Levenloos - Mark Billingham - E-Book

Levenloos E-Book

Mark Billingham

0,0

Beschreibung

Het eerste slachtoffer , een man van in de veertig, was bijna een maand geleden vermoord in een steeg bij Golden square. Tot nu toe had niemand kunnen achterhalen wij hij was. Korte tijd later werden er nog twee mannen vermoord. Alle drie waren ze dakloos en werden ze met buitensporig geweld doodgeschopt. Er zat een briefje van 20 pond op hun borst gespeld. Inspecteur Tom Thorne biedt aan om zich undercover tussen de Londense daklozen te begeven. En tot zijn verbijstering kan hij zich veel sneller aan de levenswijze van zwervers aanpassen dan hij voor mogelijk had gehouden. Maar dat betekent ook dat zijn leven ineens veel minder waard is.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 613

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Levenloos

Mark Billingham

Levenloos

Originalets titel: Lifeless

Copyright © Mark Billingham, 2005

Copyright © Jentas A/S, 2021

Layout: Jentas A/S

ISBN 978-87-428-5008-4

–––

‘De hel is een stad die veel weg heeft van Londen.’

Percy Bysshe Shelley

‘Niemand heeft me ooit verteld dat verdriet zo veel weg had van angst.’

C.S. Lewis

PROLOOG

12 januari

Ik zal geen tijd verdoen met vragen hoe het met je gaat, want dat weet ik, en het interesseert me niet echt. Ik ben ervan overtuigd dat jij je nog minder voor mij interesseert, en je moet trouwens wel behoorlijk onnozel zijn om niet te kunnen bedenken dat het met sommigen van ons niet zo geweldig gaat. Je moet ook behoorlijk onnozel zijn (en ik weet dat je dat niet bent) om niet te kunnen bedenken wat ik van je wil.

Ik vind mezelf niet beter dan jij. Hoe zou dat ook kunnen? Maar ik heb wel zo’n idee dat jij wat beter af bent. Dus dat is in feite de reden dat ik een beroep op je doe. Ik heb alleen maar wat hulp nodig. Vrijwel het enige wat ik nog heb, zijn onaangename herinneringen. O, en die ene, meer concrete herinnering natuurlijk. Het ‘bewijsstuk’, dat ieder van ons ongetwijfeld nog in zijn bezit heeft.

Ik kan me er niet eens meer druk om maken hoe verachtelijk je het zult vinden dat ik op deze manier bij je aan moet kloppen. Wanhoop is als een stoomwals die je zelfrespect verplettert. Trouwens, je zou mij nooit méér kunnen haten dan ik mezelf haat om wat er daar indertijd is gebeurd. Om dat nu weer allemaal op te rakelen op zoek naar een paar honderd pond.

Meer heb ik niet nodig...

Het zal je opvallen dat ik geen adres vermeld. Dat is niet om geheimzinnig te doen, maar momenteel heb ik niet echt een adres. Er begint langzamerhand een einde te komen aan de gastvrijheid van de weinige familie en vrienden die ik nog heb.

Ik schrijf je nog wel om een plaats en een tijdstip af te spreken voor onze ontmoeting, oké?

Anonimiteit is natuurlijk prachtig, heel erg James Bond en zo, maar tenzij je ieder van ons in de gaten hebt gehouden, kun je godsonmogelijk weten wie ik ben. Wie van óns, bedoel ik. Uiteraard zul je daar gauw genoeg achter komen, maar het kan geen kwaad om je nog wat in onzekerheid te laten, is het wel?

Het zou elk van ons vieren kunnen zijn, niet? Elk lid van de bemanning. Het zou me zeer verbazen als er ook maar één van ons min of meer in goeden doen is.

Dus... voorlopig,

Gelukkig Nieuwjaar.

DEEL EEN

Ontbijt en daaraan voorafgaand

–––

De eerste trap maakt hem wakker en verbrijzelt tegelijkertijd zijn schedel.

Hij begint vrijwel onmiddellijk weg te zakken in een toestand van bewusteloosheid, maar is zich nog wel bewust van de tussenpozen - in feite niet meer dan een seconde of twee - tussen de opeenvolgende schoppen. Dat geeft zijn hersenen, die al beginnen op te zwellen, de tijd voor een laatste, willekeurige reeks gedachten en instructies.

Hij telt de schoppen. Telt de keren dat de schoen contact maakt met vlees en botten. Telt de vreemde en, o God, de heerlijke pauzes tussen de opeenvolgende trappen.

Twee...

Koud, in de vroege ochtenduren en vochtig. En de poging om het uit te schreeuwen is een marteling terwijl de boodschap van de hersenen niet verder komt dan de versplinterde botten van wat ooit zijn kaak was geweest.

Drie...

Warm, het gezicht van de baby in zijn handen. Zijn baby. Het gezicht van het kind voordat het ouder werd en leerde hem te verachten. Hij tast vergeefs naar de brief, vuil en gekreukt, in de binnenzak van zijn jas. De laatste verbinding met zijn vroegere leven. Tast ernaar, zijn spastisch bewegende vingers nutteloos aan het uiteinde van een gebroken arm.

Vier...

Hij probeert zijn hoofd naar de muur te draaien, weg van de pijn. Zijn gezicht schuurt over de grond, het raspende geluid van zijn stoppelbaard als het breken van verre golven. Hij voelt het bloed, warm en kleverig tussen zijn wang en het koude karton eronder. Bedenkt dat de schaduw die hij vluchtig had gezien, op de plek waar het gezicht van zijn aanvaller zich had moeten bevinden, zwarter dan zwart was. Glanzend, als asfalt na een regenbui. Denkt dat het wel een speling van het licht zal zijn geweest.

Vijf...

Hij voelt hoe de neus van de schoen door het kwetsbare netwerk van ribben heen breekt en een ravage in zijn binnenste aanricht. Nieren - zijn het zijn nieren? - die vervormd worden als met water gevulde ballonnen.

Van zes, zeven en acht is hij zich nauwelijks meer bewust, de schoppen als het bonken op een verre voordeur, vibrerend door zijn schouder en zijn rug en zijn bovenbenen. De grommende geluiden van de man die over hem heen gebogen staat, de man die hem aan het doodschoppen is, klinken steeds zachter en verder weg.

En, jezus, wat een chaos, wat een warboel van woorden. Een orgie van kleuren en geluiden. Alles begint hem nu te ontglippen. Wordt vager en donkerder...

Hij denkt. Denkt dat dit een afschuwelijk en wanhopig soort denken is, als je het zo tenminste nog kunt noemen. Hij voelt dat de schaduw zich eindelijk van hem heeft afgewend. Zwelgt in het gelukzalige besef dat, God zij geloofd en geprezen, het schoppen eindelijk is opgehouden.

Alles nu zo vreemd en vormloos en het bloed wegsijpelend in de goot.

Hij blijft heel stil liggen. Hij weet dat het weinig zin heeft om te proberen te bewegen. Hij klampt zich vast aan zijn naam en aan de naam van zijn enig kind. Concentreert zich uit alle macht op die twee namen en op de naam van de Heer.

Bidt dat die weinige, kostbare woorden hem bij mogen blijven tot het moment dat hij zijn laatste adem uitblaast.

1

Hij werd wakker in een portiek tegenover Planet Hollywood, met aan zijn voeten een plasje urine dat niet van hemzelf afkomstig was en het ziekmakende besef dat dit echt was, dat er geen zachte matras onder hem lag. Hij wisselde een paar woorden met de politieagent wiens zware hand hem ruw wakker had geschud. Begon zijn spullen bij elkaar te rapen.

Hij hief zijn gezicht langzaam hemelwaarts terwijl hij begon te lopen, hopend dat het mooi weer zou blijven. Hij kwam tot de conclusie dat het lege gevoel vanbinnen, dat simpelweg angst had kunnen zijn, waarschijnlijk nog simpeler gewoon honger was.

Hij vroeg zich af of Paddy Hayes al dood was. Had de jongeman die de beslissing moest nemen, de stekker er inmiddels uit laten trekken?

Door het West End lopen terwijl het de slaap van zich af schudde en langzaam tot leven kwam, was elke keer opnieuw een openbaring. Elke dag zag hij wel iets wat hij nog nooit eerder had gezien.

Piccadilly Circus was grandioos. Leicester Square was beter dan het eruitzag. Oxford Street was nog waardelozer dan hij gedacht had.

