Ontboezemingen - Carel van Nievelt - E-Book
SONDERANGEBOT

Ontboezemingen E-Book

Carel van Nievelt

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Het boek 'Ontboezemingen' geschreven door Carel van Nievelt biedt de lezer een diepgaande blik in de menselijke geest en de complexiteit van emoties. Van Nievelt's literaire stijl is poëtisch en intrigerend, met een focus op persoonlijke ervaringen en introspectie. Het boek weerspiegelt de romantische gevoelens en existentiële vragen die typerend zijn voor de 19e-eeuwse Nederlandse literatuur. Door middel van zijn verhalen en gedichten weet van Nievelt de lezer te raken en te inspireren. Carel van Nievelt, een bekende Nederlandse schrijver uit de 19e eeuw, putte uit zijn eigen levenservaringen en observaties om 'Ontboezemingen' te creëren. Zijn interesse in filosofie en psychologie is duidelijk aanwezig in het boek, dat diepe gedachten en gevoelens verkent. Van Nievelt's nauwgezette aandacht voor detail en gevoel voor esthetiek maken dit werk tot een tijdloze klassieker. Voor liefhebbers van introspectieve literatuur en diegenen die geïnteresseerd zijn in de menselijke psyche, is 'Ontboezemingen' een absolute aanrader. Van Nievelt's meesterlijke creatie zal de lezer meeslepen en aan het denken zetten over de complexiteit van het menselijk bestaan.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Carel van Nievelt

Ontboezemingen

 
EAN 8596547474623
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

OP ZEE.
DE SLAMAT.
MINNEBRIEVEN.
EEN BLIJSPEL.
BEREISDE LIEDEN.
AFSCHEID.
AAN DE NOORDZEE.
EEN EERSTE STORM.
I.
II.
PORTSMOUTH BINNEN.
LONDON-BRIDGE.
IN »POETS CORNER."
IETS OVER DE ENGELSCHEN.
RUZIE AAN BOORD.
EEN KERSDAG.
ONDER DE LINIE.
DILETTANTISME.
KOMEDIE-SPELEN.
EEN DROOM.
OM DEN ZUID .
EEN SCHEEPSTAFEL.
DE SLAMAT.
I.
II.
III.
IV.
MINNEBRIEVEN.
AAN NONNA FLORA.
AAN TITANIA.
SUZE.
DE GETERGDE ZACHTMOEDIGHEID,
»'T SOP WAS DE KOOL NIET WAARD."
PERSONEN.
EERSTE TOONEEL.
TWEEDE TOONEEL.
DERDE TOONEEL.
VIERDE TOONEEL.
VIJFDE TOONEEL.
ZESDE TOONEEL.
ZEVENDE TOONEEL.
ACHTSTE TOONEEL.
NEGENDE TOONEEL.
TIENDE TOONEEL.
ELFDE TOONEEL.
TWAALFDE TOONEEL.

OP ZEE.

Inhoudsopgave

Bladz.

BEREISDE LIEDEN

3.

AFSCHEID

17.

AAN DE NOORDZEE

20.

EEN EERSTE STORM

25.

PORTSMOUTH BINNEN

41.

LONDON-BRIDGE

48.

IN »POETS-CORNER"

51.

IETS OVER DE ENGELSCHEN

56.

RUZIE AAN BOORD

70.

EEN KERSDAG

76.

ONDER DE LINIE

81.

DILETTANTISME

86.

KOMEDIE-SPELEN

103.

EEN DROOM

107.

OM DEN ZUID

116.

EEN SCHEEPSTAFEL

123.

DE SLAMAT.

Inhoudsopgave

Bladz.

ONTBOEZEMING VAN EEN »AMBTENAAR TER BESCHIKKING"

131.

MINNEBRIEVEN.

Inhoudsopgave

AAN NONNA FLORA

163.

AAN TITANIA

169.

SUZE

175.

EEN BLIJSPEL.

Inhoudsopgave

DE GETERGDE ZACHTMOEDIGHEID, OF, »'T SOP WAS DE KOOL NIET WAARD"

181.

BEREISDE LIEDEN.

Inhoudsopgave

EEN PROLOOG.

