs. (f) zijn verzwegen in mijn Inleiding en Aantekeningen. Blijkbaar is hun beiden, onopzettelik, ontgaan dat de uitgave van Degering van 1910 is, en mijn Inleiding en Aantekeningen gezet zijn in 1909, en geheel afgedrukt waren in Des. 1909,—zoals op blz. XI is vermeld; en CXXXIV: “van dit hs. is nog geen uitgave, alleen enige proeven zijn gepubliceerd.”—Ik heb alleen gebruik kunnen maken van “stichproben”, door Dr. Muller in de Vla. Acad. meegedeeld.
Bij deze afdruk van het Dyck’se Handschrift (F.) ben ik nog conservatiever te werk gegaan, overeenkomstig het plan van deze uitgave, als in de eerste druk, Munster 1910; alleen is de tekst gewijzigd waar mij toeleek duidelik een schrijffout te wezen; andere onjuistheden, die ten dele ook komen door het “rhapsodiese” van het werk, of opzettelike wijzigingen, of orthografiese biezonderheden, die volgens mijn opvatting de oostelike (nederrijnse) afschrijver te laste komen (vs 1290 hiep; vs 2330 listinge; vs 3167 balsch)—heb ik ongewijzigd gelaten: in de noten is er hoogstens dan op gewezen indien uit de eigenaardigheid er van iets op te maken viel voor de te veronderstellen tekst van Willems origineel.
Ook het uiterlik stemt overeen met de wijze waarop de medeuitgever hs. A en E heeft bewerkt.
Overigens verwijs ik omtrent inhoud, schrift, ouderdom en geschiedenis van het hs. naar de voorrede van de eerste uitgave; waar ik na nogmaals nauwkeurig nagaan, niets heb bijtevoegen of ook te wijzigen vind.
Met enige voldoening meen ik te mogen constateren dat mijn opvatting omtrent de verhouding van de dichters Aernout en Willem, tegenover Muller en Franck, ingang begint te vinden. Wie evenwel deze mening deelt, moet, zo hij consequent wil blijven, aannemen dat aan de reconstructie van de R. zoals Willem hem vervaardigde—als men ten minste een dergelijke opgave zonder onoplosbare vragen over te laten, mogelik acht,—het Dyckse handschrift en niet het Comburgse tot grondslag moet gelegd worden. Muller’s critiese uitgave zal dan wel niet meer op zijn instemming kunnen rekenen.
Berlijn, 1920. Degering.
VVillem, die Madoc1 maecte, (fo. 192c i.m.)
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyde so haerde
Dat die auonture van Reynaerde
5In dietsche onghemaket bleuen
(Die Willem niet heuet vulscreuen),
Dat hi die vijte van Reynaerde dede2 soucken
Ende hise na den walschen boucken
In dietsche dus heuet begonnen.
10God moete ons ziere hulpen jonnen!
Nu keert hem daer toe mijn zin
Dat ic bidde in dit beghin
Beede den dorpren enten doren,
Ofte si commen daer si horen
15Dese rijme ende dese woort
(Die hem onnutte sijn ghehoort),
Dat sise laten onbescauen:
Te vele slachten si den rauen
Die emmer es al euen malsch.
20Si maken sulke rijme valsch,
Daer si niet meer of ne weten(fo. 192d)
Dan ic doe hoe datsi heeten
Die nu in Babilonien leuen.
Daden si wel, si soudens begheuen.
25Dat en segghic niet dor minen wille:
Mijns dichtens ware een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden
Die in groeter houesscheden
Gherne keert hare saken.
30Soe bat mi dat ic soude maken
Dese auontuere van Reynaerde.
Al begripic die grongaerde
Ende die dorpren ende die doren,
Ic wille dat die ghene horen
35Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren
Datsi leuen hoofschelike,
Sijn si arem, sijn si rike,
Diet verstaen met goeden sinne.
40Nu hoert hoe ic hier beghinne.
Het was in eenen tsinxen daghe,
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loueren waren beuaen.
Nobel die coninc hadde ghedaen
45Sijn hof crayeren ouer al
Dat hi waende, hadde hijs gheual,
Houden ten wel groeten loue.
Doe quamen tes sconinx houe
Alle die diere, groet ende cleene,
50Sonder vos Reynaert alleene.