Uiteraard waren er nog volop mensen op de been. En er was volop verkeer. Zelfs op dit tijdstip waren de straten drukker dan de meeste andere straten in het land tijdens het spitsuur zouden zijn. Hij herinnerde zich een film die hij op dvd had gezien, die zich afspeelde in Londen nadat het grootste deel van de bevolking door een of ander virus in krankzinnige zombies was veranderd. Er waren bizarre scènes waarin de hele stad volkomen uitgestorven leek, en tot op de dag van vandaag had hij geen idee hoe ze dat voor elkaar hadden gekregen. Vermoedelijk met behulp van computersimulaties. Dit tijdstip, waarop een groot deel van de hoofdstad zich douchte, schoor en ontlastte, kwam er nog het dichtst bij in de buurt. Verre van uitgestorven, maar er schuifelden wel heel wat zombies rond.

De meeste winkels zouden pas over een paar uur opengaan. Er waren er maar weinig die tegenwoordig vóór tienen hun deuren openden. Maar de cafetaria’s en broodjeszaken waren al volop in bedrijf, in de hoop voorbijgangers binnen te lokken voor thee en een baconsandwich, of koffie en een croissant, zoals de hamburger- en kebabzaken nog slechts een paar uur eerder geprobeerd hadden diegenen binnen te lokken die op weg waren naar huis.

Thee en een broodje. Normaal gesproken zou hij de vorige avond genoeg bij elkaar hebben gescharreld om iets te eten te kunnen kopen, maar vandaag zou iemand hem op een ontbijt trakteren.

Halverwege Glasshouse Street stapte er vlak voor hem een man in een donkergroen pak uit een portiek en probeerde hem te passeren. Ze stapten beiden dezelfde kant op, en toen weer terug. Glimlachten gegeneerd naar elkaar.

‘Mooie ochtend voor een dansje...’

Het plotselinge besef dat hij kennelijk een gestoorde tegen het lijf was gelopen, deed de glimlach van het gezicht van de man verdwijnen. Hij zette een stap opzij en sloeg zijn ogen neer. Liep snel verder terwijl hij iets mompelde van ‘Sorry’ en ‘Ik kan niet...’

Hij hees zijn rugzak wat hoger op zijn schouder en liep verder, terwijl hij zich afvroeg wat het nou precies was dat de man in het pak niet kon.

Een simpele groet beantwoorden? Met wat kleingeld over de brug komen? Zich ook maar iets aan een ander gelegen laten liggen...?

Hij liep Regent Street in, sloeg even later rechts af en stak via de zijstraten van Soho door naar Tottenham Court Road. Een onbekende maar toch vertrouwde gestalte die gelijke tred met hem hield, trok zijn aandacht. Hij vertraagde zijn pas en bleef toen staan, zag hoe de onbekende hetzelfde deed.

Hij deed een stap vooruit en staarde in het spiegelglas naar de weerspiegeling van de man die hij in zo korte tijd geworden was. Zijn haar leek sneller te groeien dan normaal, het grijs duidelijker zichtbaar in het zwart. Zijn zorgvuldig gekweekte sikje verdween vrijwel helemaal onder de stoppels die zijn wangen en zijn hals bedekten. Zijn rode nylon rugzak, groezelig en onder de vlekken inmiddels, was het enige kleurrijke aspect in de gestalte die hem vanuit de etalageruit aanstaarde. De vettige vuilgrijze jas en donkere spijkerbroek waren net zo kleurloos, net zo anoniem, als het gezicht erboven. Hij boog zich voorover naar de etalage en vertrok zijn gezicht; ontblootte zijn tanden, trok zijn wenkbrauwen op, blies zijn wangen bol. De ogen echter, de ogen van de man die je alles vertelden, bleven dof en uitdrukkingloos.

Een zwerver.

Toen hij zich van de etalageruit afwendde, zag hij aan de overkant van de straat iemand die hij herkende. Een jongeman - een jongen - armen rond zijn knieën geslagen, rug tegen een vuilwitte muur geleund, slaapzak om zijn schouders. Een paar avonden geleden had hij met de jongen gepraat. Ergens in de buurt van het Hippodrome, dacht hij. Of misschien buiten een van de grote bioscopen op Leicester Square. Hij wist het niet precies meer. Hij herinnerde zich nog wel dat de jongen een zwaar noordoostelijk accent had gehad: Newcastle of Sunderland. Het meeste van wat de jongen gezegd had, was onverstaanbaar geweest, klappertandend afgeraffeld met de snelheid van een machinegeweer terwijl hij zijn hoofd voortdurend heen en weer bewoog en met zijn vingers aan zijn kraag klauwde. Helemaal opgefokt en onder de ecstasy.

Hij wachtte even tot er een taxi gepasseerd was en stak toen de straat over. De jongen keek op toen hij naderbij kwam en trok zijn knieën nog dichter tegen zijn borst.

‘Alles goed?’

De jongen draaide zijn hoofd opzij en trok de slaapzak wat strakker om zijn schouders. Het licht viel op de natte plek aan één kant van de slaapzak en de grijze vulling die uit een rafelige scheur naast de ritssluiting puilde.

‘Ik denk niet dat we regen krijgen…’

‘Mooi,’ zei de jongen. Het klonk als een geknor.

‘Ik neem aan dat we het wel droog houden.’

‘Ben je soms de weerman of zo?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik zeg het alleen maar...’

‘Heb ik jou al niet eens eerder gezien?’ vroeg de jongen.

‘Een paar avonden geleden.’

‘Was je met Spike? Spike en One-Day Caroline, misschien?’

‘Ja, ik geloof dat die er ook bij waren...’

‘Je bent nieuw.’ De jongen knikte tegen zichzelf. Hij scheen in zijn nopjes dat hij dat nog wist. ‘Ik herinner me nog dat je een paar stomme vragen stelde...’

‘Ik hang hier nu een week of twee rond. Heb wel een slechte tijd uitgezocht, niet? Met al die toestanden van de laatste tijd.’

De jongen staarde hem een tijdje aan. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes, liet toen zijn hoofd voorover zakken.

Hij bleef staan waar hij stond, terwijl hij met de neus van zijn ene schoen tegen de hak van de andere tikte, tot hij er zeker van was dat de jongen verder niets meer te zeggen had. Hij overwoog om nog een lollige opmerking over het weer te maken, maar in plaats daarvan draaide hij zich weer om naar de straat. ‘Mazzel,’ zei hij. Hij liep weg zonder dat de jongen verder nog reageerde.

Terwijl hij in noordelijke richting liep, bedacht hij dat de ontmoeting met de jongen nauwelijks vriendelijker was geweest dan de eerdere ontmoeting met de man in het groene pak die zo zijn best had gedaan om hem te ontwijken. De reactie van de jongen was zo ongeveer geweest zoals hij had leren verwachten in de korte tijd dat hij leefde zoals hij nu deed. Behoedzaamheid, achterdocht zelfs, was de natuurlijke reactie van de meeste Londenaren, ongeacht hun omstandigheden. Zij die op straat leefden en sliepen, waren uiteraard nog wat voorzichtiger ten opzichte van onbekenden. Het sprak vanzelf dat ieder die hen niet uitschold of ontweek, met een gezonde portie wantrouwen bekeken diende te worden totdat hij of zij zich op een of andere manier bewezen had.

Het had veel weg van een gevangenis. Van de manier waarop het leven achter tralies werd geleefd. En dáár wist hij wel het een en ander van af.

Hij kwam tot de conclusie dat daklozen in het centrum van Londen heel wat gemeen hadden met degenen die gastvrijheid genoten in Harer Majesteits gewitte cellen. In beide gevallen was er sprake van een gemeenschap met eigen regels, een eigen hiërarchie en een begrijpelijk wantrouwen ten opzichte van buitenstaanders. Om in de gevangenis te overleven, moest je je aanpassen; doen wat nodig was. Uiteraard probeerde je om niet alles over je kant te laten gaan, maar als dat de enige manier was om het te redden, dan zat er niets anders op. Wat hij van het leven gezien had sinds hij zijn zwerversbestaan begonnen was, maakte hem duidelijk dat het er op straat niet veel anders aan toe ging.

Het eethuisje was een cafetaria dat het een beetje hoog in de bol had. Het soort tent waar men dacht dat een paar soorten goedkoop beleg in Tupperwarebakjes het tot een delicatessenzaak maakten. De reactie, binnen een minuut of twee nadat hij binnen was komen schuifelen en was gaan zitten zonder aanstalten te maken om iets te bestellen, was voorspelbaar.