Strange! quoth I, debating the matter with myself, that one-and-twenty miles sailing, should give a man these rights. —

STERNE.

Hebt ge wel eens een neef, of broêr, of vriend van een eerste zeereis zien t'huiskomen? Hebt ge, wanneer 't verdoolde schaap per Zierikzeesche boot zou arriveren, hem in dat Zeeuwsche stedeken opgewacht, en van dáár 't trajekt tot Rotterdam met hem zamen gemaakt?

Zóó iets deed ik onlangs.

De boot slingerde een weinig — doch mijn bereisde neef op 't achterdek aan 't wandelen, om te toonen hoe zeevast hij op de beenen stond. 't Was gloeijend heet — maar onverstoorbaar hield zich onze held buiten de beschuttende zonnetent, opdat 't middagvuur nog een laatste hand mogt leggen aan de roode kleur van gelaat en handen, waarop hij zoo trotsch was. Straks ging hij zitten — niet, gelijk een gewoon mensch, op een bank of krukje — neen, met roekelooze gratie zette zich de waaghals op 't ijzeren hekje naast de raderkast, en verrigtte er de ijzingwekkendste evolutiën, om toch een iegelijk de overtuiging te schenken, dat hij niet over boord vallen kon. Maar hij had geen rust: zijn koffers moesten nagezien worden: zijn koffers, waarop met enorme letters de namen van Batavia, Samarang, Tagal en Brouwershaven prijkten; een gesp werd losgemaakt en weêr aangetrokken, een touw werd versjord: — want men moest 't weten, dat die koffers met die uitheemsche etiquetten hem toebehoorden! — Aan de stad genaderd, kamde mijn brave zich den haveloozen vlasbaard wat uit, trok een norsch, regt cosmopolitisch gezigt, gaf zich zooveel mogelijk 't woeste air van een pas geretourneerden Marco Paolo, en stapte aan wal met den zwaaijenden gang van een op zee gewonnen en getogen zeebonk. — In zijn moeders woning geïnstalleerd, behield hij nog geruimen tijd de hebbelijkheid, van net te doen alsof hij in zijn geboortestad den weg niet meer kende; ja, wel een jaarlang ná zijn terugkomst, bleef hij, tot groot ongerief der huisgenooten, een gedecideerde antipathie aan den dag leggen tegen aardappelen, groenten, en dergelijke "Hollandsche burgerkosten"; terwijl hij zich schadeloos stelde door 't gebruik van aanzienlijke hoeveelheden drooge rijst, die hij, in de oogen zijner verbaasde medeaanzitters, oneetbaar maakte door toevoeging van curry, lombok, sambal, trassi, en meerdere zulke stankverspreidende ingrediënten, van wier genot — hoewel hij slechts weinig maanden in Indië had doorgebragt — hij gemoedelijkweg verzekerde, zijn maag niet meer te kunnen spenen.

Vroeg men dien neef van mij, wat hij eigenlijk op zijn togten alzoo gezien had — dan wist hij bitter weinig meê te deelen.

In 't eerst verwonderde mij dit, en vond ik 't zooveel te belagchelijker in hem, dat hij roemen dorst op een bereisdheid, waarvan hij blijkbaar zóó weinig vruchten had geplukt.

Sedert ik echter zelf een uitstapje naar Java volbragt, leerde ik op 't humaanst den onschuldigen reizigerstrots van mijn goeden neef verklaren, en tevens de onmogelijkheid waarin hij zich bevond, om op de tallooze tot hem gerigte vragen steeds belangwekkende en romaneskklinkende antwoorden te geven.

