Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker - Carel van Nievelt - E-Book
SONDERANGEBOT

Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker E-Book

Carel van Nievelt

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker' van Carel van Nievelt worden de lezers meegenomen op een reis door duistere en lichte thema's, waarbij de auteur speelt met de contrasten tussen goed en kwaad. Het boek is geschreven in een meeslepende stijl die perfect past bij de soms mysterieuze en intrigerende verhalen die worden verteld. Van Nievelt maakt gebruik van het chiaroscuro-effect, waarbij hij de lezer leidt van heldere momenten naar diepe schaduwen en vice versa. Deze klassieke literaire techniek voegt een extra laag van diepte toe aan de verhalen, waardoor de lezer geboeid blijft tot de laatste bladzijde. Carel van Nievelt, een geprezen schrijver uit de Nederlandse literatuur, putte waarschijnlijk uit zijn eigen ervaringen en observaties om dit meesterwerk te creëren. Zijn unieke kijk op de wereld en zijn oog voor detail schijnen door in elk verhaal, waardoor zijn werk zowel intrigerend als inspirerend is. Zijn passie voor het vertellen van verhalen is duidelijk merkbaar in elke pagina van 'Chiaroscuro'. Ik raad 'Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker' ten zeerste aan aan de lezers die op zoek zijn naar een meeslepende en diepgaande literaire ervaring. Van Nievelt's meesterlijke gebruik van chiaroscuro en zijn boeiende vertelstijl maken dit boek een must-read voor liefhebbers van klassieke Nederlandse literatuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Carel van Nievelt

Chiaroscuro: Vertellingen tusschen licht en donker

 
EAN 8596547476597
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

De grauwe Vrouw.
De Paraplu van den Kapelaan.
Jack Bobson's Poolreis.
De Jonkvrouw van Hillegersberg.
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
Harmonia.
In den Hobbelstoel.
Eene min in den zonneschijn.
Eene min in den mist.
Mevrouw de Douairière.
Alpengloeien.
Don Juan del Mulino.
II.
Chiaroscuro.

De grauwe Vrouw.

Inhoudsopgave
Wem nie durch Liebe Leid geschicht,Dem ward auch Lieb' durch Liebe nicht;Leid kommt wohl ohne Lieb' allein;Lieb' kann nicht ohne Leiden sein.

Meester Claudius, uit Rotterdam, is dezen zomer voor zijn genoegen op reis geweest. Als goed vriend heeft hij mij van zijne ontmoetingen en ervaringen iets meegedeeld, dat misschien zoo alledaagsch niet is. Ik vertel het, met zijn verlof, hier over.

De bel klepte drie, de stoomfluit gilde, de trein zette zich in beweging. Er in zat de meester; er buiten stonden zijne vrouw en zijn dochtertje.—„Adieu! dag, lieven, dag! Gauw schrijven, hoor! Saluut! Dag, dag, adieu!”—Een knikken nog uit het raampje—reeds waren zij uit zijn gezicht verdwenen; tusschen hem en haar, die den goeden man nawuifden op het plankier, drong zich eene zwarte machinenloods. Alléén in den coupé, schoot onze reiziger als een pijl uit den boog door de Kralingsche weilanden heen, zijn huis al verder en verder achter zich latende, met elke minuut eene zevenmijls-schrede nader ijlende tot de wouden en bergen van zijn verlangen.

Het is eene kostelijke gewaarwording, het gevoel van dat eerste uitvliegen: die zekerheid dat heden en morgen eens het taakwerk ons niet wacht, dat uitzicht op het nieuwe, het onbekende, of het van vroeger ons reeds lief gewordene, dat elk uur van de komende dagen ons staat te brengen.

Minder aangenaam wel, wanneer, als in Claudius' geval, omstandigheden gebieden dat men in zijn ééntje zulk eene pleizierreis onderneemt. Maar dit behoefde toch onzen vriend het genoegen niet te vergallen. Zijne vrouw en zijn kind waren immers gezond en veilig; het ontbrak haar noch aan bescherming noch aan verzet; zoo van ganscher harte gunden zij den man en vader de ontspanning naar welke hij zoozeer hunkerde; dagelijks ook konden zij zijne brieven ontvangen en beantwoorden.... Dus, meester, met volle teugen genoten van den korten rusttijd!

Het schoone weder al moest hem het hart doen jubelen. Hoe laafde zich zijn oog aan het etgroen der pas gemaaide weiden; hoe geurde het versche hooi hem tegen; hoe flikkerden de Hollandsche slooten en weteringen, door de namiddagzon in gloed gezet, hem als raketten voorbij. En al houtrijker, straks al heuvelachtiger, steeds al aantrekkelijker werd het landschap, hoe meer hij zich verwijderde van de misdeelde streek, in welke het lot hem zijne woning wees. Kom, meester! onthaal uzelven op eene sigaar! En dan (o voorsmaak eener vreugde, wat zijt gij zoet!) dan het reisboek uit de tasch gegrepen, om op de kaart het grootsche plan nog eens in al zijne aanlokkelijkheid te bestudeeren. Voor zoover een mensch alléén gelukkig kan wezen, voelde Claudius zich gelukkig op dit oogenblik.

Spoortreinen hebben in onze dagen wél eene groote snelheid, maar nog geenszins de volmaaktheid bereikt. Terwijl meester Claudius gansch verdiept zit in zijnen Baedeker, brengt eene hevig schokkende beweging van het rijtuig zijn hoofd in forsche botsing met de lijst van het venster.... Het was niets. Een steentje misschien, dat op de staven lag; of eene losgeraakte schroef.... Toch, als onze reiziger zijne lectuur hervat, dansen hem de letters een weinig voor de oogen. En—zonderling!—het is hem of hij een gefluister verneemt in zijn oor:

„Vriend, denk er aan! deze trein kan verongelukken. Een enkel verzuim, één noodlottig toeval—zoo wordt deze sterke wagen versplinterd als eene spanen doos. Hen die gij tehuis liet, ziet gij dan nimmer weer!”—

Alle drommels! Wie lispte dat daar?—De meester dacht toch alléén te zijn in den coupé!.... Hij wendt het hoofd zijwaarts—en inderdaad—hij vreesde het al—, in den hoek aan het andere venster zit eene donkere gestalte, vormloos ineengedoken, dicht gesluierd, van kruin tot voeten in het grauw.

Een spooksel? meent gij. Nu ja—van een mensch had het ding zeker al weinig, en van een engel nog minder.