‘Hé!’

Hij zei niets.

‘Ben je van plan iets te bestellen?’

Hij pakte een tijdschrift dat op een aangrenzend tafeltje was blijven liggen en begon te lezen.

‘Het is hier geen logement, hoor!’

Hij glimlachte.

‘Denk je soms dat ik een geintje maak...?’

Hij knikte in de richting van een vertrouwde gestalte buiten het raam terwijl de dikke eigenaar met zijn rode gezicht vanachter de toonbank vandaan kwam en op hem afliep. Precies op het moment dat de eigenaar zich dreigend naar hem over boog, kwam de man naar wie hij geglimlacht had de zaak binnen.

‘Het is oké, hij hoort bij mij...’

De uitdrukking op het gezicht van de eigenaar werd iets minder onvriendelijk toen hij zich van het tafeltje van de zwerver afwendde en naar het legitimatiebewijs van de hoofdstedelijke politie keek dat hem onder de neus werd gehouden.

Rechercheur Dave Holland borg zijn legitimatie weer op en trok een stoel bij. ‘Twee thee, graag,’ zei hij.

De man die aan het tafeltje zat, sprak in alle ernst. ‘Mókken thee...’

Terwijl de eigenaar terugschuifelde naar de toonbank, slaagde hij er op de een of andere manier in tegelijkertijd te zuchten en zijn keel te schrapen.

‘Mijn redder in nood,’ zei de zwerver.

Holland zette zijn aktetas op de vloer en ging zitten. Hij wierp een blik op de twee andere klanten: een elegant geklede vrouw en een man van middelbare leeftijd in het uniform van een postbode. De eigenaar, die inmiddels weer achter de toonbank stond, wierp hem een nijdige blik toe terwijl hij twee witte mokken van een plank pakte.

‘Zo te zien stond hij op het punt u eruit te gooien als ik niet net binnen was gekomen. Ik kwam in de verleiding om even te blijven toekijken wat er zou gebeuren.’

‘Dan zou je gezien hebben hoe ik die dikke hufter tegen de vlakte sloeg.’

‘Juist. En dan had ik u moeten arresteren.’

‘Dat zou interessant zijn geweest...’

Holland haalde zijn schouders op en streek met een hand door zijn blonde haar. ‘Paddy Hayes is gisteravond even na halftwaalf overleden,’ zei hij.

‘Hoe is het met zijn zoon?’

‘Hij was aanvankelijk behoorlijk overstuur. Had het er heel erg moeilijk mee. Zodra hij het besluit genomen had, zodra ze de apparatuur hadden uitgeschakeld, maakte hij een veel kalmere indruk.’

‘Waarschijnlijk maakte hij alleen maar die indruk...’

‘Waarschijnlijk wel...’

‘Wanneer gaat hij weer terug naar huis?’

‘Hij neemt vanochtend een trein naar het noorden,’ zei Holland. ‘Hij komt ongeveer thuis tegen de tijd dat de autopsie op zijn vader begint.’

‘Die zal niet veel verrassingen aan het licht brengen.’

Ze leunden allebei achterover in hun stoel toen de thee gebracht werd. De dikke man kwakte zonder veel plichtplegingen twee setjes in papieren servetten gewikkeld bestek op het tafeltje. Zwijgend schoof hij hun beiden een geplastificeerde menukaart onder de neus, waarna hij de asbak op het aangrenzende tafeltje leegde.

‘Hebt u honger?’ vroeg Holland.

De man tegenover hem keek op van de menukaart die hij al zat te bestuderen. ‘Niet echt. Ik heb vanochtend al een groot bord roerei met gerookte zalm op.’ Hij richtte zijn blik weer op de menukaart. ‘Natuurlijk heb ik honger.’

‘Oké...’

‘Ik hoop dat je je creditcard hebt meegebracht. Dit zou wel eens een dure grap kunnen worden.’

Holland pakte zijn mok op. Hij hield hem tegen zijn kin en liet de warmte naar zijn gezicht opstijgen. Door het dunne gordijn van damp staarde hij naar de haveloze gestalte tegenover hem. ‘Ik kan er nog steeds niet aan wennen,’ zei hij.

‘Waaraan?’

‘Dit. U.’

‘Jij kunt er niet aan wennen? Jezus!’

‘U begrijpt best wat ik bedoel. Ik heb me u gewoon nooit zo voorgesteld. U was wel de laatste... U bént wel de laatste...’

Tom Thorne legde de menukaart neer, sloeg zijn groezelige handen ineen en legde die op de kaart. Hij had zijn keuze gemaakt. Hij staarde de man tegenover hem doordringend aan.

‘Dingen veranderen,’ zei hij.

2

Er waren héél wat dingen veranderd...

Hoe alles heette, bijvoorbeeld. Toen hij weer aan het werk was gegaan, had het Thorne toegeschenen dat men, gedurende de korte tijd dat hij weg was geweest, besloten had om van zo’n beetje alles de naam te veranderen. De afdeling Ernstige Delicten, waarvan Thorne deel had uitgemaakt als inspecteur bij een van de negen Major Investigation Teams in Murder Command (West), was nu onderdeel van iets wat opgezadeld was met de lachwekkende naam Specialist Crime Directorate. Je hield het toch niet voor mogelijk. Geloofden de pennenlikkers die dit soort dingen bedachten nu werkelijk dat als je de naam van een afdeling veranderde, dat ook maar het geringste verschil maakte voor wat die afdeling feitelijk dééd?

Directoraat, groep, afdeling, sectie, team, unit... troep, bende, ze bekeken het maar.

Gewoon een stel mensen, van wisselende kwaliteit, die in verscheidene stadia van vertwijfeling rondscharrelden en probeerden diegenen op te pakken die gemoord hadden. Die nog steeds moordden.

Of, als het heel erg meezat, diegenen die van plan waren een moord te gaan plegen.

Het Specialist Crime Directorate. Thorne herinnerde zich de advertentie van een bekende supermarkt die een vacature had op het gebied van ‘ambulant voorraadbeheer’. Het bleek te gaan om een baantje als vakkenvuller.

Uiteraard was ook de structuur van de organisatie die Thorne bij terugkomst aantrof, veranderd. Elk Major Investigation Team van de afdeling Moordzaken bestond nu uit drie rechercheurs in de rang van inspecteur, elk aan het hoofd van een kleiner kernteam en elk met navenant meer administratieve rompslomp en tijd die achter het bureau moest worden doorgebracht. Elk met nog weer een paar uur méér van hun werkzame leven dat besteed diende te worden aan het erop toezien dat het moreel van hun ondergeschikten hoog was terwijl het ziekteverzuim zo laag mogelijk bleef, en dat acties werden uitgevoerd binnen de strikte beperkingen op het gebied van tijd en budget, enzovoorts...enzovoorts

‘Ik weet dat dit soort werk ook gedaan moet worden, en ik weet dat het fatsoenlijk gedaan moet worden, maar er moeten toch prioriteiten zijn. Of niet soms? Verdomme nog aan toe, ik heb twee Aziatische jongelui met een kogel in hun hoofd en een of andere psychopaat die het leuk schijnt te vinden om mensen een scherp geslepen fietsspaak in de ruggengraat te steken, maar ik krijg gewoon de kans niet om de straat op te gaan en er iets aan te doen.’

‘Luister nou eens...’

‘Zodra ik ook maar een voet buiten het bureau zet, begint er wel een van mijn zogenaamde collega’s te mekkeren dat hij daardoor opgezadeld wordt met mijn deel van die verdomde papierwinkel en dat begint me behoorlijk de keel uit te hangen. Ik wil gewoon mijn werk doen, begrijp je? Vooral nu. Dat kun je toch wel begrijpen? Ik ben gewoon een diender, meer niet. Het is helemaal niet zo ingewikkeld. Ik wil gewoon doen waar ik goed in ben...’

‘Tom...’

‘Denk je dat degene die die twee jongelui doodgeschoten heeft, thuis zijn administratie bij zit te werken? Dat die psychopaat die ik te pakken probeer te krijgen, formulieren zit in te vullen? Een zorgvuldige notitie maakt, nee, meerdere kopieën maakt van een zorgvuldige notitie over hoeveel verschillende fietsspaken hij gebruikt heeft, en hoeveel die hem gekost hebben en hoe lang hij er precies over heeft gedaan om ze scherp genoeg te slijpen om er iemand mee te verlammen? Ik dacht het niet. Ik dacht het verdomme niet...’