Hi hadde te houe so vele mesdaen
Dat hire niet dorste gaen:
Die hem besculdich kent, ontsiet.
Also was Reynaerde ghesciet,
55Ende hier omme scuwedi sconinx hof
Daer hi in hadde crancken lof.
Doe al dat hof versamet was,
Was daer niemen sonder die das,
Hine hadde te claghene ouer Reynaerde,
60Den fellen metten grijsen baerde.
Nv gaet hier vp eene claghe.
Isingrijn ende sine maghe
Ghinghen voer den coninc staen. (fo. 193a)
Ysengrijn begonste saen
65Ende sprac: ‘coninc heere,
Dor hu edelheit ende dor hu eere
Ende dor recht ende dor ghenade
Ontfaerme hu miere scade
Die mi Reynaert heeft ghedaen,
70Daer ic af dicken hebbe ontfaen
Groeten lachter ende verlies.
Voer al dandre ontfaerme hu dies
Dat hi mijn wijf heuet verhoert,
Ende mine kindre so mesvoert
75Dat hise beseekede daer si laghen,
Datter twee noint ne saghen
Ende si worden staer-blent.
Nochtan hoendi mi sent:
Het was sint so verre comen
80Datter eenen dach af was ghenomen,
Ende Reynaerd soude hebben ghedaen
Sine onsculde, ende also saen
Alse die heleghe waren brocht,
Was hi ander-sins bedocht
85Ende ontfoer ons in sine veste.
Heere, dit kennen noch die beste
Die te houe zijn commen hier.
Mi heuet Reynaert, dat felle dier,
So vele te leede ghedaen,
90Ic weet wel al sonder waen,
Al ware al tlaken paerkement
Datmen maket nu te Ghent,
In ne ghescreeft niet daer an.
Dies zwijghic3 nochtan,
95Ne ware mijns wiues lachter
Ne mach niet bliuen achter
No onversweghen no onghewroken.’
Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken,
Stont vp een hondekijn, hiet Cortoys,
100Ende claghede den coninc in francsoys
Hoet so arem was wijlen eere,
Dat alles goeds en hadde meere
In eenen winter, in eene vorst,
Dan alleene eene worst,
105Ende hem Reynaert, die felle man, (fo. 193b)
Die selue worst stal ende nam.
Tybeert die cater die wart gram.
Aldus hi sine tale began
Ende spranc midden in den rinc
110Ende seide: ‘heere coninc,
Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout,
So en es hier ionc no hout,
Hine hebbe te wroughene ieghen hu.
Dat Cortoys claghet nu
115Dats ouer menich iaer ghesciet.
Die worst was mine, al en claghic niet.
Ic hadse bi miere lust ghewonnen,
Daer ic bi nachte quam gheronnen
Omme beiach in eene molen,
120Daer ic die worst in hadde ghestolen
Eenen slapenden molen-man.
Hadder Cortoys yewet an,
Dan was bi niemene dan bi mi.
Hets recht dat omberecht zi
125Die claghe die Cortoys doet.’
Pancer de beuer sprac: ‘dinct hu goet,
Tybeert, datmen die claghe ombeere?
Reynaert es een recht mordeneere
Ende een trekere ende een dief.
130Hine heeft oec niemene so lief,
No den coninc minen heere,
Hine wilde dat hi lijf ende eere
Verlore, mochtire an winnen
Een vet morzeel van eere hinnen.
135VVat sechdi van eere laghe:
En dedi ghistren in den daghe
Eene die meeste ouerdaet
An Cuwaerde den hase die hier staet,
Die noyt eenich dier ghedede?
140Want hi hem binnen sconinx vrede
Ende binnen des coninx gheleede
Ghelouede te leerne sinen crede
Ende soudene maken capelaen.
Doe dedine sitten gaen
145Vaste tusschen sine beene.
Doe begonsten si ouer eene
Spellen ende lesen beede (fo. 193c)
Ende lude te zinghene crede.
Mi gheuiel dat ic te dien tijden
150Ter seluer stede soude lijden.
Doe hoerdic haerre beeder sanc
Ende maecte daer-waert minen ganc
Met eere arde snelre vaerde.
Doe vandic daer meester Reynaerde
155Die ziere lessen hadde begheuen,
Die hi te voren vp hadde gheheuen,
Ende diende van sinen houden spelen
Ende hadde Coewaerde bi der kelen
Ende soude hem thoeft af hebben ghenomen,
160Waer ic hem niet te hulpen comen
Bi auontueren in dien stonden.