Het was eene oude bekende van meester Claudius. Vrouw Zorg is haar naam. Sinds jaar en dag pleegt zij hem geen uur onverzeld te laten op zijn levenspad. Zij schrijdt vóór hem heen op de wandeling; zij staat achter zijnen stoel onder het arbeiden; zij hurkt naast zijn leger bij het slapen gaan, en reikt hem hare kille hand bij het uit bed stappen.... Maar hier toch had hij niet verwacht haar aan te treffen. Hij meende stellig haar in de stad te hebben achtergelaten. Hij was zelfs (oprecht beleden) met het bepaalde oogmerk er op uitgegaan, haar eindelijk, eindelijk eens te ontloopen. En nu—tóch hier!—Zij moest dus, ongezien, achter hem in het rijtuig geslopen zijn.

„Ah!” riep hij—„onafwendbare! gij óók op reis?—Waarheen? als ik vragen mag. Ik hoop dat onze wegen ditmaal niet samenvallen—ofschoon ik waarlijk zóózeer aan uw gezelschap gewoon ben geraakt, dat ik haast eene leemte voel wanneer ik u eens niet bij mij heb!”

De gedaante boog zich even, alsof het compliment haar streelde.

„Maar wat”, voer Claudius voort, „wat kraakt ge mij daar weer voor kwade noten!—Een honderdduizend sneltreinen snorren er dagelijks door Europa—en hoe zelden hoort men van spoorwegrampen!—Waarom zou juist déze trein verongelukken?—De kans voor mij is even gering, als om uit een millioen witte boonen blindelings er eene enkele zwarte te grijpen!”

„Toch, vriend”, hernam de schim: „die ééne zwarte boon is onder al die witten! die ééne zwarte boon kan voor de hand liggen, en moet van tijd tot tijd gegrepen worden!”

Het was zoo: hij kon het niet tegenspreken. Voor zijnen geest rees de beschrijving van hetgeen er onlangs gebeurd was op de lijn tusschen Birmingham en Manchester, tusschen Dijon en Macon—wel ja, tusschen Schiedam en Rotterdam nog kortelings.—„'t Is waar”, prevelde hij: „die ééne zwarte boon zou inderdaad heden avond voor de hand kunnen liggen—en in dát geval——”

Verbeeldde hij het zich? of was er opeens uit het westen een nevel gerezen, die de ondergaande zonneschijf verbleekte, het groen der Veluwsche wouden aanstreek met grauw, en den horizon in ontijdige schemering hulde?

Het moet wel aan zijne oogen gelegen hebben. Want een paar medereizigers hoorde hij tot elkander zeggen, dat de zomer nog geenen zoo helderen en prachtigen avond had gebracht.

Te Coblenz is het liefelijk verpoozen, na eenen langen spoorwegrit. Dáár vult men boordevol (ten minste als men van een goed glas wijn houdt, zooals meester Claudius) den roemer zich met den nectar van Rüdesheim. Dáár bruist zoo plechtig de breede Rijn langs Ehrenbreitstein's onwrikbare rotsvesting. Dáár wandelt men over de schaduwrijke hoogten van brug naar brug, en blikt er neder op de stad met haar gewoel, op den edelen stroom, die zich al kronkelend verliest in vruchtbare landouwen, schilderachtig heuvelland en rijk bebouwde vlakte—het minnelijkst toonbeeld hoe natuur en menschenwerk elkander sieren. Ja, dáár schudt de geest des moeden vreemdelings zijne lasten af, om onbekommerd mee te zingen met de merels in het groen, dat de aarde schoon is, het leven zoet.

In die stemming des avonds binnen de stad teruggekeerd, vond de meester eenen brief van huis. Eenen opgewekten brief, eenen hartelijken brief: eene lieve aansporing om alle zorgen nu toch aan kant te zetten: eene blijde verzekering dat alles wel en goed en vroolijk was.

„Alles wel—goddank! Kellner, eene halve Assmannshauser!—Ha! waar zijt ge nu, vrouw Zorg, met uwe sombere inblazingen!”

Alles wel, ja ja. Alleen—aan het slot schreef toch de moeder—in postscriptum, naar de wijze der vrouwen—dat het kind eene verkoudheid scheen beloopen te hebben, dat het een weinig was gaan hoesten—in 't kort, een van die onbeduidende moederpraatjes, waaraan geen verstandig vader zich zwaar behoeft te laten gelegen liggen.

Nu kunnen zelfs zijne vijanden (hij heeft er, de goede man, want hij bezit een karakter) zelfs zijne vijanden kunnen niet beweren dat meester Claudius geen verstandig vader is. „Een bagatel!” dacht hij. „Welk kind is er niet telkens verkouden? Welke kleine hoest er niet eens?—Wat geduld en wat gomballen——”

En evenwel, als hij onwillekeurig dat naschrift nog eens herlas, verdween zijne luchthartigheid. Want aan zijne zijde—hij voelde 't—had eene donkere gedaante post gevat, en een bleeke vinger wees hem op het papier—hij zag het nu duidelijk: hoe kon 't wezen dat hij het daareven niet had gezien?—een bleeke vinger wees hem op het papier wat er geschreven stond tusschen de regels:

„Geef acht, vader! Er kwamen in onze buurt gevallen van eene besmettelijke ziekte voor. Die verkoudheid, zij zou de voorloopster kunnen wezen van erger. Het kind kan ziek worden. Het kind kan sterven.... Reis niet te vèr weg! Keer liever huiswaarts, vader!....”

„Duivelin!” schreeuwde hij: „kunt ge mij dan zelfs in deze enkele vacantie-dagen uwe boosaardigheid niet sparen?—Het kind is verkouden, zeg ik u: niets anders. Het kind zal morgen weer beter zijn! Gij liegt, vreugdbederfster! gij liegt indien ge anders profeteert!”

De schaduw was verdwenen: de brief stak in des meesters zak. Aan den avonddisch zaten mèt hem gezellige menschen, geurden kostelijke wijnen, dampten smakelijke spijzen;—en toen hij daareven thuiskwam, had hij honger, was hij dorstig, voelde hij zich juist in de luim tot blijmoedig kouten. Maar thans zat de tong hem als gekluisterd, de wijn smaakte hem flauw, het eten zouteloos. Telkens nog hoorde hij den nagalm van die maning: „Het kind kan ziek worden. Het kind kan sterven.”

Bij het slapen gaan zelfs, las hij met gesloten oogen weer de ongeschreven woorden in het naschrift van dien brief: „Reis niet te vèr weg! Keer liever huiswaarts, vader!”