De man in de leunstoel droeg zijn gebruikelijke zwarte sweatshirt met capuchon en een camouflagebroek. In beide oren droeg hij meerdere ringetjes en knopjes, en de piercing onder zijn onderlip bewoog mee als hij zijn tong door zijn mond bewoog. Dr. Phil Hendricks was een patholoog-anatoom die nauw met Thornes team samenwerkte. Hij was ook wat je met enig gevoel voor overdrijving Tom Thornes beste vriend zou kunnen noemen. Gewelddadige sterfgevallen en de beladen nasleep daarvan hadden een sterke band tussen hen gesmeed. Direct nadat Thorne had gebeld, had hij een taxi genomen naar diens flat in Kentish Town.

Hendricks wachtte net lang genoeg om er zeker van te zijn dat Thorne voldoende stoom afgeblazen had, zonder hem de tijd te geven om weer opnieuw te beginnen. ‘Hoe slaap je de laatste tijd?’ vroeg hij.

Thorne was opgehouden met ijsberen en had zich op de armleuning van de bank laten zakken. ‘Klink ik volgens jou moe?’

‘Je klinkt... opgefokt. Dat is begrijpelijk.’

Thorne kwam weer overeind en liep naar de haard. ‘Begin nou niet met dat softe gedoe, Phil. Alsof ik iets mankeer. Ik heb gewoon gelijk.’

‘Hoor eens, je zult ongetwijfeld gelijk hebben. Ik ben er niet vaak genoeg om erover te kunnen oordelen.’

‘Alles is anders, ’

‘Misschien ben jij wel veranderd...’

‘Geloof mij nou maar, knul, het gaat bij ons helemaal de verkeerde kant op. Het lijkt soms net alsof je op een bank werkt. Alsof je verdomme in de City werkt!’

‘Hoe verliep je gesprek met Jesmond?’

Thorne legde zijn vlakke hand op zijn borst en haalde diep adem. Eén keer, twee keer, drie keer...

‘Ik kreeg een preek,’ zei hij. ‘Kennelijk bestaat er vandaag de dag heel wat minder tolerantie ten opzichte van dood hout.’

Er waren héél wat dingen veranderd...

Hendricks ging verzitten in zijn fauteuil, deed zijn mond open om iets te zeggen...

‘Dood hout,’ zei Thorne, de woorden herhalend alsof ze uit een vreemde taal afkomstig waren. ‘En dat uitgerekend van hém! Dat starre stuk onbenul!’

‘Akkoord, dat ben ik met je eens, maar... misschien begint de werkdruk je inderdaad een beetje te veel te worden. Denk je zelf ook niet? Kom op, op je werk gaat het echt niet zo geweldig...’

‘Oké, en hoe denk je dat dat komt? Wat heb ik je nou juist verteld?’

‘Je hebt me helemaal niets verteld; je bent alleen maar tegen me tekeergegaan. En wat je in feite gedaan hebt, is excuses aanvoeren. Ik sta aan jouw kant, Tom, maar je moet een paar feiten onder ogen zien. Ofwel je bent volledig de kluts kwijt of je kraamt onzin uit, en in beide gevallen worden mensen pissig op je. Nóg pissiger...’

‘Welke mensen?’

Hendricks liet zijn stem dalen. ‘Je was er gewoon nog niet klaar voor om weer aan het werk te gaan.’

‘Dat is gelul.’

‘Je bent te vroeg teruggekomen...’

Het was niet veel langer dan twee maanden geleden dat Thornes vader bij een binnenbrand om het leven was gekomen. Ten tijde van zijn dood had Jim Thorne aan een vergevorderd stadium van Alzheimer geleden, en de brand was vrijwel zeker niet meer dan een ongelukje geweest. Een niet goed functionerende synaps. Een staaltje van tragische vergeetachtigheid.

Maar er waren ook andere mogelijkheden. Thorne had zich indertijd beziggehouden met een zaak waarbij een aantal invloedrijke figuren uit de wereld van de georganiseerde misdaad waren betrokken. Het was mogelijk dat een van hen - die ene man in het bijzonder - besloten had om Thorne te treffen via degenen die hem het dierbaarst waren. Om hem te raken op een manier die hij veel langer zou blijven voelen dan iets wat een mes of een kogel zou kunnen uitrichten.

Andere mogelijkheden...

Thorne moest nog steeds met een heleboel dingen leren leven. Onder meer met het feit dat hij misschien nooit met zekerheid zou weten of zijn vader was vermoord. Hoe het ook zij, Thorne wist dat het zijn schuld was.

‘Ik zou eerder teruggekomen zijn als ik gekund had,’ zei Thorne. ‘Ik zou teruggekomen zijn op de dag dat ik hem begraven had. Wat moet ik anders?’

Hendricks kwam overeind uit zijn stoel. ‘Wil je thee?’

Thorne knikte en draaide zich om naar de haard. Hij leunde tegen de schoorsteenmantel en staarde naar zichzelf in de spiegel terwijl hij de woorden uitspuwde. ‘Jesmond denkt erover me een paar weken “in de luwte te houden”.’

Toen hij die middag voor Jesmonds bureau had gestaan, had Thorne het gevoel gehad dat hij een stomp in zijn maag had gekregen. Het had hem de grootste moeite gekost om zich te beheersen.

Nu kwam de woede weer boven, maar die maakte al spoedig plaats voor een perverse geamuseerdheid over weer zo’n bespottelijk eufemisme. ‘In de luwte,’ zei hij. ‘Wat een vondst. Wat verdomde knus.’

Er zat wel iets in, veronderstelde hij. Je kon het moeilijk noemen wat het was: een of ander stompzinnig, haastig bedacht bureaubaantje, bedoeld om zich te ontdoen van iemand die een probleem vormde maar niet zomaar ontslagen kon worden. In de luwte klonk zoveel beter dan burnt-out, of in de war. Zoveel sympathieker dan dronken, getraumatiseerd of gestoord.

Hendricks was langzaam naar de keuken gelopen. ‘Ik vind dat je er gebruik van zou moeten maken,’ zei hij.

De volgende dag was het Thorne duidelijk geworden dat hij niet veel keus had.

‘Ik kan geen kant meer op, is het wel?’

Russell Brigstocke had naar zijn bureaublad gestaard. Zijn vloeiblad recht gelegd. ‘We vinden wel iets voor je waar je niet helemaal gestoord van wordt,’ zei hij.

Thorne priemde zijn wijsvinger in de richting van zijn chef. Een als grapje ingekleed dreigement. ‘Dat is je geraden.’

Het was maar de vraag wie van hen beiden zich méér gegeneerd had gevoeld toen de tranen plotseling in zijn ooghoeken te voorschijn waren gekomen. Thorne had vlug zijn handpalmen tegen zijn ogen gedrukt en ze weggeveegd, en vervolgens de metalen prullenbak in Russell Brigstockes kantoor een flinke trap gegeven.

‘Verdomme...’

Scotland Yard.

Misschien wel de allerberoemdste locatie in de recherchegeschiedenis. Een plek die synoniem was aan de scherpzinnigste breinen en de meest geavanceerde technologie op het gebied van de misdaadbestrijding. Waar mysteries ontraadseld werden en de kronkels van ’s werelds meest verknipte criminele geesten onder de loep werden genomen.

Waar Thorne drie lange weken had moeten doorbrengen in een kamertje dat niet veel groter was dan een droogkast, terwijl hij langzamerhand krankzinnig begon te worden en probeerde te bedenken op hoeveel manieren iemand zichzelf van het leven kon beroven met gebruikmaking van uitsluitend standaard kantoorartikelen.

Hij had begrijpelijkerwijs gedacht dat Demografie van de Personeelswerving onmogelijk net zo saai kon zijn als het klonk. Hij had het mis gehad. Evengoed waren de eerste paar dagen niet eens zo beroerd geweest. Hij had geleerd hoe het softwareprogramma werkte waarmee hij verondersteld werd honderden pagina’s research tot een presentatiedocument te verwerken, compleet met staaf- en cirkeldiagrammen. Zijn computerinstructeur was ongeveer net zo interessant als Thorne verwacht had. Maar het was in elk geval iemand met wie hij kon praten.