Siet hier noch die verssche wonden
Ende die teekine, heere coninc,
Die Coewaert van hem ontfinc.
165Laetti dit bliuen onghewroken
Dat hu verde dus es te-broken,
Ghine wreket als huwe mannen wijsen,
Men saelt huwen kindren mesprijsen
Hier-naer ouer wel menich iaer.’
170‘Bi Gode, Pancer, ghi secht waer,’
Sprac Ysengrijn daer hi stoet,
‘Heere, waer Reynaerd doot, het waer ons goet,
Also behoude mi God mijn leuen!
Ne ware wert hem dit vergheuen,
175Hi sal noch hoenen binnen eere maent
Sulken dies niet ne bewaent.’
Doe spranc vp Grinbert die das,
Die Reynaerts broeder sone was,
Met eere verbolghenlike tale.
180‘Heere Ysengrijn, men weet dat wale
Ende hets een hout bijspel:
‘Viants mont seit selden wel.’
Verstaet, neemt miere talen goem:
Ic wilde, hi hinghe an eenen boem
185Bi ziere kelen als een dief,
Die andren heeft ghedaen meest grief.
Heere Ysengrijn, wildi angaen
Soendinc ende dat ontfaen,
Daer toe willic helpen gherne. (fo. 193d)
190Mijn oem en saelt hem oec niet wernen.
Entie meest andren heeft mesdaen
Sal den andren in baten staen
Van minen oem ende van hu.
Al comt hi niet claghen nu,
195Ware mijn oem wel te houe
Ende stonde in sconinx loue,
Heere Ysengrijn, als ghi doet,
En soude den coninc niet dincken goet
Ende ghine bleues heden onbegrepen
200Dat ghi sijn vel so hebt ghenepen
So dicwile met huwen scerpen tanden,
Dat hi niet ne conde ghehanden.’
Ysengrijn sprac: ‘hebdi gheleert
An huwen oem dus lieghen apeert?’
205‘In hebbe daeran niet gheloghen:
Ghi hebt minen oem bedroghen
Arde dicke in menegher wijsen.
Ghi mesleettene van den pladijse
Die hi hu warp van der kerren,
210Doe ghi hem volghet van verren
Ende ghi die beste pladijse vp laset,
Daer ghi hu ane hadt versadet,
Ghine gaeft hem no goet no quaet,
Sonder alleene eenen pladijsen-graet,
215Dat ghi hem te ieghen brocht
Dor dat ghine niet en mocht.
Sint hoendine van eenen bake
Die vet was ende van goeder smake.
Dien ghi leit in huwen muzeele.
220Doe Reynaert heesschede zijn deele,
Andwoerdi hem in scerne:
‘Hu deel willic hu gheuen gherne,
Reynaert, scone ionghelinc:
Die wisse daer die bake an hinc,
225Becnause, so es so vet.’
Reynaerde waes lettel te bet
Dat hi den goeden bake ghewan
In sulker zorghen, dattene een man
Vinc ende warpene in sínen zac.
230Dese pine ende dit onghemac
Heuet hi leden dor Ysengrijne (fo. 194a)
Ende ondert weruen meer dan ic hu rijme!
Ghi heeren, dinct hu dit ghenouch?
Nochtan om meer ongheuouch
235Dat hi claghet om sijn wijf,
Die Reynaerde heuet al haer lijf
Ghemint, so doet hi hare.
Al ne makeden4 zijt niet mare,
Ic dart wel segghen ouer waer
240Dat langher es dan .vij. iaer
Dat Reynaert heuet hare trauwe.
Om dat Haersint die scone vrauwe
Dor minne ende dor quade zede
Reynaert sinen wille dede:
245Wattan, so was sciere ghenesen!
Wat talen mach daer omme wesen!
Nu maket heere Cuwaert die hase
Eene claghe van eere blase.
Of hi den credo niet wel en las,
250Reynaerd die zijn meester was,
Mochte hi sinen clerc niet blauwen?
Dat ware onrecht, en trauwen!
Cortoys claghet om eene worst
Die hi verloes in eene vorst.
255Die claghe ware bet verholen:
Ende hoerdi datso was ghestolen?