Niettemin trok de meester steeds verder van huis—het einddoel van zijnen tocht steeds nader bij.

„Gegroet, mijn Schwarzwald! Gegroet, o heimathland van mijne dichterziel!” zoo juichte hij;—en zijn hart zong hem als een leeuwerik in de borst, toen hij, met den trouwen knuppel in de vuist, de reistasch over den rug, den weg insloeg van Freiburg op den Schauinsland.

Wáár ook is het verkwikkender dolen, voor eenen die rust verlangt, dan in de dalen en op de bergen van het Zwarte Woud?—Wáár ontsluit de schemering der sparren hem vriendelijker hare geheimenissen? Wáár omvangt hem ongestoorder de heilige stilte, in welke hij geenen toon verneemt dan het ruischen van het geboomte, of eenen zucht wellicht uit zijne eigene ziel—beiden eene taal sprekend welke hij niet verstaan kan? Wáár komt zijn geest den Schepper nader, dan op deze toppen, wanneer hij westwaarts den Rijn ziet blinken in de zonnige diepte, oostwaarts de golvingen van het donkere woudland zich verliezend in het oneindige, en in het zuiden den ganschen Alpenketen, gelijk eene verre witte wolkenbank uitgekarteld aan den gezichteinder?.... Gij bosschen en bergen, gelukkig wie u kent en liefheeft!

Meent men echter dat in dit stille, groene heiligdom vrouw Zorg den wandelaar niet besluipen kan, besluipen en bespringen gelijk een wild gedierte van achter eenen boomstam—dan heeft men de ervaring van meester Claudius niet.

Hij blies uit, de brave man, na den schoonsten dagmarsch, onder den lindeboom vóór zijne landelijke herberg—eene zooals men ze in die dalen nog aantreft, in welke het nieuwerwetsche gerief den ouderwetschen eenvoud nog niet aan de deur zette. Avondvrede zweefde over het landschap; avondvrede huisde in zijn gemoed. Zijn lichaam voelde hij zoo gezond, zijnen geest zoo helder. De herinnering van het gesmaakte natuurgenot wekte hem zoo op; de rust na den forschen uitstap behaagde hem zoo; het pijpje tabak bij den liter frisschen landwijn geurde hem zoo voortreffelijk. Uren in het rond geen vergenoegder sterveling, dan meester Claudius.

Daar komt de dikke kasteleinsvrouw, die hem daareven het hart veroverde met hare forellen en hare eierstruif, hoogrood van aangezicht naar buiten, en reikt hem de Basler Nachrichten.

„Hola, moederlief! die krant moogt ge wel houden. Haal liever uwe gezellige breikous, en kom een uurtje bij mij zitten keuvelen!”.... Doch zij heeft geenen tijd. Het knetterend keukenvuur roept haar tot dringender plichten.

Die Basler Nachrichten!—Wat zal de meester met die Basler Nachrichten?—Hij maalt nu eenmaal niet veel om politiek geschrijf. Zal hij boven de kersen, die het bruine Aennchen hem daar opdraagt, tot nagerecht een bordvol oostersche quaestie verkiezen, of wel eenen schotel redevoeringen van Monsieur Gambetta?—Hij zoo dwaas niet! Weg met die krant!—

Doch toevallig strijkt zijn blik over een telegram uit Nederland,—en in stee van het blad op zij te werpen, grijpt hij het met beide handen, en leest.

Hoe! eene aanzienlijke bank gesprongen. Verscheidene groote handelshuizen in den val meegesleept. Het tuimelen van andere nog te gemoet gezien.... Mijn God! dit is verschrikkelijk!—Meester Claudius hoopt niet voor eenen geldwolf versleten te worden; maar hij werd oud genoeg om teruggekomen te zijn van de stelling, dat een matige welstand ontbeerlijk zou wezen tot huiselijk geluk.... Had hij in die bank geen geld belegd?—Gelukkig, neen; de catastrophe, voor zoover hij kon nagaan, deerde hem persoonlijk niets. Doch waren er geene nabestaanden die door dezen slag konden zijn getroffen?—Hij vreesde van ja. En hij zelf—men wist toch niet wat er nog volgen kon; en wanneer hij zich voorstelde hoe de kleinigheid, die hij bespaarde om de toekomst der zijnen te bezorgen tegen het ergste, hoe die kleinigheid hem eveneens op deze wijze plotseling zou kunnen ontvallen: hoe hij sterven kon, en vrouw en kind dan zouden moeten leven bij de genade: hoe ontzettend voor teedere handen de strijd is om het bestaan, hoe wanhopig het lot van deftige nooddruft, hoe bitter voor deze het brood der dienstbaarheid, hoe meedoogenloos de wereld voor armoede die niet bedelen kan——mijn God!—en hij, die zich de weelde durfde veroorloven van een plezierreisje!—Behoorde hij niet veeleer elken overgewonnen gulden weg te leggen, ter afwering van zúlk eene mogelijkheid? Had hij het recht wel, met zúlk eene kans hangende boven de hoofden zijner geliefden——

„Als meneer de courant gelezen heeft?”—zoo brak eene half strenge, half spottende stem den troebelen loop zijner overpeinzingen af.

Het was schemerdonker geworden. In de vrouw, die hem het blad terugvroeg, herkende hij niet meer de ronde, goedmoedige kasteleinesse—doch haar, zijne eeuwige vervolgster, de dicht gesluierde verschijning in het grauw.

Weer nam de meester zijnen wandelstaf op, en toog hij verder naar het zuiden. Men zag hem te Bazel, te Zürich, te Luzern—nu met vreugdestralen in zijne oogen—dan, plotseling, en zonder merkbare aanleiding, met eene wolk om het voorhoofd.

De zon, onbeneveld boven de kimme rijzende, vond hem op zekeren ochtend gezeten op den top van den Pilatus-berg, rondturende in eenen kring van wat het schoonste land der aarde verhevenst biedt en liefelijkst.

„O Alpen!” riep hij, „groote Alpen! moogt gij ten minste, terwijl uwe majesteit ons omringt, ons wat kracht inboezemen, wat moed en wat vertrouwen! Moogt gij ons doen beseffen, bij den aanblik uwer ontzaglijkheid, hoe nietig zij zijn, onze grieven en nooden en zorgen hier beneden!”—

En alweder—hoe zijn geest zich baadde in verrukking, hoe hij al het andere met macht van zich poogde af te weren—alweder bespeurde hij de nabijheid van het grauwe wezen. Want in hem woelde de herinnering, hoe hij eenmaal hier niet alléén verwijlde: hoe hij vóór jaren op deze zelfde hoogte zat met haar—toen zijne bruid, thans zijne gade—en die hij ditmaal te huis liet blijven.