Toen hij eenmaal aan zijn lot overgelaten werd, had Thorne al snel de prettigste manier ontdekt om de tijd door te komen. Maar ze hadden hem al bijna net zo snel doorgehad. Iemand kreeg al gauw in de gaten dat de meeste websites die bezocht werden via een bepaalde terminal, slechts heel weinig van doen hadden met de werving van etnische minderheden, of met de vraag waarom er meer hondengeleiders uit het zuidwesten schenen te komen. Van het ene moment op het andere, zonder voorafgaande waarschuwing, werd hem de toegang tot het internet ontzegd en vanaf dat moment viel er voor Thorne, buiten het werk zelf, weinig méér te doen dan het spellen van de krant en nadenken over methoden om zich van kant te maken.

Hij zat te overwegen om de methode van de duizend papiersneden toe te passen toen er een gezicht om de hoek van de deur verscheen. Het zag er wat magerder uit dan gewoonlijk, en de glimlach was nerveus. Het was alweer vier weken geleden sinds Thorne de man die er op zijn minst gedeeltelijk verantwoordelijk voor was dat hij zich hier bevond, voor het laatst gezien had, en Russell Brigstocke had alle reden om zich niet op zijn gemak te voelen.

Hij stak een hand op en nam het woord voordat Thorne iets kon zeggen. ‘Het spijt me. Lunch op mijn kosten?’

Thorne deed alsof hij het aanbod overwoog. ‘Inclusief bier?’

Brigstocke trok een grimas. ‘Ik ben op dieet, maar voor jou, ja.’

‘Wat doen we hier dan nog?’

Thorne had niet eens de naam van de zaak gezien toen ze er binnen waren gegaan. Ze waren de Yard uit gekomen, de richting van Parliament Square in geslagen en de eerste pub binnengegaan die ze tegenkwamen. Het eten was niet om over naar huis te schrijven - chili con carne die op sommige plekken aan het bord vastgekoekt zat en elders lauw was - maar ze hadden lekkere chips en Stella uit de tap.

Een serveerster haalde het eetgerei weg terwijl Brigstocke terugkwam van de bar met twee volle glazen.

‘Wat is hier eigenlijk de bedoeling van?’ vroeg Thorne.

Brigstocke ging weer zitten, boog zich voorover en nam een slokje mineraalwater. ‘Waarom zou er een bedoeling moeten zijn? We zijn gewoon goede vrienden die samen iets drinken.’

‘Een paar weken geleden op jouw kantoor was je anders niet zo’n goede vriend.’

Brigstocke keek Thorne strak aan. ‘Dat was ik wél, Tom.’

De enigszins ongemakkelijke stilte die volgde werd verbroken door gemompelde ‘sorry’s’ en ‘neem me niet kwalijks’ toen een forsgebouwde man die naast Thorne in de hoek had gezeten, opstond en zich een weg langs hen heen baande. Thorne pakte zijn aftandse bruinleren jack van de rugleuning van een stoel en legde het opgevouwen op de vrijgekomen plek. Het was druk in de pub, maar nu hadden ze in elk geval een klein beetje privacy.

‘Of je wilt eens uitgebreid je hart ergens over luchten,’ zei Thorne, ‘of je wilt het hebben over een zaak waar je mee in je maag zit.’ Brigstocke slikte, duwde zijn glas met een knokkel van zich af. ‘Van allebei een beetje.’

‘Penopauze?’ vroeg Thorne.

‘Pardon?’

Thorne maakte een gebaar met zijn glas. ‘Modieuze nieuwe bril. Dieet. Heb je soms een vriendin, Russell?’

Brigstocke bloosde licht, haalde zijn vingers door zijn dikke, zwarte haar. ‘Dat zou niet eens zo onaannemelijk zijn, als je bedenkt hoe weinig ik de laatste tijd thuis ben.’

‘Die daklozenmoorden, niet?’ Thorne grijnsde terwijl hij genoot van de verbaasde blik op Brigstockes gezicht. ‘Ik heb nou ook weer niet in Timboektoe gezeten, Russ. Een paar avonden geleden heb ik Dave Holland aan de telefoon gehad. Daarvóór had ik al een berichtje in de krant gelezen. Twee lijken, is het niet?’

‘Het waren er twee...’

‘Shit...’

‘Dat kun je wel zeggen, ja. We zitten diep in de shit.’

‘Jullie hebben er weinig ruchtbaarheid aan gegeven, niet? Het was maar een heel kort berichtje dat ik in de krant heb gelezen.’

‘Tot gisteravond was dat het officiële beleid. Morgenmiddag geven we een persconferentie.’

‘Vertel eens...’

Brigstocke boog zich over het tafeltje heen en sprak op gedempte toon, zodat Thorne hem nog net kon verstaan boven Dido uit die uit de speakers boven de bar jengelde.

Drie slachtoffers tot dusver.

Het eerste lijk was bijna exact een maand geleden gevonden. Een dakloze man van in de veertig, vermoord in een steeg die uitkwam op Golden Square. Ze waren nu vier weken verder en zijn identiteit was nog altijd niet vastgesteld.

‘We hebben gesproken met andere daklozen die zich daar in de buurt ophouden, maar we zijn nog geen stap verder gekomen.

Ze nemen aan dat hij daar nieuw was en hij had in elk geval nog geen contact gehad met lokale hulpverleningsinstanties. Sommige van die figuren zoeken gezelschap en sommigen willen alleen maar met rust worden gelaten. Net als andere mensen, neem ik aan.’

‘Maatschappelijk werk? ’

‘We doen navraag naar gemiste afspraken, maar ik verwacht er niet al te veel van. Ze melden zich niet allemaal aan. Sommige van die lui leven op straat omdat ze niet gevonden willen worden.’

‘Maar iedereen heeft toch wel érgens iets van een officieel document. Een geboorteakte of zoiets.’

‘Misschien had hij dat wel,’ zei Brigstocke. ‘Misschien had hij het ergens op een veilige plek opgeborgen. In dat geval vinden we het uiteraard nooit. We moeten ook rekening houden met de mogelijkheid dat hij het bij zich droeg en dat de moordenaar het heeft meegenomen.’

‘Hoe dan ook, jullie hebben dus helemaal niks.’

‘Hij had een tamelijk opvallende tatoeage, dat is momenteel zo’n beetje het enige waar we het mee moeten doen...’

De identificatie van de tweede dakloze, die twee weken later een paar straten verderop werd vermoord, had minder problemen opgeleverd. Raymond Mannion was een bekende drugsverslaafde met een strafblad. Hij was een paar jaar eerder veroordeeld wegens mishandeling en hoewel er geen legitimatiebewijs op het lijk werd aangetroffen, stond zijn DNA geregistreerd.

Beide mannen waren doodgeschopt. Ze waren ongeveer even oud en allebei in de vroege ochtenduren vermoord. Beide lijken waren aangetroffen met een biljet van twintig pond op hun borst vastgespeld.

Thorne nam een teug van zijn bier. ‘Een seriemoordenaar?’

‘Het lijkt er wel op.’

‘En nu is er wéér een gevonden?’

‘Eergisteravond. Zelfde buurt, zelfde leeftijdscategorie, maar er zijn verschillen. Er was geen geld op het lijk achtergelaten.’

‘Tenzij iemand dat in zijn zak gestoken heeft.’

‘Dat is uiteraard mogelijk. Er is alleen geen geld op het lijk aangetroffen.’

‘Je had het over verschillen. Wat nog meer?’

‘Hij leeft nog,’ zei Brigstocke. Thorne trok zijn wenkbrauwen op. ‘Niet dat de arme donder zich daarvan bewust is. Zijn naam is Paddy Hayes. Hij ligt aan de beademing in het Middlesex...’ Thorne voelde een huivering, alsof er koude vingers langs de donshaartjes in zijn nek gleden. Hij herinnerde zich een meisje dat hij een paar jaar geleden gekend had: aangevallen en op sterven na dood achtergelaten door een man die al drie eerdere moorden had gepleegd. Hulpeloos, in leven gehouden door apparatuur. Toen ze haar gevonden hadden, dacht de politie dat de man die ze zochten zijn eerste fout had gemaakt. Het was Thorne die erachter was gekomen dat deze moordenaar helemaal de bedoeling niet had om iemand te vermoorden. Wat hij met dat meisje had gedaan, had hij ook geprobeerd met zijn andere slachtoffers. Het was een van die ijskoude/withete momenten waarop Thorne zich pas goed de gruwelijkheid gerealiseerd had van datgene waarmee hij werd geconfronteerd.

Sindsdien waren er veel te veel van die momenten geweest. ‘Denk je dat Hayes deel uitmaakt van het patroon of niet?’

‘Het zou wel heel toevallig zijn als dat niet het geval is.’

‘Hoe ben je achter zijn identiteit gekomen?’

