De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - Joost van den Vondel - E-Book
SONDERANGEBOT

De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha E-Book

Joost Van Den Vondel

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het boek 'De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha' is een meesterwerk van de Nederlandse Gouden Eeuw literatuur. In dit epische werk brengt de auteur op meeslepende wijze het verhaal van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte tot leven, met een mix van poëzie en dramatische elementen. Het literaire werk weerspiegelt de barokke stijl van van Vondel en zijn diepgaande kennis van bijbelse verhalen, wat resulteert in een meeslepend en tijdloos verhaal. Het Pascha wordt gezien als een hoogtepunt in de Nederlandse literatuur en heeft een blijvende invloed gehad op latere schrijvers en dichters. Joost van Vondel, de auteur van dit meesterwerk, was een vooraanstaande dichter en toneelschrijver tijdens de Gouden Eeuw in Nederland. Zijn diepe geloof en interesse in bijbelse thema's waren van grote invloed op zijn literaire werken, waarin hij vaak moralistische lessen vermengde met dramatische verhalen. Zijn unieke stijl en rijke taalgebruik hebben van Vondel een van de meest bewonderde schrijvers in de Nederlandse literatuur gemaakt. Ik raad 'De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha' ten zeerste aan aan elke liefhebber van klassieke literatuur en poëzie. Dit meesterwerk biedt niet alleen een fascinerend verhaal, maar ook een uniek inzicht in de historische en culturele context van de Gouden Eeuw in Nederland.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Joost van den Vondel

De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha

 
EAN 8596547474401
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Omslag
Titelblad
Tekst

EERSTE DEEL.

MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:
Weidt hier, mijn beestiaal[25]! weidt hier, mijn tierig vee!
Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig[26] en couleurig,
Nu wauwelt[27] zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt[28],
Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen[29], zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd[30],
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt[31],
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten[32],
't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen[33],
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel en Abraham, Izak en Jakob mild[34]
Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als[35] hertelijk begeeren.
't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl[36]
Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteekent[37] t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort 't Rijk op[38] te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,[39]
Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig[40] staal
Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
En of zij schoon[41] met graan al Memfis' zolders vullen
Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert[42],
En 't manenzilver[43] met zijn gulden trots verduistert,
Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
Noch razet[44] den tiran, Egypten leît[45] ten woesten,
En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
Vervloekte ploeg, en zein[46], dorschvlegel, eg en wan,
Toen 't heele Ceresgild[47] schier niet dan stroo en stoppel
In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
Toen loech[48] elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
Op iegelijken[49] wierp, en niemand heeft onttogen
De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein[50].
O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren[51]
De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
Beklijft, als[52] 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
Zal u den wierook van ons heilige offeranden
Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
Die overheeren zal den trots van u vijanden;
Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
Wascht ons weer in de borne[53] en vloed uwer genaden!
Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
Wij zijn Dijn handen werk.....
(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
MOZES.
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken[54] en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
GOD.
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
MOZES.
Hier ben ik.
GOD.
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt[55], en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
Waarvoren zich[56] Isak en Jakob heeft geknield[56].
MOZES.
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
GOD.
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
MOZES.
Waar zal ik mij verschuilen?
GOD.
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank[57],
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê[58],
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig[59],
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige[60] Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht[61],
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
MOZES.
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
GOD.