„Heugt het u nog”, zoo fluisterde over zijnen schouder heen de stem, „hoe gelukkig gij toen waart, hoe krachtig en hoe hoopvol? Hoe dik en bruin uwe haren nog waren, hoe stout en weelderig uwe illusiën?—Uwe haren, mijn vriend, waar zijn zij gebleven? Uwe illusiën, waar vlogen zij heen? Verstoven en verspat, niet waar? gelijk afgevallen bladers, gelijk opgeblazen zeepbellen—verstoven en verspat!”

De meester kon het niet ontkennen. Hij knikte weemoedig met het hoofd, en streek zich met de hand over den schedel, op welken het ochtendkoeltje vergeefs naar lokken zocht om mee te stoeien.

„Heugt het u ook nog”, hernam de stem, „hoe warm uw hart toen klopte voor het leven, voor de wereld, voor het menschdom? Hoe gij zoo onwankelbaar nog vertrouwdet op den triomf der gerechtigheid, zoo bergvast nog geloofdet aan de eindelijke verwezenlijking van het ideale hier beneden?.... Mijn vriend, er liggen vele blanke en gladde steenen aan uwen voet. Zoudt ge mij op eenen dezer kunnen neerschrijven wat er tháns nog onwankelbaar staat in uw vertrouwen, en bergvast in uw geloof?”

Een smartelijk lachje gleed om des meesters mond. Hij tastte onwillekeurig in de losse kiezels:—de kleinste, helaas, docht hem tot het neerschrijven van zijn credo groot genoeg.

„En”, vervolgde de stem weer—„hoe zit gij thans hier zoo alléén? Waarom is zij thans niet bij u, die toen zoo dicht aan uwe zijde was?—Eilieve, mijn vriend, hoe is dit?—Gij, die destijds geen genoegen kendet zònder haar, gij kunt u thans zoo week op week alléén gaan vermaken?—Begint uw hart ook van haar zich los te winden?—Begint de liefde uwer jeugd den weg te volgen van de geestdrift, de phantasie, de milde opwellingen uwer jeugd—zoodat gij straks, twijfelmoedig voor God, bitter jegens de wereld, zelfs in uwe eigene huiskamer geenen boezem meer vindt om uw hoofd er aan te vlijen?—Man! indien het zóó met u worden moest: indien gij u allengs eenzamer gingt opsluiten in uwe zelfzucht: indien de moeiten om het bestaan, de krenkingen des levens, de kwalen des lichaams en de gemelijkheid van den ouderdom zóó uwen geest verlammen, uw gemoed verstompen, uw hart verkalken moesten, dat gij noch tot arbeid, noch tot liefde, noch tot éénige zelfopóffering meer bekwaam wezen zoudt——zeg, man, ware het dan niet beter voor u——de gelegenheid is schoon—de afgrond hier is diep——en wat betreft de droefenis der achterblijvenden over uw verlies——bah! een oude egoïst meer of minder....”

Neen! bij den Hemel!—dit ging nu toch te ver!.... De meester springt verwoed overeind. Hij grijpt om zich heen. Hij wil het spooksel zelf in de diepte storten.... Vergeefs! In ijle lucht stoot zijne vuist.

Na deze vreeselijke ontmoeting heeft meester Claudius op zijne reis geenen overlast meer gehad van de grauwe vrouw. Hij keerde trouwens al spoedig daarna huiswaarts.

Eerst bij zijne aankomst te Rotterdam zag hij haar weer, toen hij uit den wagen stapte. Onopgemerkt was zij bij zijn heengaan achter hem er in geslopen; onopgemerkt (behalve door hemzelven) sloop zij bij zijne terugkomst achter hem er uit.

„Verwenschte!” wilde hij haar toeroepen.

Doch de kussen van vrouw en dochterken sloten hem den mond.

En de stem der grauwe, thans met iets moederlijk zachts in hare trilling, lispelde hem in het oor:

„Kom, scheld mij niet! Voor al de schatten ter wereld zoudt ge mij toch niet willen missen. Want zie!—zonder dézen, die u zoo lief zijn, zoudt ge mij niet hebben—maar zonder mij ook niet dézen!”

De Paraplu van den Kapelaan.

Inhoudsopgave
Sancta, sancta simplicitas!

„En mocht het gaan regenen”—zei de hupsche juffrouw in de Stern und Post te Amsteg, aan wier disch wij ons verzadigd hadden met gebakkene forellen—„mocht het regenen gaan, dan zal de kapelaan van Bristen u wel eene paraplu leenen.”

Nu, dat zou heel vriendelijk wezen van dien heer. Of dát ook een goed Christen moest zijn, die daar maar parapluen gereed had staan voor den eersten den besten voorbijtrekker!—Toch dachten wij geen gebruik te maken van des kapelaans leenvaardigheid: want het zwerk, in den vóórmiddag druilig, stond helder boven de bergen als een lachend meisjesoog; en zoo wij op reis iets verfoeielijk vinden, dan is het, na regen zonder regenscherm, een regenscherm zonder regen. Wat echter den kapelaan zelven betrof, het was ons stellige voornemen niet heen te gaan van voor 's mans aangezicht, dan na zijne woning te zijn binnengetreden. Wij hadden namelijk, in ons reisboek de noodige aanwijzingen garende voor dezen onzen uitstap in het Maderaner-dal, den wenk gelezen—gelezen en onuitwischbaar in onze heugenis gegrift: „Dorf Bristen, Erfrischungen beim Kaplan.”

Erfrischungen!—Het woord op zichzelf reeds oefent eene onbeschrijfelijke bekoring, wanneer men op eenen zomerschen namiddag eenen klim van een duizend voet of wat voor den boeg heeft;—in den klank al is iets ververschends, iets dat den moeden wandelaar met versche kracht de punt van den alpenstok doet drillen tusschen de steenen op zijn hobbelig pad. Maar dan—zelfs den dorstige is het niet onverschillig wèlke hand den lavenden beker hem langt—althans nadat hij gedronken heeft.