Er zijn er onder de landmenschen, die zich voorstellen, dat men op zoo'n zeereisje — naar Oost-Indië b.v. — al magtig veel te zien krijgt, en die u zonder schromen — gelijk wij onzen neef — voor stompzinnig en gevoelloos zullen uitmaken, wanneer ge, t'huiskomend, hun niet een menigte curieuse bijzonderheden kunt opdisschen. »Vertel ons toch — roepen ze — : hoe ziet de zee er uit; hoe hoog zijn de golven; wat eet men aan boord; ontmoet men soms zeeslangen en meerminnen; zijn de zilte wateren groen of blaauw gekleurd; heeft men ook last van kakkerlakken; braakt een vulkaan werkelijk rook en vlammen uit; is een haai heuschelijk zoo'n bloedgierig beest; speelt zoo'n scheepskapitein niet erg den bully; en is 't waar, dat damespassagiers altoos 't eerst aanleiding geven tot krakeelingen — ?" — Andere daarentegen, zijn van meening, dat de drie of vier maanden aan boord doorgeworsteld, niet anders kunnen opleveren, dan een vagevuur tusschen waken en slapen, bestaan en niet bestaan: een polaire winter voor ligchaam en geest, waarin geen zon verrijst dan 't noorderlicht van eten en drinken, en gedurende welken de mensch niet verstandiger zou kunnen doen, dan oogen en ooren sluiten, en in een beerehuid kruipen, om te slapen en zich op de duimen te zuigen.

De ware opvatting ligt ook hier, gelijk elders, in 't midden.

Zij, namelijk, die verwachten, op zee iets anders te zullen aanschouwen dan lucht en water, moeten zich, uit den aard der zaak, jammerlijk bedrogen vinden. — Voor den schilder, den dichter, den natuurminnaar, steekt in die woorden, lucht en water, een schat van onuitputtelijk schoon: zóó iemand ziet dan ook op zee veel meer, dan penseel of pen zouden kunnen teruggeven. — Doch wee hem, die, door een alledaagschen reis- en kijklust aangespoord, de bevrediging zijner manie op den breeden oceaan zou willen zoeken — : die man zal zich gruwelijk vervelen, en zijn domheid verwenschen, dat hij de vette weilanden en omwilgde slootjes van Holland verliet, om te gaan staren, dagen, weken, maanden lang, op een graauwen waterplas, voor hem zoo doodsch en onbewoond, als de wolken die er óver drijven.

Vooral op de reis van Holland naar Java beklaagt zich de min diepzinnige passagier over de weinige afwisseling, die de togt hem biedt. — Gedurende 't zeilen van Indië naar huis, ontmoet men verscheiden malen land, en doet 't somwijlen aan. Men passeert dan altijd 't Kaapland digt genoeg, om op 't Kaapsche rif naar kabeljaauw te kunnen angelen, en, onder 't kruisen, de sombere, in stormen gehulde bergen van Afrika's uithoek te kunnen bespieden; te St. Helena neemt 't schip gewoonlijk water in, en hebben de reizigers dus gelegenheid, om — 't zij mét of zonder behulp van den Engelschen sherry — in geestdrift te geraken bij 't leêge graf van den Corsicaanschen gier; kort daarop stuurt men Ascension rakelings voorbij; en krijgt ten slotte, als men niet tusschen de Hesperiden doorloopt, vaak nog een bergtop van de Azoren in 't oog. — Op de heenreis echter — als men ze voorspoedig maakt — geen zweem van dat alles. Juist, wanneer 't den nieuweling zoo aangenaam zou zijn: als hij slechts uitkijkt naar een ijsberg, een vulkaan, een onbewoond eiland — des noods een zaagvisch of cachelot — om zijn stervend dagboek met bladen vol schilderachtige beschrijvingen te verrijken — — juist dan, niets van dat alles! Een armzalige haai, een verdwaalde walvisch, een kudde blazende »botskoppen", een vliegend vischje, een troep bruinvisschen of bonieten, wat albatrossen, »dominees", »bootsluî", »kleêrmakers", zwaluwen, Kaapsche duiven en boebi's[1] — — nu ja, die visschen- en vogelwereld had hij zich kunnen voorstellen. Land wil hij zien: hooge bergen, verre kusten! Hij benijdt den Sindbad van vorige eeuwen, die, door schraalheid van water en proviand, genoodzaakt werd, nu en dan 't anker neêr te laten; hij zou een ligten aanval van scheurbuik zegenen, waardoor 't binnenloopen in een verafgelegen haven onvermijdelijk werd; en hij bidt om een goedig orkaantje, dat zijn schip, met behoud van volk en lading, aan de kust van la Plata of Madagascar zou vastzetten. Te vergeefs tuurt hij aan den horizon naar Teneriffe's spitse piek; te vergeefs tracht zijn binocle de nevelen te doorboren, die de tuinen der Gelukkige Eilanden wreedelijk omsluijeren; 't bestaan van St. Helena blijft voor hem, niet minder dan dat van 't meer Kinibaloe, een punt van blind geloof; de Tafelberg eindelijk, weet hij, vertoont zich even zoo weinig als de Man in de Maan; en, »na zooveel leed en ommezwerven", zal hij zich niet mogen verheugen in den aanblik van zijn natuurlijk element, vóór zijn 't rondzien ontwend oog zich verkwikken zal aan 't donkergroen der eilanden, die sluimeren in Straat Soenda's schoot — als smaragden, los gestrooid in een bekken van kristal.