‘Hij had ook geen papieren bij zich, maar we vonden een brief in een van zijn zakken. Iemand van het aanloopcentrum waar hij regelmatig kwam, heeft hem geïdentificeerd. Hij moest trouwens wel verdomd goed kijken. Zijn hoofd zag eruit als een zak verrot fruit.’

‘Wat voor brief?’

‘Van zijn zoon. Waarin hij zijn vader liet weten dat hij niet meer dan een waardeloze zuiplap was. Dat het hem een zorg zou zijn als hij hem nooit meer zou zien.’ Met een vinger duwde Brigstocke het restant van een ijsblokje rond in zijn glas. ‘Nu is die zoon degene die moet beslissen of de stekker er al dan niet uitgetrokken moet worden...’

Thorne trok een grimas. ‘Dus ik neem aan dat jullie nog lang niet op het punt staan om een arrestatie te verrichten?’

‘Het was van het begin af aan al duidelijk dat het een lastige zaak zou worden,’ zei Brigstocke. ‘Toen de eerste moord binnen een week nog niet was opgelost, begon het er al heel netelig uit te zien, en zodra het tweede lijk opdook, werd de zaak doorgeschoven als een warme drol. En toen hadden we de pech dat wij die op ons bordje kregen. Net nadat jij de luwte had opgezocht, toevallig.’

‘Misschien was dat wel een straf van God.’

‘‘Iemand straft me in elk geval. Sommige van mijn mensen draaien al drie weken lang diensten van veertien uur en we zijn nog geen stap verder.’

‘Maakt de korpsleiding het je moeilijk?’

‘Iederéén maakt het me moeilijk. De commissaris zit ons achter de vodden omdat hij ervan langs krijgt van elke liefdadigheidsinstelling en belangenorganisatie die zich met daklozen bezighoudt. Omdat er geen schot in de zaak zit, schijnen ze te denken dat we de boel maar zo’n beetje op zijn beloop laten. Dat het ons in feite een zorg zal zijn.’

‘Is dat zo?’

Brigstocke negeerde hem. ‘Dus nu is het een politieke kwestie, en wij zijn de gebeten hond omdat de daklozengemeenschap inmiddels zelf ook het idee heeft dat we niet erg hard ons best doen. En dus praten ze nauwelijks meer met ons.’

‘Dat kun je ze nauwelijks kwalijk nemen...’

‘Ik neem het ze niet kwalijk. Ze hebben het volste recht om wantrouwig te zijn.’

‘Ze hebben het volste recht om bang te zijn, als er daarbuiten een moordenaar rondloopt. Vergeet niet dat we het over mensen hebben die de deur niet op slot kunnen doen.’

Ze zwegen allebei even. Dido had plaatsgemaakt voor Norah Jones. Thorne vroeg zich af of er een album bestond met de titel Now That’s What I Call Scampi in a Basket.

‘Er is nog een reden waarom ze niet meer met ons praten,’ zei Brigstocke. Thorne keek op van zijn bierviltje. ‘Een dakloze jongen heeft een verklaring afgelegd die erop neerkwam dat volgens hem een politieman vragen had gesteld.’

Thorne stak een vuist onder zijn kin. ‘Sorry, ik begrijp het misschien niet zo goed, maar...’

‘Dat was vóór de eerste moord. Hij beweerde dat een politieman vragen had gesteld de dag voordat het eerste lijk werd gevonden. En ook een foto had laten zien. Alsof hij op zoek was naar iemand.’

‘Op zoek naar wie, precies? Ik bedoel, dat is het slachtoffer dat jullie nog steeds niet geïdentificeerd hebben, toch?’ Brigstocke knikte. ‘En die politieman, heeft die dan niet de naam genoemd van degene die hij zocht?’

‘Dat zouden we kunnen checken als we een naam en een adres hadden van de jongeman die die verklaring heeft afgelegd. Echt, Tom, deze hele zaak is behoorlijk gecompliceerd.’

Thorne keek toe terwijl Brigstocke een slok nam. Nam er zelf ook een. ‘Een politieman?’

‘We hebben heel omzichtig te werk moeten gaan.’

‘Het buiten de pers gehouden, bedoel je?’

Brigstocke verhief geïrriteerd zijn stem. ‘Kom op, je weet verdomd goed dat dat niet de enige reden is dat we het niet met grote koppen in de kranten willen...’

“‘Het is over het algemeen verstandig om details met betrekking tot de door de dader gebruikte modus operandi achter te houden.”’ Thorne gaapte theatraal terwijl hij citeerde uit de nieuwste editie van het Handboek Moordonderzoek, de rechercheursbijbel.

‘Juist, zoals het geld dat achtergelaten is op de lijken. Om na-apers niet op een idee te brengen.’

Thorne wist dat er ongetwijfeld goede procedurele gronden waren om bepaalde zaken uit de publiciteit te houden. Maar hij wist ook dat zelfs de mogelijke betrokkenheid van een politieman in een zaak als deze de korpsleiding uitermate nerveus zou maken.

Thorne begreep dat de persconferentie van de volgende dag een zinnige beslissing was. Het derde lijk had zonder twijfel een snelle en radicale koerswijziging ten opzichte van de media tot gevolg gehad. Nu moest het publiek op de hoogte worden gebracht, tot op zekere hoogte althans, van wat er aan de hand was. Het stond allemaal nauwkeurig omschreven in het Handboek Moordonderzoek: het publiek diende gerustgesteld te worden en er moest een beroep op de mensen worden gedaan.

De politie deed er uiteraard ook verstandig aan zich in te dekken. God verhoede dat er nog meer lijken boven water zouden komen en dat ze hadden nagelaten het publiek ook te waarschuwen.

‘Dus, wat denk jij ervan?’ zei Brigstocke. ‘Misschien nog suggesties?’

‘Ik denk dat je dat mineraalwater moet vergeten en iets fatsoenlijks te drinken moet halen. Een bierbuik is wel het minste van je problemen.’

‘Serieus...’

‘Serieus?’ Thorne liet het laatste restje bier ronddraaien op de bodem van zijn glas. ‘Dat had je me beter kunnen vragen voordat je me drie pinten Stella voorzette, kerel.’ Hij blies zijn wangen bol, liet toen de lucht langzaam ontsnappen. ‘Aan Demografie van de Personeelswerving kom ik vanmiddag ook al niet meer toe.’

3

Het was een rit van veertig minuten met de metro vanaf St. James’s Park naar huis. Zodra hij die avond zijn voordeur binnenging, haalde hij de cd uit zijn diskman en stopte hem in de cd-speler. Hij maakte deel uit van een box met fragmenten en demo’s van de American Recordings-sessies, die een paar maanden na de dood van Johnny Cash in 2003 uitgebracht waren. Thorne selecteerde het nummer ‘Redemption Song’, een cover van de Bob Marley-klassieker die Cash opgenomen had samen met Joe Strummer. Geen van beiden had de release van het nummer nog mogen meemaken.

Thorne zette thee, zich afvragend waarom Marley en Strummer allebei zo jong gestorven waren, terwijl Mick Hucknall en Phil Collins nog altijd rondliepen.

Thorne had die middag verder niet veel meer uitgevoerd. Hij had naar cijferkolommen zitten staren en wat plichtmatig op zijn toetsenbord gerammeld, maar zijn gedachten waren voortdurend bij Paddy Hayes geweest en bij de apparatuur die hem in leven hield. Bij de brief die hij op zak had gehad. Bij het feit dat mensen die hem kenden, héél goed hadden moeten kijken voordat ze hem konden identificeren.

Thorne nam zijn thee mee naar de woonkamer. Hij ging zitten en liet zijn gedachten gaan over alles wat Brigstocke hem verteld had, en waarom. Nu degenen die naar het scheen het doelwit vormden, niet meer met de politie wilden praten, zou het onderzoek naar alle waarschijnlijkheid binnen de kortste keren doodlopen.

Russell Brigstocke moest wel behoorlijk wanhopig zijn geweest om hem om advies te vragen. Naar wat Thorne over de zaak gehoord had, was die wanhoop gegrond.

Dus, wat denk jij ervan?