Ververschingen alzoo—beim Kaplan..... Dit luidde toch ietwat bedenkelijk. Zou hij ze tappen uit een wereldlijk, dan uit een geestelijk vat? En zoo het eerste—zou de wijn niet naar wierook rieken, het bier niet bitter zijn gemaakt met tinctura theologica in stee van hop?—En zou hij er geld voor vragen? Of verstrekte hij ze wellicht, de goede Samaritaan, als eene godsgave, uit louter christelijke milddadigheid, dengenen die er naar smachtten?—Iemand die grootheid van ziel genoeg bezat om zijne parapluen uit te leenen aan vreemdelingen, zóó iemand kon licht de onbaatzuchtigheid nog eene spanne verder strekken, en zijnen wijn uitgieten pro Deo.

Het een bij het ander—deze hoeder van zielen en laver van lichamen boezemde ons eene zeer levendige belangstelling in, niet minder haast dan de Hüfi-gletscher, de Stäuber-val en de overige merkwaardigheden van dit pronkstuk der Alpen-dalen. Het stond dus vast, dat wij ons door hem zouden laten ververschen.

Van Amsteg naar Bristen is een half uur klimmens langs een van die Zwitsersche kronkelpaden, die voorzeker (indien een breede en gemakkelijke weg geacht moet worden ten verderve te leiden) smal en steil en steenig genoeg zijn om uit te loopen op het koninkrijk der hemelen.

Wij zullen goed de helft van den afstand achter den rug hebben gehad, toen wij vóór ons uit eene menschelijke gedaante zagen heenstappen, met dien uiterst langzamen maar gestadigen tred, die den log geschoeiden Zwitser in staat stelt veel sneller eenen berg te beklimmen, dan Monsieur Volauvent van het Brusselsche ballet, vlugvoetigste aller menschen,—den tred, met andere woorden, waarmee de schildpad eens den wedloop won van den haas. Inderdaad, van eene schildpad had de figuur daar vóór ons wel een weinig. Het ronde lichaam, het dicht op de schouders gedrongene hoofd, de korte, dikke, wijd uit elkander staande beenen—dan, bij wijze van staartstompje, de onder den zoom van het opperkleed uitwippende punt van eene reusachtige paraplu——

Maar is het waar, schildpadden ontmoet men niet in de eedgenootschappelijke cantons—Roomsche paters des te menigvuldiger. En deze mensch—er was geen twijfel aan—deze dikke mensch droeg op zijne schouderen de uniform van de Alleenzaligmakende. Kon hij het wezen, temet—de ververscher?

Hij zette zich op eenen steen, ontdeed zich van zijnen hoed, haalde eenen rooden zakdoek te voorschijn, en begon zich daarmede naarstiglijk het blakende bolle aanschijn af te vegen. Onder die bedrijven hadden wij hem spoedig ingehaald, en den avondgroet met hem gewisseld. Want in de Alpen groet men elkander, ook al heeft men nooit eenen stuiver aan elkaar verdiend. O deugd en vreugde van het reizen! Menschen uit de vier hoeken van Europa, lieden die nooit tevoren elkaar gezien hebben, en nooit daarna elkaar zullen wederzien, zij wenschen elkander eenen frisschen morgen of eenen vroolijken avond toe bij het ontmoeten tusschen de bergen en de sparren—zoo gul en hartelijk alsof zij, zoowaar, het plaatsje aan de tafel des levens, het teugje koele lucht en het sprankje zonneschijn elkander niet misgunden!

„Abend, Abend, meine Herrschaften!” hijgde de vleeschklomp op den steenklomp, nog altoos druk met den rooden zakdoek in de weer. Deze zoon der bergen scheen het klimmen toch ontwassen—òf wel, hij had dien namiddag bij eenen boer te veel zuren room gegeten. „Melkkost maakt de knieën slap!” placht onze Lauterbrunner gids te zeggen: „Wenn ich Engländer führe, die Berge springen wollen, so lass ich se Milch trinchen. Dann springen se bald nich mehr!”—

„Zijn wij”, zoo vroegen we, „zijn wij, o weleerwaarde, van Bristen nog ver?—van den kapelaan?”

Wij stieten elkander in de ribben: want dit was eene strikvraag. Maar de vetzak liep er zoo gauw niet in!—De wrijvende roode zakdoek hield rust op de tonsuur; een guitig licht vonkte in de kleine bruine oogen, over welke de borstelige wenkbrauwen zich samentrokken; de machtige onderkin zwol tot eenen krop, en de breede, vleezige lippen snoerden zich bijeen alsof zij een staatsgeheim te bewaren hadden.

„Wel”, riep hij: „van hier tot Bristen is nog eene minuut of tien. En van hier tot den kapelaan—”

„Nog een tien minuten!”

„Poeh, poeh, mijn zoon! Het lijkt er niet naar!—Van hier tot den kapelaan——Maar zegt me eens: wat willen de heeren eigenlijk van den kapelaan?”

„Drinken, paterlief, drinken! Wij zijn als sponzen zoo dorstig. Voor elken droppel dien hij ons schenkt, zullen wij hem zeven jaren levens toebidden!”

„Misericordia! verschoont hem! Wat zou hij dan nog lang op het Paradijs moeten wachten, de arme zondaar!... Maar laat mij eens zien. Van hier tot den kapelaan—dat kan ik u heel precies vertellen.”—Hij nam zijne paraplu, drukte den knop tegen mijne maagstreek, zichzelven de punt tegen zijne knieschijf, deed als las hij op den stok eene maat af, en riep met groote stem: „Also! Van hier tot den heer kapelaan van Bristen—op den kop af, drie voet negen!”—Tegelijk werd er in het diepste van zijnen breeden buik eene schudding merkbaar, die, een geweldig aardbeven gelijk, zich allengs verspreidde over zijn geheele lichaam. Hij lachte, dat de tranen twee stortbeekjes vormden langs zijne koonen.

Wij van onzen kant veinsden natuurlijk de grootst mogelijke verrassing, alsof er in ons niet het flauwste vermoeden gerezen ware van 's mans éénzelfheid met den bewusten dranktapper in Baedeker.

„Is het mogelijk? En zijt u het waarlijk zelf?—de kapelaan van de erfrischungen?”