Maar 't water — hoor ik vragen — de zee zelf, is zij niet oneindig rijk aan treffende verscheidenheden, onbeschrijflijk schoon in de majesteit van haar nooit rustende onmeetlijkheid! Is zij niet schoon, wanneer golven van dertig voet hoog haar met schuim gekroonde kammen doen sprankelen in de zon, als heuvelen van saffier: als nu eens 't hulkje wegtuimelt in 't warrelend golfdal — dan weêr — —

— — Halt, jongeling — strijk uw wieken, wisch u 't dichterlijk angstzweet van de slapen! die Pegasus-ridjes naar 't verhevene maken doorgaans den ongelukkigen jockey tot een Icarus, en laten, per slot van rekening, den aanschouwer zoo koud als een Uranusbewoner!

Ik antwoord u, o dichtlievend lezer, met de — woorden van een ander, zeer groot dichter — :

» — — — — — — — 't is wel verheven,Altans, bij storm! doch ik verkoos de lieve drevenDer aarde in zoo'n geval. 't Verheevne wordt ook vrijEentoonig ras, op zee, als in de poëzij."

Wanneer men voor 't eerst aan boord stapt, voelt men zich vervuld van een kostelijk enthousiasme voor al wat golft en al wat drijft: men zou de peregrinaties van een notedop in een stroopflap kunnen vereeuwigen. Getrouwelijk beschrijft men dan ook een eersten storm, mitsgaders de poëtische gewaarwordingen, die zoo'n phenomenon in 's menschen boezem doet ontbranden.

Edoch, zoodra men eenmaal de stereotype termen van: klepperende touwen, loeijende vlagen, schuimende wateren, donderende stortzeeën, ratelende bliksemslagen, en wat dies meer zij, in behoorlijke volgorde heeft opééngestapeld — ontwaart men, tot zijn niet geringe spijt, dat van een zoo grootsch natuurverschijnsel weinig anders te bezingen overblijft, dan de veelmeer in 't oog vallende kleine jammeren, die er onvermijdelijk uit voortvloeijen, en die alras den rijksten schat van poëzie doen verkeeren tot een hoopje druipend, bibberend, diep ongelukkig proza — : als daar zijn: zeezieke heeren, zieltogende dames, benaauwde hutten, door lekwater bedorven beddegoed, gebroken wijnglazen, omgesmeten soepterrienen, druipnatte matrozen, gemelijke stuurlui, ongenaakbare kapiteins, en dronken hofmeesters met builen op 't hoofd.

Van dáár dan ook, dat geen stormbeschrijving ooit zóó treffend en waarachtig gegeven is, als die van den Schoolmeester: want waarlijk — hoe grootsch en verheven een onstuimige zee den landbewoner, die haar van rots of duin overziet, moge toeschijnen — van een schip bekeken, levert ze, met al haar bovengemelden stoet van rampen, zelfs den stoutstgewiekten hoogvlieger zóó weinig stof tot geestverheffing, dat de enthousiast, die haar met woorden prijzen wil, daartoe geen veiliger weg kan inslaan dan dien van een aangename parodie. En, wat 't onmogelijke en onwaarschijnlijke van zoo'n geparodieerde schilderij betreft — men geloove mij, dat zelfs 't dansen van quadrilles met de inboorlingen van een onbewoond eiland, in werkelijkheid minder onwaarschijnlijk is, dan de vervoering, waarin sommige jeugdige dagboekschrijvers voorgeven te geraken, wanneer ze van door hen bijgewoonde stormen een tafereel gaan ophangen.

