Nevelhekse een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke bescheiden medegedeeld - Albertus Alidus Steenbergen - E-Book
SONDERANGEBOT

Nevelhekse een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke bescheiden medegedeeld E-Book

Albertus Alidus Steenbergen

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Albertus Alidus Steenbergen's 'Nevelhekse: een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke bescheiden medegedeeld' is a gripping novel set in the mysterious Drentsche venen, filled with intrigue and suspense. The author's eloquent use of language brings to life the haunting atmosphere of the moors, making it a truly immersive reading experience. Steenbergen's attention to detail and historical accuracy further enhance the novel's authenticity within the literary context of Dutch folklore and regional storytelling traditions. Albertus Alidus Steenbergen's background in Dutch history and folklore is evident in his expertly crafted narrative, drawing on his deep understanding of the cultural heritage of the region. His passion for preserving and sharing these stories shines through in 'Nevelhekse', making it a captivating read for those interested in Dutch literature and folklore. With meticulous research and a flair for storytelling, Steenbergen cements his place as a respected author in the genre. For readers fascinated by Dutch folklore and historical fiction, 'Nevelhekse' by Albertus Alidus Steenbergen is a must-read. This evocative and engaging novel offers a unique glimpse into the mythical world of the Drentsche venen, making it a valuable addition to any literary collection.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Albertus Alidus Steenbergen

Nevelhekse een verhaal uit de Drentsche venen naar authentieke bescheiden medegedeeld

 
EAN 8596547475446
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

NEVELHEKSE.
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.

NEVELHEKSE.

Inhoudsopgave
EEN VERHAAL UIT DE DRENTSCHE VENEN, NAAR AUTHENTIEKE BESCHEIDEN MEDEGEDEELD DOOR: ... ALB. STEENBERGEN. ...
EN
BEREND VELTINK
OET 't EMMER KERSPEL OP REIZE NAO GRÖNNINGEN UM 't PEERDESPUL VAN CARRÉ TE ZEEN EN WAT HUM DAORBIJ OVERKWAM, HEN EN WEERUM. ... DOOR H. BOOM.
GRATIS-PREMIE AAN DE ABONNÉ's DER PROVINCIALE DRENTSCHE EN ASSER COURANT. 1911.

NEVELHEKSE.

1705.

Maar in 't gantse beloop van deze Historie was ene sonderlinge vremtheyt niet te miskennen, en, paste 't een Christen niet, bij de Beschickingen der Voorsienigheyt te swijgen en uyt te roepen met Paulus: „Hoe geheel onbegrijpelijk sijn Sijne Oordeelen, en ondoorgrondelijk Sijne Weghen”, men soude met de Ouden hier genegen zijn aen te nemen een blint en onversoenlijk Fatum.

Mr. Petrus Calkoen. Tijtsgetuyghenissen-Clapper.

De veenkolonie Echtens-Hoogeveen had in 't jaar, waarin de geschiedenis voorvalt, die ik voornemens ben hier mede te deelen, haar negen-en-zeventigste levensjaar bereikt, want het octrooi harer stichting, dat in zekere mate als haar geboorteacte mag worden aangemerkt, is gedateerd: 30 Maart 1626.

Zij was op dat tijdstip dus al eene matrone van vrij gevorderden leeftijd, maar men hoorde haar echter heel weinig noemen; trouwens, datzelfde was het geval met „de Landschap” waarin zij lag, en ik geloof alzoo—vooral voor hen, die geene gelegenheid hadden kennis te maken met den „Clapper” van de heeren A. en P. Calkoen (waaraan mijn stuk voor een goed deel is ontleend)(1)—geen nutteloos werk te doen, met in breede trekken hare gelegenheid en de eigenaardigheden van hare bevolking in die dagen mede te deelen en aan de geschiedenis van Nevelhekse te doen voorafgaan.

Zooals ik zeide, was zij eene genoegzaam onbekende in Nederland. Op de landkaarten, in die dagen, en nog in veel later tijden vervaardigd, zocht men haar te vergeefs, en hoewel nagenoeg 3000 inwoners tellende, en alzoo het gehucht Echten meer dan tienmaal in bevolking overtreffende, achtte men het noodig op de adressen der brieven, aan hare bewoners gericht, steeds uitdrukkelijk te vermelden: Op 't Hogeveen, bij Echten.

Echtens-Hoogeveen bestond destijds, en vrij meer dan thans het geval is, uit twee zeer van elkander verschillende deelen: het kerkdorp, gewoonlijk de Huizen genoemd, en de veenderijen, in die dagen, en ook thans nog wel eens, de Velden betiteld.

In 't eerste gedeelte woonde de burgerij, in het tweede de veenarbeiders.