„Freili, Freili!” schaterde hij: „Ik ben het zelf, en niemand anders dan ik. Kijk! Ginds ziet ge het torentje van mijne kerk; en vlak daarbij den rook die uit mijnen schoorsteen waait. Mijne goede Barbara bakt pannekoeken, denk ik!”—

Eene minuut later schreden wij met ons drieën, een vóór en een achter den ouden heer, verder langs het pad omhoog. Het geleek eenen Rigi-trein, met de locomotief in het midden—zóó blies en stoomde onze zwaarlijvige metgezel. Een paar malen nog moest hij stilstaan om lucht te happen. Wij verkwikten hem dan met eau de Cologne, hetwelk hij gretig opsnoof, en waarvan zijne poriën groote hoeveelheden schenen in te slorpen. Eindelijk werd het pad effen, en wij stonden in de schaduw van een paar zware noteboomen, voor eene bruin berookte houten woning, op wier vensterkozijnen eene verzameling bergkristallen lag te flonkeren in het licht dat door de bladers brak.

„Barbara! Barbara!” schreeuwde onze makker door het openstaande raam: „Hier breng ik je twee heerschappen mee, die het op je rooden Veltliner gemunt hebben!—Barbara, hé toch!”

Terstond kwam er uit het venster een lachend vrouwehoofd voor den dag, niet mooi, niet jong, maar rond en blozend als een wijnappel. Dit hoofd liet, al grinnikend en knikkend, een paar rijen tanden zien, op welke een hofdentist had kunnen verlieven, en een stel oogen, die glinsterden als de stukken rooktoopaas waarover de eigenares zich heenboog.

Wij traden, door den pater vóórgegaan, in een als gelagkamer ingericht vertrek, kraakhelder, en behaaglijk opgesmukt met eene keur van snuisterijen. Voorwerpen uit de drie rijken der natuur groepeerden zich tegen de wanden rondom de zeer welvarend uitziende portretten van ettelijke martelaren en evangelisten. Hier—terwijl Paus Pius en Paus Leo welwillend op ons nederblikten—stelde zijn weleerwaarde ons formeel aan het blakende vrouwegezicht voor:—

„Twee dorstige vreemdelingen, zuster Barbertje!—Mijne heeren, ziethier mijne zuster Barbara. Aanschouwt in haar de meesteresse van dit huis.”

„Maar broeder!” riep de zus, dieper rood nog garend in hare koonen.

„Tut tut—zóó is het!—Meine Herrschaften, indien het u wezenlijk ernst is met uwe begeerte naar ons nederig tapsel, tracht u dan met dit vrouwentimmer te verstaan. De kapelaan staat wel in het boek; maar de eigenlijke domina hier, is Signorina Barbara.”

Ondertusschen had het vrouwentimmer in quaestie fluks de glazen al voor ons volgeschonken. De kapelaan dronk mee als een bisschop. Ook Barbara stak af en toe haren vergenoegden wipneus in eenen kelk. Er werd gevraagd van waar en waar heen; voor eene tweede maal werden de halve liters gevuld; men praatte en smookte en klonk; de wrange Veltliner gleed er in als Château Lafitte——tot opeens het verdwijnen van de zon achter den westelijken bergzadel ons herinnerde dat de klok niet stilgestaan had middelerwijl.

„Vrienden”, zei de dikke man: „ik wil u niet wegjagen; maar als ge vóór het donker het logement nog halen wilt, dan wordt het uw tijd. Ge hebt nog volle derdehalf uur voor het mes; en de wandeling is te schoon om zoo te draven.”

Wij namen afscheid—tot wederziens, daar wij langs denzelfden weg terug zouden keeren. Reeds waren wij de deur uit, den trap af. Daar riep ons de kapelaan weerom:

„Sanct Rochus! dat ik het vergeten zou!.... Ich bitte—nehmen Sie doch einen Schirm mit!”....

Dit was te veel voor onzen lachlust:—„Een regenscherm?—Maar beste heer, waartoe dit? Er drijft geen wolkje aan het uitspansel!”

„Toch, toch!” maande hij. „Laat u raden! Het weerglas zakt!”

„Maar weleerwaarde! Het firmament is als metaal!”

„Neemt er een mee!” hernam de brave oude, die al ernstiger werd hoe meer wij lachten: „Men kan niet weten! Niemand gaat van hier ooit naar boven zonder paraplu!.... Barbara! Barbara! einen Schirm!.... Wat? Zijn ze alle uitgeleend?—Dan de mijne maar, de groote groene!.... Mijne heeren, het is mijn lijfstuk. Maar gij zult wel goed op hem passen, niet waar?—Denkt er om—misschien brengt hij u nog geluk aan!”—

Het baatte niet of wij al afsloegen; de man drong aan: het scheen of hij zou meenen zijne roeping op aarde gemist te hebben, wanneer hij niet al zijne parapluen voortdurend in actieven dienst hield tusschen Bristen en het hotel Zum Alpenklub. Zoo dan, om hem niet te grieven, en daar Barbara al met het bedoelde instrument naar buiten kwam geloopen, liet ik het mij geduldig op den nek laden. Nu eerst ook blonk er grenzenloos welbehagen op des paters aangezicht, als stond hij op het punt zichzelven de handen op te leggen, zeggende: „Ga slapen in vrede nu, dienstknecht des Heeren! Wèl besteed was wederom deze dag uws levens!”

„Valete!” schreeuwde hij ons na: „Auf Wiedersehen!”

Of die laatste uitroep het meest óns gold, dan wel zijn regenscherm—ik durf het niet beslissen.

Voorbij het kerkje van Bristen opent zich opwaarts het dal. Hoe meer gij de met sparrewoud bewassene steilte nadert, op welke het vriendelijke berghotel al heel van verre u toewenkt, des te heerlijker ontvouwt het Alpenlandschap u zijne pracht. Stouter en toorniger worden de sprongen van den Karstelenbach, het wilde kind der gletschers. Gij stapt heen over de achterblijfselen van een paar lawinen, die langs kaalgereten hellingen neerdonderden over het pad—vreeselijke bajerts van afgeknapte boomstronken en meegesleurde rotsbrokken en grauwbestoven sneeuw. De lucht wordt koeler, de adem der ijsvelden beroert u van nabij—long-verruimend, pees-versterkend, oog-verhelderend. En terwijl gij stadig stijgt, treedt sneeuwtop bij sneeuwtop in glanzende majesteit te voorschijn.