Kan men dus over 't geheel zeggen, dat bereisdheid ter zee den bezitter weinig regt geeft tot zelfverheffing — bereisdheid te land mag daartoe evenmin een voorwendsel zijn.

Vroeger, ja — toen men den rid van Londen naar Edinburgh (»God willing") in drie weken volbragt, was zoo'n togt werkelijk een landreis. Maar nu, dat men in minder uren dan toen dagen denzelfden afstand doorloopt, en gedurende dien tijd geen enkele maal land onder de voeten krijgt — nu kan toch de reiziger, die een poos lang op de banken van een spoorwegwaggon zat te suffen, moeijelijk spreken van de ondervinding die hij op zijn togten opdeed, en van 't vele vreemde dat hij in de door hem doortrokken oorden ontmoette. — Een landreis per dampwagen is als een zeereis per stoomboot: 't meesterstuk — of monsterstuk — van menschelijke vinding, verschrikt de dieren in 't veld en de visschen in den schoot der wateren; doet alle natuurschoon wegvlieden van voor zijn verschroeijenden adem; verwerkt heuvelen en bergen tot afzigtelijk praktische kolenschuren, en zal weldra de reine Muse van poëzie en schoonheidsgevoel in de lompen steken van een geldverdienende, met roet besmeerde fabriekarbeidster[2].

De éénige landreiziger, die, mijns inziens, nog op bereisdheid bogen mag, d. i. die met regt beweren kan, van een land en zijn bewoners iets gezien te hebben — is niet hij, die in één dag naar Parijs, en van dáár, in drie dagen, naar Moskou stoomt — — 't is de rara avis, die waarlijk voor zijn pleizier reist: de gemoedelijke trekvogel, die, op jonge beenen, met een jolig makker aan den arm, den knapzak op den rug, en een paar tientjes in de beurs, zijn Geldersch of Rhijnlandsch voetreisje maakt. — Deze alléén ziet veel, en »kan ook wat verhalen": hij doorkruist de steden, die onze moderne vliegreiziger slechts in de verte als hoopjes huizen bespeurt; hij spreekt en leeft met de menschen, die de ander als schimmen aan den weg naauw opmerkt. Hij alléén ziet veel: omdat hij tijd en lust heeft, in den aard der zaken dóór te dringen; terwijl de spoorwegman, in een eeuwig rammelenden roes van 't eene station naar 't andere rennend, niet anders kan, dan met Mundungus en Smelfungus uitroepen: »'t is all barren!"

Bereisde lieden! — Zie ze er op aan, als ge kunt — onze hedendaagsche cosmopolieten! Misschien zult ge aan zekere stijfheid in de knieën den man erkennen, die zijn halve leven in een treinwaggon heeft doorgebragt; — maar zoek bij hem geen forschgeharde trekken, geen vrolijken levensmoed, geen diepe menschen- en wereldkennis meer.

Bereisde lieden! — Ik herinner me, op een mijner mailtogten een commis-voyageur ontmoet te hebben, zóó een verwaand en ploertig individu, als één zijner ambtgenooten 't ooit was. Die man had twee reizen naar de Vereenigde Staten en Californië, twee naar Indië en Australië, en even zoovele naar China en Japan gemaakt: hij had meer van onzen aardkloot gezien dan een Cook of Bontekoe — maar, met zijn vettige bakbaardjes, zijn bleeke gelaatskleur en stijve witte dasjes, geleek hij juist zooveel op een wereldburger als mijn goede catechiseermeester zaliger. — Een andermaal sprak ik een oude Jufvrouw, die mij vertelde: hoe ze te Calcutta geboren, te Melbourne opgevoed, en in Schotland gehuwd was; hoe ze in Kaapstad sedert had geleefd, en nu, bij haar familie te Padang, rustig haar levenseind hoopte af te wachten. 't Mensch toonde voor 't overige, in doen en laten, niet de minste superioriteit boven een gewone Delftsche stovenzetster — !

Zulke voorbeelden hebben in mij al spoedig den ontluikenden bereisdheidstrots gefnuikt.

En toch, toch, goedgunstig lezer — ben ook ik niet geheel vrij van dien trots: ik kan hem in anderen en mezelf verklaren en door de vingers zien.