Male quesite male perdite:
Ouer recht5 wert men qualike quite
Datmen heuet qualic ghewonnen.
260Wie sal Reynaerde dat verjonnen,
Of hi ghestolen goet ghinc an?
Niemen die recht versceeden can.
Reynaert es een gherecht man.
Sint dat die coninc sinen ban
265Heuet gheboden ende sinen vrede,
So weetic wel dat hi ne dede
Dinc ne gheene, dan of hi ware
Hermite ofte clusenare.
Naest siere huut draecht hi een hare.
270Binnen desen naesten jare
Sone hat hi vleesch, no wilt no tam:
Dat seidi die ghistren danen quam.
Malcroys heuet hi begheuen, (fo. 194b)
Sinen casteel, ende heuet vp heuen
275Eene cluse daer hi leghet in.
Ander beiach no ander ghewin
So wanic wel dat hine heuet
Dan karitate diemen hem gheuet.
Bleec es hi ende magher van pinen,
280Hongher, dorst, scerpe karijnen
Doghet hi voer sine zonden
Recht te desen seluen stonden.’
Doe Grimbert stont in dese tale,
Saghen si van berghe te dale
285Canticler commen gheuaren,
Ende brochte vp eene bare
Eene doode hinne, ende hiet Coppe,
Die Reynaert hadde bi den croppe
Hoeft ende hals af ghebeten.
290Dit moeste nu de coninc weten.
Canteclere quam voer de bare gaende
Sine vederen zeere slaende.
In weder-zijden van der baren
Ghinc een hane wijde mare.
295Die een hane hiet Cantaert,
Daer wijlen na gheheeten waert
Vrauwe Alenten goeden hane.
Die ander hiet, na minen wane,
Die goede hane Crayant,
300Die scoenste hane diemen vant
Tusschen Portaengen ende Polane.
Elker-lijc van desen hanen
Drouch6 eene berrende stallicht
Dat lanc was ende richt.
305Daer waren Coppen broeders twee,
Die riepen: ‘o wy ende wee.’
Om haerre sustre Coppen doot
Dreuen si claghe ende jammer groot.
Pinte ende Sproete droughen die bare.
310Hem was te moede zware
Van haerre suster die si hadden verloren.
Men mocht arde verre horen
Haerre tweer carminghe.
Dus sijn si commen int ghedinghe.
315Canticler spranc in den rijnc (fo. 194c)
Ende seide: ‘heere coninc,
Dor God ende dor ghenade
Nu ontfaermet miere scaden
Die mi Reynaert heeft ghedaen
320Ende mine kindren,7 die hier staen
Ende seere hebben haren onwille.
Ten in-gane van aprille,
Doe die winter was vergaen
Ende men siet die bloumen staen
325Ouer al die velde groene,
Doe was ic fier ende coene
Van minen groten gheslachte.
Ic hadde jongher zonen achte
Ende jongher dochtren zeuene
330Dien wel lusten te leuene,
Die mi Roede die vroede
Hadde brocht te dien broede.
Si waren alle vet ende staerc
Ende ghinghen in een scone paerc,
335Dat was beloken in eenen muere.
Hier-binnen stoet eene scuere
Daer vele honden toe hoorden,
Datsi menich dier fel scoorden
Dies waren mine kindre onueruaert.
340Dit benijdde dus Reynaert
Dat siere waren so vaste binnen
Dat hire ne gheen conste ghewinnen.
Want Reynaert, die felle ghebuere,
Hoe dicken ghinc hi om den muere,8
345Ende leide om ons sine laghen.
Alsene dan die honde saghen,
Liepen si na met haerre cracht.
Eene waerf wart hi vp de gracht
Bi auontueren daer belopen,
350Dat ic hem sach een deel becoepen
Sine diefte ende sinen roef,
Dat hem die pelse zeere stoef.
Nochtan quam hi bi baraten,
Dattene God moete verwaten!
355Doe waer-wi zijns langhe quijte.
Sint quam hi als een hermijte,
Reynaerd, die mordadeghe dief, (fo. 194d)
Ende brochte mi zeghele ende brief
Te lesene, heere coninc,
360Daer hu seghele ane hinc.
Doe ic die letteren began lesen,
Dochte mi daer an ghescreuen wesen9
Dat ghi haddet coninclike
Ouer alle huwen rike
365Alle dieren gheboden vrede
Ende oec allen voghelen mede.