Eén punt is er aan den weg, waar gij niet laten zult te toeven, hoe groot ook uwe haast naar het avondmaal. Het is bij Lungenstutz, eene kleine buurtschap van zeven hutten, met zevenmaal zeven kinderen. Eene plotselinge golving van het pad gunt u hier een onbelemmerd uitzicht naar alle kanten: dal-opwaarts en dal-afwaarts, op de bergketenen naar noord en zuid en oost en west. Hier kunt gij nederzitten, en luisteren naar het geraas van den bergstroom, die, honderd vaam beneden u, in eene duistere kolk geschoten is, waar hij woelt en knaagt aan de fundamenten der gesteenten. Hier speurt gij, diep in het hart der vallei, blanke draden, die schijnen neer te fladderen van eenen machtigen rotswand,—watervallen, wier tuimelen morgen, als gij ze nadert, u met ontzetting vervullen zal. Hier kunt gij rondturen, en de bergen begroeten, één voor één. Déze daar, aan uwe rechterhand, is de geweldige Piz Tgietschen, koning der groep; naast hem de spitse Düssistock—het breede Scheerhorn—de phantastisch gekartelde Rüchen, met zijne tweeling-piek de Windgälle—ver in het westen de witte tinnen van de Spannörter—en als sluitstuk van den diadeem, de koen ten hemel zich spitsende pyramide van den Bristenstock. Zij staan in eenen kring, om uwe hulde te ontvangen. Donkere, dreigende gevaarten, op wier kruinen, met ijs gehelmd, het avondrood de wachtvuren ontsteekt van den nacht.

En als gij eene pooslang zoo rondgeblikt hebt, dan is er alle kans, dat gij allengs u omringd ziet van eenen tweeden kring—enger en minder verheven, maar in zijne soort niet minder schilderachtig dan de krans der Alpen. Ik bedoel, dat de zevenmaal zeven kinderen uit de zeven hutten van de buurtschap Lungenstutz zich om u heengeschaard zullen hebben, ten einde met smeekende oogen en onverstaanbare woorden u te bewegen tot het inruilen van hunne splintertjes bergkristal tegen koperen pasmunt...... Eilieve, laat u dit niet verdrieten. Deze barrevoetertjes kunnen van natuurschoon niet snoepen; een krentekoek ware hun op het oogenblik liever dan een heel gebergte; en al acht gij in theorie het bedelen nóg zoo verderfelijk, gij kunt heden in geene stemming wezen tot het toepassen van de economisch-philanthropische beginselen, die gij tehuis zoo gestrengelijk in practijk brengt. In uwen zak gegrepen dus! Met eene enkele handvol duiten maakt gij hier negen-en-veertig gelukkigen.

Hervat dan uwe mijmering. Zie toe, hoe de gloed op de hoogten verflauwt, verbleekt, vergrauwt; hoe uit het dal de duisternis opwaarts sluipt door de wouden, die roerloos staan, als scharen pelgrims bij het tingelen van de vesper-klok; hoe aan den hemel, boven de bleeke, kille velden der eeuwige sneeuw, de sterren ontstoken worden——en ginds in het hotel Zum Alpenklub, in de warme, gezellige eetzaal, de lampen boven den disch die u weldra spijzen zal.... Gelukkige, sta op! Den gletschers zegt gij thans vaarwel; de welberechte tafel heet gij welkom. Wat ware gindsche goede herberg zonder de Alpen? Wat waren de Alpen zonder gindsche goede herberg?—In dit harmonisch samentreffen van het verhevene en het geriefelijke ligt het geheim der hoogste aardsche vreugde. U van het eene tot het andere te kunnen wenden, naar de geest u roept of het lichaam u noodigt, afwisselend u een Manfred te voelen en een mensch van vleesch en beenderen—dit is waar genot.

Gij dan, zoo wanneer gij het gesmaakt zult hebben—ik bid u, bewaar de heugenis er van trouw en zuiver in uw binnenste. Zonnestralen kunt gij niet opbottelen en huiswaarts dragen; zonnige beelden des te beter. Gij kunt u er aan te goed doen in uren van motregen en bedruktheid, wanneer het u een troost zal zijn, uit de diepste diepten van Schieland's polders te mogen uitroepen: „Auch ich war in Arkadien!”

Twee dagen hadden wij in het Maderaner-dal het schoonste weder. Doch bij ons derde ontwaken zagen wij dat er in den nacht op de bergen versche sneeuw gevallen was—een vrij stellig voorteeken van eene naderende storing in den dampkring. Inderdaad woei er reeds uit het westen een sterke wind, die verdachte flarden van wolken voor zich henenjoeg. Wij maakten nog eene flinke ochtend-wandeling, gebruikten het middagmaal, en gunden ons, vóór wij den terugtocht naar Amsteg aanvaardden, eene eerlijk verdiende siesta. Het liep dus al tegen den avond, toen wij der moederlijke kasteleinesse de hand drukten tot afscheid, en onze schreden dal-afwaarts richtten, met de reistasschen, de alpenstokken en de paraplu van den heer kapelaan ganz ordentlich beladen.

Deze paraplu, daar zij aan mijn verhaal den titel gaf, dien ik wel met eenige nauwkeurigheid te beschrijven. Zij behoorde tot dat vóórwereldlijke genus, dat weldra in de zee der evolutie spoorloos zal zijn ondergegaan, doch waarvan, hier en daar in Europa, zeer enkele individuen nog op de golven zijn zwalkende gebleven. Haar stok was dik genoeg voor eenen bezemsteel; hare taats geleek den spriet van eene brandspuit; en haar baleinen rif moet Leviathan half zijn gebit gekost hebben. Een ring van koper hield met moeite de zwellende plooien van haar grasgroen bekleedsel in bedwang. Haar knop eindelijk (eene grillige afwijking van den klassieken hoornen haak) bestond uit een houten kruis, met eenen ruw gesneden doodskop in het midden, wiens grijnzend gebit was samengesteld uit de letters van memento mori, en wiens oogholten opgevuld waren met een paar goed geslepene kristallen van groenachtig rood vloeispaath. Schoof men haar open, dan ontwikkelde zij zich tot den omvang eener niet al te bekrompene legertent, omwelvende het hemeldak van kimme tot kimme. Haar gewicht durf ik niet begrooten. Genoeg, dat men haar het schikkelijkst torste van schouder op schouder, gelijk Israël's verspieders den dikken druiventros uit den lande Kanaän.

Hadden wij tijdens de heenreis onder dit antediluviaansche gedrocht nutteloos gezweet—thans, op den terugmarsch, kwam het ons onschatbaar te stade. Want wij waren nog geen kwartier gaans van het logement, of de wind ging liggen, de wolken pakten zich samen, en een kille regen ving aan ons te besproeien—sempre crescendo.