In de stilte tussen de verschillende nummers kon Thorne het verre geluid horen van het verkeer op Kentish Town Road, het gedender van een trein op de bovengrondse lijn naar Camden Town of Gospel Oak. Hij voelde een plotselinge nostalgie naar die paar maanden eerder dat jaar dat hij zijn flat gedeeld had met Phil Hendricks, wiens eigen huis behandeld werd tegen vocht. Het was krap en chaotisch geweest, met Hendricks die op de bank geslapen had, en ze hadden de nodige aanvaringen gehad. Hij herinnerde zich hoe ze dronken ruzie hadden gemaakt over voetbal de dag voordat Hendricks weer vertrok. Dat moest een week of twee vóór de brand zijn geweest...

Voorde brand. Niet ‘voordat mijn vader stierf’.

Dat was kennelijk de manier waarop zijn geest werkte: de troostrijke manier. Er was een brand geweest. De brand was een feit. Dat gold natuurlijk ook voor de dood van zijn vader, maar alleen al de gedachte daaraan was genoeg om de twijfel en de kwelling binnen te halen die hem vervolgens geruime tijd niet meer met rust lieten, tot hem niets anders restte dan zich af te sluiten en te wachten tot er een eind kwam aan het opspelen van zijn ingewanden en het bonzen in zijn hoofd.

Hij nam aan dat Hendricks de lijkschouwing op Mannion en het eerste slachtoffer had verricht. Dat hij te zijner tijd ook de lijkschouwing op Paddy Hayes zou doen. Hendricks had het er niet over gehad toen ze elkaar spraken, en Holland was er ook al een beetje terughoudend over geweest. Thorne realiseerde zich dat ze hem in bescherming probeerden te nemen. Ze dachten dat het beter voor hem was om er niet bij betrokken te raken.

Verdriet en werk, zo scheen iedereen te denken, sloten elkaar uit. Zaten elkaar in de weg.

Misschien nog suggesties?

Misschien wel, maar of ze er blij mee zouden zijn...

Toen hij voor het raam ging staan, voelde Thorne de tocht onder het schuifraam door kruipen. Nog niet zo lang geleden was het hele land een week lang ontwricht toen de temperatuur tegen de vijfendertig graden liep. Nu, in de derde week van augustus, liep de zomer ten einde. Hij bedacht hoe daklozen aan de genade van de seizoenen waren overgeleverd. Hoe de eerste tekenen van de herfst alles zouden veranderen. Voor hen die in de openlucht sliepen, die geen andere keus hadden, kon een strenge winter veel ernstiger gevolgen hebben dan gesprongen waterleidingen of door gladheid veroorzaakte kettingbotsingen.

Nog niet zo lang geleden...

Thorne knipperde met zijn ogen en herinnerde zich hoe de kerkbank onder zijn achterste had aangevoeld. Herinnerde zich zijn eigen geur, transpirerend in een zwart pak. Niet meer dan drie rijen mensen, van wie de meesten gekomen waren om hem bij te staan. Voelde een zweetdruppel achter zijn oor rollen en onder de strakke, witte boord verdwijnen. Wist dat hij spoedig overeind zou moeten komen om iets te zeggen...

Hij kon niet doorgaan met wat hij nu deed. Hij was er nog niet aan toe om weer datgene te gaan doen wat hij daarvóór had gedaan. Hij kon door hard werken zijn verdriet proberen te vergeten, of hij kon treuren tijdens zijn werk, maar schuldgevoel verstikte alles.

Hij liep haastig naar de telefoon en draaide een nummer.

‘Je zou kunnen overwegen om een undercoveragent in te zetten in de daklozengemeenschap.’ Thorne was er niet zeker van of Brigstocke zijn suggestie inderdaad overwoog of alleen maar met stomheid geslagen was. ‘Het zou een verstandige zet zijn,’ vervolgde hij. ‘Niemand wil met jullie praten. Volgens mij zijn er niet veel andere opties.’

‘Het duurt te lang om dat te organiseren.’

‘Ik zie niet in waarom; zó ingewikkeld is het niet. Je stuurt één mannetje de straat op, die gemeenschap in. Het enige wat we hoeven te organiseren is een simpele communicatielijn met hem.’

‘Ik zal het er met Jesmond over hebben, zien wat hij ervan vindt. Zien of hij iemand kan vinden.Bedankt voor je telefoontje, Tom...’

‘Denk erover na, wil je?’

Het bleef even stil en toen klonk er een gesnuif. ‘Wat heb je gedronken sinds de lunch?’

‘Dat zou een klus voor mij zijn, Russell. Ik heb de cursus gedaan...’

‘Doe niet zo idioot. Een cursus Undercover Twee?’

‘Inderdaad...’

‘En hoe lang geleden was dat?’

Thorne sloot zich even af voor Brigstockes stem. Elvis schurkte langs zijn schenen. Hij vroeg zich af wie de kat te eten zou geven als hij er een tijdje niet zou zijn. De bovenbuurvrouw zou het wel willen doen als hij het haar vriendelijk vroeg. Ze had zelf twee poezen...

‘Het is bepaald niet zo dat ik diep in de georganiseerde misdaad infiltreer,’ zei Thorne. ‘Volgens mij is er nauwelijks enig risico aan verbonden. Het gaat er alleen maar om om informatie te verzamelen, dat is alles.’

‘Dat is alles?’

‘Ja...’

‘Dus je hebt nauwelijks stilgestaan bij die knaap die mensen doodschopt?’

‘Ik wil helpen die klootzak te pakken te krijgen.’

‘Wat denk je, dat je hem uit zijn tent kunt lokken of zo?’

‘Ik zie niet in hoe ik dat voor elkaar zou kunnen krijgen...’

‘Of soortgelijke flauwekul?’

‘Nee.’

‘Wat schiet iemand ermee op dat jij jezelf in gevaar brengt, Tom? Wat schiet jij ermee op?’

‘Jezus nog aan toe, ik ga alleen maar op straat slapen,’ zei Thorne. ‘Als we er nu even van uitgaan dat de moordenaar nog steeds in de buurt is, hoe kan het dan gevaarlijk zijn als hij niet van mijn bestaan afweet?’

Hij hoorde het klikken van een aansteker aan de andere kant van de lijn. Het bleef even stil en toen hoorde hij hoe er luidruchtig rook uitgeblazen werd.

‘De muis weet niet dat er kaas in de val zit,’ zei Brigstocke. ‘Maar evengoed noemen we het lokaas...’

4

Als er vlak voor hem een man te voorschijn zou springen met een afgehouwen hoofd in de ene hand en een met bloed besmeurde bijl in de andere, brabbelend over hoe de stemmen in zijn hoofd hem ertoe hadden aangezet, zou Trevor Jesmond mogelijk enigszins de kluts kwijt zijn. Maar hij was níét iemand die het Handboek Moordonderzoek maar saaie lectuur vond, en als het op ‘Communicatiestrategie’ aankwam - hoofdstuk zeven, paragraaf zeven, sub twee (Omgang met de Media) - was er niemand die aan hem kon tippen.

‘Laat me nogmaals benadrukken dat het slachtoffer van deze verachtelijke misdaad behoort tot de meest kwetsbare leden van onze samenleving. Zijn belager is iemand van wie we geloven dat hij al twee eerdere moorden heeft gepleegd. U kunt ervan overtuigd zijn dat we alles in het werk zullen stellen om deze man op te pakken voordat hij de kans krijgt om nog een slachtoffer te maken.’

Ze zaten in de persruimte van bureau Colindale; vijf minuten verwijderd van het Peel Centre, waar de Moordbrigade zijn thuisbasis had in Becke House. Thorne stond achterin en keek over de hoofden heen van enkele tientallen verslaggevers. Hij boog zich naar links en dan weer naar rechts om tussen een verzameling camerastatieven door een onbelemmerd zicht op het podium te hebben.

‘Verwacht u dat dit laatste slachtoffer het zal overleven?’

‘De toestand van de heer Hayes is kritiek. Hij ligt momenteel aan de beademingsapparatuur in het Middlesex Hospital. Zonder nadere informatie van de behandelende artsen kan ik daar geen verdere mededelingen over doen.’

Het zou de meeste mensen in het vertrek ongetwijfeld duidelijk zijn dat Paddy Hayes niet lang meer te leven had.

‘U hebt gesuggereerd dat de aanval op de heer Hayes verband houdt met de twee andere moorden op daklozen. Dat die deel uitmaakt van een serie…’

Jesmond stak een hand op en knikte. Daarmee erkende hij dat de verslaggever het bij het rechte eind had, maar slechts tot op zekere hoogte. Tevens voorkwam hij dat hij te ver door zou vragen in die richting. Uiteraard hadden ze moeten toegeven dat de moorden verband met elkaar hielden. Als de sensatiepers zijn conclusies trok, kon de politie het zich niet permitteren een sullige indruk te maken door te doen alsof ze van niets wist.