Oec brochte hi mi ander niemare
Ende seide dat hi ware
Een begheuen clusenare
370Ende hi hadde ghedaen vele zware
Voer sine zonden meneghe pine.
Hi toechde mi palster ende slauine
Die hi brochte van der Elmare,
Daer onder eene scerpe hare.
375Doe sprac hi: ‘heere Cantecleer,
Nu mooghdi wel vor-wert meer
Van mi sonder hoede leuen.
Ic hebbe bi der stole10 vergheuen
Al vleesch ende vleesch-smout,
380Ic bem voert meer so hout,
Ic moet miere zielen telen.
Gode willic hu beuelen.
Ic ga daer ic hebbe te doene.
Ic hebbe middach ende noene
385Ende priemen te segghene van den daghe.
Doe nam hi neuen eere haghe
Sinen wech, te dien ghesceede
Ghinc hi lesen sinen crede.
Ic wart blide ende onueruaert
390Ende ghinc te minen kindren waert,
Ende was so wel al sonder hoede
Dat ic al met minen broede
Sonder zorghe ghinc buten muere.
Daer gheuiel mi quade auontuere,
395Want Reynaert, die felle saghe,
Was ghecropen dor de haghe
Ende hadde ons die porte ondergaen.
Doe wart miere kindre saen
Een ghepronden huten ghetale, (fo. 195a)
400Dat leide Reynaert in sine male.
Quade auontuere mi doe nakede.
Want sint dat hise smakede
In sinen ghiereghen mont,
Ne conste ons wachtre no onse hont
405No bewachten no bescaermen.
Heere, dat laet hu ontfaermen.
Reynaert leide sine laghe
Beede bi nachte ende bi daghe
Ende roefde emmer mine kindre.
410So vele es tghetal nu mindre
Dant ghewone was te zine,
Dat die .xv. kindre mine
Sijn ghedeghen al tote vieren.
So zuuer heefse die onghiere
415Reynaert in sinen mont verslonden.
Noch ghistren wart hem metten honden
Ontjaghet Coppe die mare
Die hier leghet vp dese bare.
Dit claghic hu met groeten zeere:
420Ontfaremt hu mijns, wel soete heere!’
Die coninc sprac: ‘Grimbeert die das,
Hu oem die clusenare was,
Hi heuet ghedaen so goede carine,
Leuic een jaer, het sal hem scinen!
425Nu hoert hier, Canticleer,
Wat sal der talen meer?
Hu dochter leghet al hier versleghen.
God moet haerre zielen pleghen
Wine moghense niet langher houden
430(God moeter al ghewouden)
Ende sullen onse vygelyen zinghen.
Daer na sullen wise bringhen,
Den lichame, ter eerden met eeren.
Dan sullen wi met desen heeren
435Ons beraden ende bespreken
Hoe wi ons best ghewreken
An Reynaerde dese moort.’
Doe hi ghesprac deze woort,
Beual hi ionghe ende houden
440Datsi vygelyen zinghen souden.
Dat hi gheboet was sciere ghedaen. (fo. 195b)
Doe mochtemen horen ane slaen
Ende beghinnen harde ho
Dat placebo domino
445Ende die verse die daer toe horen.
Ic seit oec in waren worden,
Ne ware oec tware11 ons te lanc,
Wie daer der zielen vers zanc
Ende wie die zielen-lesse las.
450Doe die vygelyen ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf
Dat bi engiene ghemaect was
Onder die linde in een gras,
Van maerber-steene slecht12 was
455Die saerc die daer vp lach.
Die letteren, diemen daer an sach,13
Deden14 an tgraf bekinnen
Wie daer lach begrauen binnen.
Dus spraken die bouc-staue
460An den zaerc vp den graue:
‘Hier leghet Coppe begrauen
Die so wale conste scrauen,
Die Reynaert die vos verbeet
Ende haren gheslachte was te wreet’.
465Nv leghet Coppe onder mouden.
Die coninc sprac tsinen houden
Datsi hem alle bespraken
Hoe si alre best ghewraken
Dese groete ouerdade.
470Doe waren si alle te rade
Datsi daer den coninc rieden
Dat hine dan soude ombieden
Dat hi te houe soude comen,
No dor scaden no dor vromen
475Ne lette, hine quame int ghedinghe,
Ende men Brune van dien dinghe
Die bodscap soude laden.