Niet ontzettender is het verschil tusschen Elyseum en Tartarus, dan tusschen een Alpendal bij zonneschijn en een Alpendal bij regen. De schoone bergen verzwolgen door den nevel; elke boom, die zoo gezegende schaduw spreidde, verkeerd in eene stortmachine; het gisteren zoo steenharde pad veranderd in eene glibberige baan van bodemlooze modder. Glibberige paden (wij weten het uit de zedekunde) voeren lichtelijk ten val, inzonderheid wanneer zij afwaarts hellen; en in modderige banen laat menige zondaar het heil van zijne ziel, menige wandelaar de zolen van zijne schoenen steken.

Wij riepen Sinte Margriet aan, belovende haar een pak stearine-kaarsen op den 20sten der maand Juli. Vergeefs!—De helleveeg plaste er op los als eene Hollandsche schoonmaakster—makende, gelijk deze, meer vuilnis dan schoonheid met haar flodderen. De lucht werd al grauwer; ras daalde de schemering; in de verte begon onheilspellend de donder te grommen.

Het kwam dus aan op goeden moed, eenen stevigen voetstap en eenen sterken arm; den laatste, om de paraplu in positie te houden, die, door het hemelwater verzadigd, mij op den schouder woog als onze moeder de Aarde op den armen Atlas. Toch, aan de duurgekochte beschutting van dit monster was het te danken, dat wij althans ons bovenlijf nog droog voelden toen wij te Bristen aanklopten bij den kapelaan—juist terwijl een felle bliksemstraal ons de oogen verbijsterde.

„Alle heiligen!” gilde Barbara, die ons de deur opende.

Hierop volgde de donderslag; en daarna de zware stem van den heer des huizes:

„Aha, meine Herrschaften! so isch es recht!—Nun, hat sich mein alter Schirm nicht treu erwiesen? Firmus et fortiter?”

„Der Schirm, Herr Kaplan, hat seine Schuldigkeit gethan!”

Barbara en de pater wilden niet dat wij verder trokken dien avond. Het was wel geene herberg bij hen; maar door zulk noodweer in het donker twee vreemdelingen den berg af te laten gaan, zóó hondsch waren zij niet. Als wij ons dus behelpen wilden met een kermisbed in de gelagkamer——

Nu, wat ons betreft, niets liever. Want, vooreerst, hadden wij èn van den plasregen èn van de paraplu volop onze bekomst. En verder beloofden wij ons van eenen avond met den kapelaan wonderen van gezelligheid. Wie zou niet gaarne de verveling van een logement verruild hebben voor wat kout met eenen minzamen gastheer? en het ploeteren door regen en modder voor een lekker houtvuur, een paar pantoffels, eene sigaar en een keteltje warmen kruidenwijn?

Onder het genot van deze goede dingen waren wij recht spoedig aan het praten geraakt. Of liever, de kapelaan praatte zoo tamelijk alleen en voor ons allen—en dit tot ons innig vermaak. Vertellen is iedermans zaak niet! Daarom, loopt gij er zoo eenen tegen het lijf, die de kunst verstaat, houd dan gerust uwen eigen mond gesloten, en wijd geopend uwe ooren.

Hij sprak over zijne parochie; over enkele wonderlijke gebruiken onder zijne gemeentenaren; over de bezoeken die hij had af te leggen in hutten hoog op den berg; over het harde leven en de ontberingen van die arme sennen; over den korten zomer, den langen, langen winter hier in het hoogdal.

Barbara luisterde naar dit alles alsof zij het voor 't eerst van haar leven hoorde. Zij lachte om al zijne kwinkslagen; zij knikte toestemmend of bewonderend bij elke zijner opmerkingen. Hij moest een goede broeder voor haar wezen, gelijk hij blijkbaar een goede herder was voor zijn kuddeken—eenvoudig, trouw, vol goeden moed: de geestverwant, meer nog dan de leeraar van dit natuurvolk: een die het kende en begreep: kortom, een schaap onder de schapen—maar met dit al niet schaperig.

Het éénige wat hem klagen deed, was zijne corpulentie. Hij jammerde over de zweetdroppelen en de aamechtigheid die het klauteren hem kostte—hem, in vroeger jaren zoo rap ter been.

„Ach ja!” zuchtte hij: „Vroeger ging Mohammed naar den berg; tegenwoordig zou de berg wel naar Mohammed mogen komen: want de profeet is zelf een berg geworden—mons super montem!..... Maar niet altoos had ik aan mijzelven zoo'n vracht te dragen. Neen, neen! er was een tijd, dat geen mij voorbijliep!” En met trots toonde hij ons de zeldzame bloemen en insecten, en de fraaie kristallen, die hij op de moeilijkst genaakbare pieken in den omtrek gezameld had:—

„Edelweiss van den Tödi: ongemeen groote bloemen. Ik moest, om ze te plukken, tegen eenen steilen en gladden rotswand een voet of twintig omhoog klimmen.—Hier is dubbelspaath van den Bristenstock. Legt men het op een beschreven stuk papier, dan is het precies of men eene rekening ziet van sommige heeren kasteleins!—En bekijkt mij eens dit brok rooktoopaas met colophiet! Ik groef het uit eene holte boven op den Düssistock. Wèl wonder, dat ik dáárbij niet den nek gebroken heb; want het uitstek, waarop ik mij gewaagd had, waggelde onder mijnen voet, en duidelijk hoorde ik in den steen de kabouterlui hameren en beitelen.”

„En als ge nu eens, broeder Rochus”—viel Barbara in, terwijl zij de handen zich over de borst vouwde—„als ge nu bij die strapatzen eens om het leven gekomen waart?”—

„Wel,” antwoordde hij—„dan zou mijne zuster Barbertje misschien alle dagen voor eenen deken een vet hoen hebben mogen braden, in plaats van eene droge metworst voor eenen armen berg-kapelaan!.... Maar de kobolden behoefde ik toch niet te vreezen, zuster! Want ik had altoos mijne paraplu met het heilige kruis bij me.”

„Is het mogelijk!” kon ik niet nalaten uit te roepen. „Toch niet dat vervaarlijke groene ongedierte?”——

Een oogenblik scheen het of mijn ondankbare uitval tegen zijn eigendom hem de wenkbrauwen deed samentrekken. Doch de plooi verdween: hij glimlachte diepzinnig, en sprak:

„Dezelfde, mijn zoon! dezelfde.——Weet wèl, dat een sterveling hier beneden geene trouwere levensgezellin kan hebben, dan eene stevige paraplu.”