Wat het eerste gedeelte aangaat, het begon zich naar alle zijden uit te breiden, maar het getal huizen langs de vaart, of, om juister te spreken—de vaarten—die thans de kom der gemeente vormen, zal waarschijnlijk de 400 niet overschreden hebben.

En—verre van als thans, in dicht aaneen gesloten rijen te zijn geschaard—vertoonden zich overal gapingen in hare gelederen, ingenomen door tuinen, boomgaarden, en weidelanden, door slooten of schuttingen van den gemeenen weg gescheiden.

Op enkele uitzonderingen na, waren die huizen ook laag en onaanzienlijk, en hadden meestal rieten daken, en hoewel zij in 't algemeen de lijn van het kanaal volgden, stonden zij op sommige plaatsen verder af, op andere weder dichter bij het water, en daar er zeer weinig passage van rijtuigen was, werd het den smid niet belet zijne travaalje of slijpsteen ter halverwege van den weg te plaatsen, noch aan den houtkooper of timmerman, zijne waren uit te stallen voor zijn huis en zoo dicht bij de vaart, als de reglementen op de scheepvaart dit maar eenigszins toelieten.

De vaart, waaraan de kolonie haar aanwezen en opkomst had te danken, was zeer gebrekkig. Zij was vrij wat smaller dan tegenwoordig, en had niet minder dan elf schutten, en 't duurde dan ook gewoonlijk een uur of acht, vóór de schippers den toch maar vier uren langen waterweg hadden afgelegd.

En toch was deze vaart de genoegzaam eenige weg, waardoor de kolonie met de buitenwereld in betrekking gebracht werd. Want de rijwegen, die naar haar leidden, waren van de zeer primitieve soort, zandig in den zomer, modderig in den winter, ja zoodanig, dat zij in laatstgenoemd saizoen niet dan met het grootste bezwaar en gevaar waren te gebruiken.

Een „karos,” die kwam binnenrijden, was dan ook een evenement, „dat alle jonge en oude wijven van 't spinnewiel riep, en de schooljongens met hun monarch aan 't hoofd voor de deur der school.”

De correspondentie met de post was zoo gebrekkig mogelijk. De brieven uit Holland, voor Hoogeveen en de daarbij gelegen plaatsen bestemd, werden naar Groningen verzonden, kwamen van daar te Assen, om vervolgens door de Landschapsboden, die één en later tweemalen in de week, naar de Scholten der verschillende Carspels werden afgevaardigd, aan hunne adressen te worden bezorgd, met de weinige couranten, die sommige van de aanzienlijkste ingezetenen lazen.

Het bestuur der kolonie berustte voor één deel in handen van de afstammelingen der stichters—de heeren van Echten—en voor het andere deel in die van de Landschapsregenten.

De Scholten, door beide machten aangesteld, werden bijgestaan in hun beheer door de dorpsvolmachten, die direct en door alle mannelijke meerderjarige ingezetenen der kolonie, en alzoo zonder aanzien van stand of gegoedheid, werden gekozen en waarvan jaarlijks de helft aftrad.

Aan dit college was het Dagelijksch bestuur der gemeente opgedragen, en het deed daarvan ieder jaar, in de maand Februari, verslag aan het volk, tot dat einde bijeengeroepen, onder den blooten hemel, naar oud Germaansch gebruik en zede.

Dan werd ook de Carspelrekening ter tafel gebracht en de belastingen vastgesteld, die er in den loop van het jaar dienden te worden geïnd en die—vergeleken met wat tegenwoordig ten kantore van den gemeente-ontvanger moet worden geofferd—niet noemenswaardig mogen worden genoemd, want onder gewone omstandigheden zullen zij weinig meer dan achthonderd gulden jaarlijks hebben bedragen.

En geen wonder ook, want het Carspel bezoldigde geene ambtenaren(2), bezat geene publieke gebouwen, had geene schulden, liet het onderwijs der kinderen aan de zorgen der ouders over, en het onderhoud of den aanleg van wegen, straten, vonders, bruggen enz. aan den gemeenschappelijken boer of de aangelanden.

En deze geringe schatting, waaronder tevens begrepen was het onderhoud der kerk en de gedeeltelijke bezoldiging van den predikant, was alles wat de koloniërs aan belasting betaalden, want van de landschapslasten waren zij vrijgesteld.

Volgens de bepalingen toch, van het octrooi, door Ridderschap en Eigenerfden gegeven in den jare 1630, was het toen in wording verkeerende Carspel Echtens-Hoogeveen, vrijgesteld „van alle lasten en impositien hoe ook genaemd”(3) en dit gedurende een tijdvak van vijftig jaren.