Wie beseft niet den roem die er in ligt, bereisd te heeten — zij 't dan ook per spoortrein of stoomboot! Wie boog nooit onder den hartstogt die den aspirantwereldburger aandrijft: om veel te zien, of liever, om — hoe oppervlakkig — velerlei te zien! »That craving desire, natural to untravelled men of fresh and lively minds, to see strange lands, and to visit scenes famous in history or fable." Wie, in 't kort, reisde nooit tot voldoening van zijn ijdelheid — !

Er blijft ons ook van langverleden omzwervingen zoo'n zoete, dichterlijke herinnering bij, die ons onwillekeurig 't hoofd doet opheffen. De reis, met al haar verveling, met haar bezwaren en vermoeijenissen, schuift men op den achtergrond: hitte en koû, gebrek en ongemak zijn vergeten. Maar vóóraan op 't schouwtooneel des geheugens opent zich in nevelig zachten kleurendos een panorama van 't schoone en liefelijke, van 't vreemde en boeijende — hoe weinig ook — dat men aanschouwde. Van 't gloeijend Oosten herinnert men zich slechts palmboschjes en zwartoogige feeën, van 't barre Noorden ziet men slechts sombere sparrewouden, met donzige sneeuw omzoomd, en bevolkt door de blonde nymphenwereld die de verbeelding zoo gaarne rond den warmen haard 't leven roept. — Men heeft te Rio de Janeiro drie weken met averij gelegen — : men denkt er niet aan, hoe warm 't daar was, en hoe duur, en hoe afschuwelijk 't logies, en hoe onaangenaam de bevolking; — men gelooft slechts aan dien éénen avond, toen men schelpen zocht aan 't zeestrand, en de zon zoo prachtig onderging over de bergen en wouden van 't onmeetlijk Brazilië. De mailroute heeft men afgelegd van Suez naar Alexandrië — : men weet niet meer van de wolken stofs, die mond en neus en ooren vullen, noch van de smerige Arabieren waarmeê men zamen in een beestewagen werd gestopt; — men ziet droomend slechts de vale woestijn, die Israël doortrok, de luchtspiegelingen, en de witte zandheuvels — dan, plotseling oprijzend als uit een zee van groen, de koepels en minarets van 't groot Caïro; men ziet den Nijl, en de Pyramiden, en de Delta, en 't klassiek Alexandrië — — tot verbeelding en herinnering elkaâr de hand reiken, om uit de dorre Oostersche werkelijkheid den schat van Oostersche poëzij te verwekken, die ons in 't Bijbelsch geschiedverhaal en in de sprookjes der Duizend-en-Een-Nacht zoo onverklaarbaar boeit en meêsleept.

En als men dan is teruggekeerd in den sleur van 't dagelijksch leven — dan bewaart men voor zichzelf een rijk en leerzaam souvenir, dat de tijd aldóór tot liefelijker vormen afrondt. — En voor anderen? Welnu — voor anderen heet men een man van ondervinding, en mag, zoo nederig weg, in schrijven en spreken, den »bereisden Roel," den »Heer Jurriaan" uithangen, door 't éénig magtwoord: ik ben er geweest. — Ja, men neme 't hoe men wil — schoon 't reizen ter zee en te land in onzen tijd een ware oude-vrijsters-bezigheid is geworden; schoon er tegenwoordig meer moed toe noodig is, van zijn huis naar zijn bureau te kuijeren — als wanneer men nog blootstaat aan accidenten met rijtuigen en dakpannen — dan om een mailtogt naar China te aanvaarden — — toch zal 't, om dat magtwoord alléén zelfs bij overigens redelijke wezens, een toppunt van glorie en zelfvoldoening blijven, den evenmensch te kunnen toeroepen: »ik heb mijn oog laten weiden, mijn vleeschelijk oog, over landouwen, die gij, huismusch, achter uw moeders kagchel gezeten, slechts als stipjes op de wereldkaart bekeken hebt!"

O, ijdelheid der ijdelheden!

Zeker! — En ook ik, Gabriël, beken volgaarne mijn zwakheid in dit opzigt.