Dies was die coninc sciere beraden
Dat hi dus sprac te Bruun den beere:
480Heere Bruun, dit segghic voer dit heere
Dat ghi dese bodscap doet.
Oec biddic hu dat ghi zijt vroet,
Dat ghi hu wacht van baraet. (fo. 195c)
Reynaert es fel ende quaet:
485Hi sal hu smeeken ende lieghen,
Mach hi, hi sal hu bedrieghen
Met valschen woorden ende met sconen,
Mach hi, bi Gode, hi sal hu honen.’
‘Heere,’ seit hi, ‘laet hu castyen,
490So moete mi God vermalendyen,
Of mi Reynaert so sal honen,
Inne saelt hem weder lonen
Dat hijs an den dulsten zi.
Nu ne zorghet niet om mi.’
495Nu neemt hi orlof ende hi sal naken
Daer hi zeere sal mesraken.
Nv es Brune vp die vaert
Ende heuet in ziere herten onwaert
Ende het dochte hem ouer-daet
500Dat yement soude sijn so quaet
Ende dat hem Reynaert hoenen soude.
Dor den keer van eenen woude
Quam hi gheloepen dor eene wostine,
Daer Reynaert hadde de pade sine
505Ghesleghen crom ende menichfoude,
Also als hi huten woude
Hadde gheloepen om sijn beiach.
Beneden der woestinen lach
Een berch oech ende lanc,
510Daer moeste Bruun sinen ganc
Te middewaerde ouer maken,
Sal hi te Manpertus gheraken.
Reynaerd hadde so menich huus,
Maer die casteel Manpertus
515Dat was die beste van sinen borghen.
Daer trac hi in, als hi in zorghen
Ende in noede was beuaen.
Nu es Brune die beere ghegaen
Dat hi te Manpertuus es comen,
520Daer hi de porte heuet vernomen
Daer Reynaerd hute plach te gane,
Doe ghinc hi voer die barbecane
Sitten ouer sinen staert
Ende sprac: ‘sidi in huus, Reynaert?
525Ic bem Bruun, des coninx bode. (fo. 195d)
Die heuet ghezworen bi sinen gode:
Ne comdi niet ten ghedinghe
Ende ic hu niet voer mi bringhe,
Recht te nemene ende te gheuene
530Ende in vreden voert te leuene,
Hi doet hu breken ende raden.
Reynaerd, doet dat ic hu rade
Ende gaet met mi te houe waert.’
Dit verhoerde al nu Reynaert
535Die voer sine poerte lach,
Daer hi vele te ligghene plach
Dor waremhede van der zonnen.
Bi der tale die Bruun heeft begonnen,
Bekenden alte-hant Reynaert
540Ende tart bet te dale waert
In sine donckerste haghedochte.
Menichfout was zijn ghedochte
Hoe hi vonde sulken raet
Daer hi Bruun, den fellen vraet,
545Te scherne mede mochte driuen
Ende selue bi ziere eeren bliuen.
Doe sprac Reynaert ouer lanc:
‘Huwes goets raets hebbet danc,
Heere Bruun, wel soete vrient.
550Hi heuet hu qualic ghedient
Die hu beriet desen ganc,
Ende hu desen berch lanc
Ouer te loepene dede bestaen.
Ic soude te houe sijn ghegaen,
555Al haddet ghi mi niet gheraden.
Maer mi es den buuc so gheladen
Ende in so vter-maten wijse
Met eere vremder nieuwer spise:
Ic vruchte in sal niet moghen gaen.
560Inne mach sitten no ghestaen,
Ic bem so vtermaten zat.’
‘Reynaert, wat haetstu, wat?’
‘Heere Brune, ic hat crancke haue.
Arem man dan nes gheen graue:
565Dat mooghdi bi mi wel weten.
Wi aerme liede, wi moeten heten,
Hadden wijs raet, dat wi node haten. (fo. 196a)
Goeder versscher honich-raten
Hebbic couuer arde groet,
570Die moetic heten dor den noet,
Als ic hel niet mach ghewinnen.
Nochtan als icse hebbe binnen,
Hebbicker af pine ende onghemac.’
Dit hoerde Brune ende sprac:
575‘Helpe, lieue vos Reynaert,
Hebdi honich dus onwaert?