Dat octrooi, in 1680 geëindigd, was lang voor het vervallen van dien termijn verlengd. In 1663 toch, wendden zich de Participanten van de „5000 morgen,” mitsgaders die van Steenbergen en ten Arlo, namens het Zuidwoldinger Hoogeveen optredende, tot het Landschapsbestuur, met „submis verzoek, dat het Octroy mogte worden verlengd, aengesien zij tot noch toe weynich profyt daarvan hadden genoten, en zij sodanige prolongatie niet obtinerende, gediscourageert zouden worden de hand langer aan 't werk te houden, maar genootsaekt souden zijn, hetzelve te verlaeten, tot haeren excessiven schade, alsmede tot ondienst van de Landschap.”

Ridderschap en Eygenerfden, deze „redenen gouterende”, hadden daarop in hunne vergadering van 23 Februari 1664 het Octroi geprolongeert met dertig jaren, „aftereekenen oft te beginnen van den tijt aft dat het oude octroy sal comen te expireren.”

Was er dus over den druk van belastingen niet te klagen, over grooten vooruitgang op materieel gebied viel niet te roemen.

Behalve in turf was er weinig handel en gering vertier.

Er waren twee korenmolens—beide op de Schutstreek staande—, een kalkoven, eenige scheepshellingen, eene tichelarij, een drietal brouwerijen en grutterijen en verder een paar weefgetouwen, waarop grove wollen stoffen en linnens geweven werden.

Wat de winkels aangaat, zij waren klein en men kon er zich niet anders dan van de allernoodzakelijkste levensbehoeften voorzien.

Wat daar boven ging, kwam óf uit Meppel, óf werd door schippers, wier pramen groot genoeg waren om zich op de Zuiderzee te wagen, uit Amsterdam aangevoerd.

Want een veerschip op laatstgenoemde stad was er niet, en een beurtveer op Meppel kwam eerst in 1735, en alzoo in veel lateren tijd tot stand.

Over gebrek aan geneeskundige hulp was er lang geklaagd, maar daarin was in 1683 voorzien, toen een te Leiden gepromoveerd geneesheer, zich in de kolonie kwam nederzetten.

Dat hij het echter niet breed had met zijne practijk blijkt uit de omstandigheid, dat hij zich tevens „met de borst” op de vervening toelei, zoowel als op den landbouw.

Trouwens dit was ook het geval met de vier advocaten, die den pleitlustigen koloniërs dienden van rechtsgeleerde adviezen. Ook deze heeren waren veenbaas en boer en verkochten turf, melk en boter, zoo goed als hunne niet geletterde collega's en concurrenten.

Wat het andere gedeelte der kolonie—de Velden—aangaat, hier was het voor een goed deel nog woest en ledig.

Aan het Hollandscheveldsche Opgaande(4) zag men tot den hoek, waar dit eene oostelijke richting neemt, eenige huisjes van steen, afgewisseld door andere, tot welker bouw geene andere materialen waren gebruikt dan turf en leem, en waarvan de deur zoowel diende tot ingang als tot schoorsteen.

Het in oostelijke richting opschietende gedeelte was meer een breede wijke(5) dan eene vaart.

Diep tusschen hooge oevers van donker veen gelegen, werd dit kanaal omzoomd door eenige hutten, of liever holen, want het waren weinig anders dan in den grond gegraven gaten, waarop een dak van zoden of bonkaarde(6) geplaatst was, en die, uit de verte gezien, niet kwalijk geleken op reusachtige molshoopen.

Van de bewoners dezer verblijven wordt door een tijdgenoot verzekerd, dat zij waren: „een Rapiamus, hokkelende bij elkanderen, comende wel van Tijdt tot Tijdt in de Cercke, maar sonder enige bate, sijnde sij te onwetent om de woorden te connen verstaen van den Leeraar.”

Wellicht was dat oordeel wel wat al te ongunstig en zeer zeker niet van toepassing op alle bewoners der „Velden”, maar voor een goed deel was het juist.

't Was een wild en woest volkje, de bewoners van het Hollandscheveld hier, en van nog veel latere dagen, en hoe zou het ook anders kunnen zijn?

Onderricht ontvingen zij niet of weinig, want de twee scholen, die er in de kolonie bestonden, lagen in de bebouwde kom van 't Carspel en alzoo veel te ver weg om er gebruik van te kunnen maken, en hetzelfde bezwaar gold tegen het bezoek van de catechisatie, een oogenblik aangenomen, dat de ouders besef genoeg hadden om het nut er van voor hunne kinderen in te zien.

Dat het bijgeloof dan ook welig onder hen tierde, behoef ik niet te zeggen, maar wèl, dat dit evenzeer het geval was aan „de Huizen”.