Hebben we niet — broêr Willibald en ik — ons eerste uitstapje naar London gemaakt, grootendeels met 't doel, onszelf te mogen opblazen bij de gedachte, de zee overgestoken, en op transoceanischen bodem den voet te hebben gezet! — Herinnert ge u nog, broêr Willibald, hoe we wandelden door de groote wereldstad — wij, jongens in jaren, maar toch moedig, onbeschroomd, soms roekeloos! Hoe we er rondzwierven, terend op een pint stout en een mutton-chop — overal heen — vol verachting voor hoofdstraten en omnibussen — per pedes apostolorum — geen hol ons te donker, geen steeg ons te naauw: opdat we toch met regt er ons op zouden kunnen beroemen, »dat we gansch London met voeten gemeten hadden" — !

Besloot ik niet later, bij mijn vertrek uit Indië, met de mail te reizen: vooreerst, om spoediger t'huis te zijn, doch, hoofdzakelijk, om ééns met een suprême dédain op allen te kunnen neêrzien, die niet, als ik, een zeker aantal punten van den aardbol met eigen zolen hebben gedrukt! — En zelfs nu, terwijl ik deze bekentenis neêrschrijf — heeft 't niet al den schijn, of ik mezelf slechts beschuldig, om ongestraft alweêr dezelfde dwaasheid te mogen begaan, en — quasi een fout opbiechtend — enkel de gelegenheid beoog, aan een iegelijk te vertellen: hoe ik, nog zóó jeugdig, reeds te Singapore heb ananas gegeten, te Pointe-de-Galles topazen van Candy gekocht, te Aden een regiment Fellah's ontmoet, te Suez uit een echte chibouk echten Ratakia gerookt, in de woestijn te vergeefs naar manna en kwakkelen gezocht, te Caïro de moskee van Mehemed-Ali betreden, te Messina mij aan Marsala-wijn berauscht, te Massilia Notre-dame-de-la-Garde bestegen, te Arles de dochters der Phoeniciërs, en te Avignon 't Pauselijk kasteel bewonderd, te Dijon Bourgogne gedronken, te Parijs 't Quartier Latin bezocht — ja, te St. Quentin voor 't eerst artisjokken geproefd heb — !

IJdelheid der ijdelheden! — Nogmaals en nogmaals galmen we 't den ijdelsten aller koningen na.

Doch, daar we minder wijs — hoewel misschien wat verstandiger en liefderijker zijn, dan de wijze Joodsche despoot — zoo vergeven we onszelf en den naaste ook deze kleine ijdelheid, laten elk in vrede zijn stokpaardje berijden, en zegenen voor 't minst hierin onze dorre eeuw van stoom- en dommekrachten: dat ze aan elk de gelegenheid biedt, om op zijn wijs bereisd te heeten.

[1] Ik weet niet, onder welke namen Cuvier en Buffon de bovenstaande vogels geclassificeerd hebben; ik laat hen dus de titels behouden, die ik hun de zeelui hoorde geven. — Al deze knapen kan men gemakkelijk door middel van spek en hoek betrappen — behalve de professionele heeren. Inzonderheid de vogel »dominee" staat als een toonbeeld van bedachtzaamheid bekend — »voorzigtig gelijk de slangen"; en de oudste matrozen herinneren zich niet, dat een dergelijk weleerwaard dier zich ooit door den lust der zinnen — den omspekten angel — heeft laten verlokken; — Toch, beweert men, zitten ze dik in 't vleesch en warm in de vêeren. — Zoodra een Albatros of Kaapsche duif levend aan boord komt, wordt hij zeeziek, geeft teekenen van onpasselijkheid, en eindigt, met, op zeer menschelijke wijs, zijn maag te ontlasten.

[2] Men vergeve mij deze indirekte lofrede op »de dagen van Olim"; doch men sta mij toe, mét mijn oudoom, den organist, en mijn oudtante, de met zes dochters gezegende domineesweduwe, van meening te zijn: dat we, én 't tegenwoordig verval van de kunst, én den weinigen trouwlust onzer huwbare jonge mannen, voor een groot deel te wijten hebben aan den gaarkokenden, ziel- en ligchaamcreosoterenden invloed van stoom en kolendamp.

AFSCHEID.