‘We moeten ervan uitgaan dat er een verband bestaat, ja,’ zei Jesmond.

‘Dus dan hebben we het over moorden zonder enig motief? Willekeurige aanvallen?’

Een grimlachje. ‘Inspecteur Brigstocke en zijn team geloven dat ze jacht maken op een moordenaar die al eerder heeft toegeslagen. Het onderzoek is in volle gang.’

Hij speelde het knap. Hield het noodzakelijke evenwicht in stand tussen geruststelling en waarschuwing. Het was uiteraard van essentieel belang om het publiek niet te verontrusten.

Thorne wist, zoals ook Jesmond geweten moest hebben, dat de media, ongeacht wat er gezegd werd, verhalen zouden publiceren over een seriemoordenaar. Dat verkocht beter dan Posh en Becks, en hoofdredacteuren zagen er geen been in om lezers de stuipen op het lijf te jagen.

Het was een begrip waar Thorne een hekel aan had. Hij had een aantal daders die onbekenden hadden vermoord, opgepakt, en niet opgepakt, en geen van hen had ook maar de geringste gelijkenis vertoond met het wezen dat door het woord ‘seriemoordenaar’ werd opgeroepen. Alle mannen en vrouwen die hij gekend had die meer dan één moord hadden gepleegd, hadden daar volgens henzelf een goede reden voor gehad. Geen van hen had zichzelf bovenmenselijk geacht, of bij volle maan jacht gemaakt op de slachtoffers. Hun motieven voor wat ze hadden gedaan hadden niets te maken met het als kind opgesloten zijn in een kelder, of het gedwongen zijn geweest zich te verkleden in de kleren van hun moeder...

‘Zoals altijd vragen we de medewerking van het publiek om ons te helpen een eind te maken aan deze afschuwelijke aanslagen.’

Het beroep op het publiek was volgens het boekje. Jesmond vermeldde de saillante feiten, benadrukte dat iedereen die over informatie beschikte, iedereen die zich in de directe omgeving had bevonden, de plicht had om contact op te nemen met de politie. Het zou naar alle waarschijnlijkheid zinloos blijken te zijn. Er waren vast niet veel mensen geweest die in het holst van de nacht rondgehangen hadden in donkere steegjes, en ook al was dat wél het geval, dan was het niet erg waarschijnlijk dat ze zich bij de politie zouden willen melden. Maar het moest evengoed gebeuren, en er moesten specifieke gegevens bekend worden gemaakt: data en tijdstippen en plaatsen delict. Het laatste wat ze konden gebruiken was een clichématig, in vage termen gesteld verzoek om medewerking van het publiek dat de verkeerde boodschap afgaf.

We hebben geen flauw idee wie de dader is, maar ergens moet er toch íémand zijn die iets weet. Help ons alstublieft...

‘We zullen de dader te pakken krijgen,’ zei Jesmond tot besluit. Het vertrouwen van het publiek was belangrijk, maar zijn zelfvertrouwen ook, en hij zorgde er wel voor dat daar geen misverstand over kon bestaan. Je overtuigde mensen niet met slappe praatjes. Zijn lichaamstaal en gezichtsuitdrukking waren vastberaden en dynamisch. Thorne kon zich gemakkelijk voorstellen hoe hij leerde dat beeld van zichzelf te projecteren tijdens een weekendcursus in een luxueus hotel ergens op het platteland. Het was alsof hij de aanwezigen uitnodigde om verdomd goede nota te nemen van de boodschap die in dertig centimeter hoge letters op het blauwe achterdoek van de hoofdstedelijke politie stond: WERKEND AAN EEN VEILIGER LONDEN.

Thorne wist dat het allemaal flauwekul was.

De persconferentie was voornamelijk bedoeld om een beeld van zelfvertrouwen en efficiency uit te stralen, maar Thorne wist dat het onderzoek op dood spoor zat. En ook dat het gemakkelijk genoeg was om de krachten te bundelen, flinke aantallen politiemensen te laten opdraven en stoere taal uit te slaan over het te pakken krijgen van een moordenaar als het alleen maar om drie kwartier voor de media ging.

Thorne vroeg zich af hoe iemand zich daar ooit door kon laten bedotten.

Hij wachtte op het parkeerterrein tot Jesmond naar buiten zou komen. Probeerde de beste manier te bedenken om het aan te pakken.

De deur ging open en Thorne zag twee mannen het bureau uit komen. Hij herkende een van hen en wilde zich omdraaien om niet gezien te worden, maar hij was net even te laat. Er zat niet veel anders op dan te glimlachen en een knikje te geven. De man die hij had willen ontlopen knikte terug en Thorne zag tot zijn afschuw dat hij op hem af kwam lopen, in het gezelschap van de andere man, wiens gezicht hem vaag bekend voorkwam.

Steve Norman was senior persvoorlichter, een burgerfunctionaris. Hij was klein en pezig, met een flinke bos donker haar en een veel te hoge eigendunk. Hij en Thorne hadden het een jaar of twee geleden met elkaar aan de stok gehad naar aanleiding van een bepaalde zaak.

‘Tom...’ Norman stak zijn hand al naar hem uit terwijl hij nog twee meter bij hem vandaan was.

Terwijl Thorne hem een hand gaf, dacht hij terug aan een kribbige ontmoeting waarbij Norman een wijsvinger in zijn borst had gepriemd. Hij herinnerde zich dat hij gedreigd had die vinger te breken...

‘Ik had jou hier niet verwacht,’ zei Norman.

Dus het was inmiddels algemeen bekend dat hij een plekje in de luwte gekregen had. Thorne knikte in de richting van het hoofdgebouw. ‘De persconferentie ging goed, volgens mij.’ Norman was er uiteraard nauw bij betrokken geweest. Thorne had hem gezien, verdekt opgesteld aan de zijkant van het podium met een zelfgenoegzame uitdrukking op zijn gezicht. Op een gegeven moment was hij naar voren gestapt en had Russell Brigstocke iets in het oor gefluisterd.

Norman legde een hand op de arm van zijn metgezel en keek Thorne aan. ‘Hebben jullie elkaar...?’

Thorne keek de ander aan. ‘Neem me niet kwalijk. Tom Thorne.’

De man deed een stap naar voren en ze schudden elkaar de hand.

Thorne schatte hem op een jaar of vijfenveertig. Hij was minstens vijftien centimeter langer dan Thorne en Norman, en forsgebouwd.

‘Dit is Alan Ward, van Sky,’ zei Norman, die duidelijk in zijn nopjes was dat hij de man aan Thorne voor kon stellen.

‘Prettig kennis met je te maken,’ zei Ward. Hij droeg een metalen bril met grote glazen onder een verwarde massa donker krulhaar dat al voor driekwart grijs was. Hij stak zijn hand weer in de zak van wat Thorne beschreven zou hebben als een denim blazer.

‘Insgelijks...’

Er volgden enkele typisch Engelse momenten van sociale onhandigheid. Thorne zou het liefst vertrokken zijn, maar hij wilde niet onbeleefd zijn en bovendien wachtte hij nog steeds op Jesmond. Norman en Ward, die duidelijk in een gesprek verwikkeld waren geweest, waren eveneens te beleefd om er meteen weer vandoor te gaan. Ze zetten hun gesprek voort terwijl Thorne bleef staan luisteren, alsof ze drie oude vrienden waren.

‘Ik kan me niet herinneren jou ooit bij zo’n persconferentie te hebben gezien, Alan,’ zei Norman.

‘Het is nieuws, en dus doen we er verslag van.’

‘Een beetje beneden je stand, is het niet?’

Ward staarde over Normans hoofd heen terwijl hij sprak, rondkijkend alsof hij een adembenemend uitzicht in zich opnam. ‘Momenteel bombarderen we niemand plat, godzijdank, dus ik ben hier om de ploeg wat morele steun te verlenen. En een oogje te houden op een of twee van de nieuwere jongens.’

Er werd wat gegrinnikt en toen viel er een stilte. Thorne had het gevoel dat hij iets moest zeggen om zijn aanwezigheid te rechtvaardigen. ‘Wat doe je precies, Alan?’

Norman stelde er een eer in om in Wards plaats te antwoorden. ‘Alan is tv-verslaggever. Hij werkt normaal gesproken in gebieden waar het wat gevaarlijker is dan Colindale.’

‘Tottenham?’ vroeg Thorne.