Inhoudsopgave

(EEN FRAGMENT UIT GABRIËL'S DAGBOEK).

Vaterland! dich musst' ich jung verlassen. —

»JOSEPH."

Andante affettuoso.

't Anker werd geligt; de breede lappen werden bijgezet; met een zacht briesje dreven we langzaam de zee te gemoet. — De wind nam toe; we gleden voorbij de vuurtorens, voorbij ton en baak — — nog weinig oogenblikken, en Hollands kust zou uit ons oog verdwenen zijn.

Ik zat, en tuurde naar de verre oeverkanten.

De lucht hing zwoel en dampig, de zee lag kalm en vriendelijk: 't was de ziekelijke kalmte van een dier slaperige, half heldere, half mistige herfstdagen, die over alles een waas spreiden van kwijnende lusteloosheid. Mat en glansloos stond de ondergaande najaarszon aan den melkkleurigen hemel: ze straalde niet, ze verborg zich ook niet — doch met den glimlach eener stervende scheen ze weemoedig op ons neêr te zien, alsof ook zij afscheid nam, en zich terugtrok uit een vreugdeloos leven. — Had een orkaan mij door de haren geblazen, had een tropische gloed mij de wangen gebrand — 't ware mij liever geweest: onder storm en bliksem, als een Vliegende Hollander gedreven, had ik mijn vaderland willen verlaten! Maar nu — die slappe koelte, die slechts aarzelend de zeilen vulde; die dof glinsterende golfjes, die mij, den nieuweling, zoo vreedzaam lonkend welkom heetten — o, 't was of hun kruipende tred mij grafwaarts voerde!

Wat zou ze met mij doen, de magtige Zee? Zou ze mij brengen naar een land van leven en arbeid, waar ten minste een stoffelijk fortuin en een rijke natuur mij de ballingschap zouden verzoeten; — of, naar een land van heimwee, en nieuwe, ongedeelde beproeving? Zou ze mij later nog eens liefderijk opnemen, en me, zielsverlangend, terugdragen naar 't ouderlijk huis; — of, zou ze mij achterlaten in 't verre oord, om mij slechts troost en rust te gunnen in 't graf van den vreemdeling — ? — Ja, had ik Ulieden bij me — gij, die me altoos liever waart dan ziel en zaligheid! — met wat vreugd zou ik haar begroeten, die wijde zee; met wat vervoering zou ik uitroepen: »Thalatta, Thalatta, sei mir gegrüsst!" Dan zou geen vreemdelingschap mij hard vallen; ik zou den geboortegrond weinig betreuren: want, gelijk de dagen vele zijn, dat droeve mist en regen dien bodem omhullen — zóó waren ook talrijk de zorgen, die mijn jonkheid er doorworstelen moest. Vol moed en levenslust zouden we zamen 't nieuwe leven zijn ingetreden: ligt toch, dat we elders wat meer zon en vreugd vonden, dan onder den karigen hemel dien we vaarwel zeiden. Ook op den breeden Oceaan, ook in de wildernissen van 't verre Oosten, zouden we, in elkaârs stem en blik, in elkaârs warmen handdruk, alles blijven vinden wat 't leven ons kostelijks schonk; ook dáár zouden liefde en huislijke vrede ons een t'huis hebben geschapen. — — — Maar gij zijt achtergebleven — en ik ben alléén gegaan; alléén ben ik: vrijwillig banneling, voor een weinig geld, dat ik altoos verachtte! — Moeder, en broêr, en zuster — waar zijt gij! Neen — staat niet vóór me als schimmen uit 't verleden, als spookgestalten van beminde dooden! We dachten immers ten beste te handelen; 't was immers goed en noodig, dat ik heenging, om in den vreemde 't brood te zoeken dat 't vaderland mij scheen te weigeren; 't was goed en noodig, dat ik den zoeten band verbrak, die ons als één deed leven en ademen; dat ik opwaakte uit de droomen en spelen mijner jeugd, om te gaan arbeiden voor ons aller toekomst. Verwijt 't mij dan niet, dat ik uw woning gemaakt heb als een sterfhuis, waarin er één gemist wordt, die wég is, voor jaren, jaren — misschien voor altijd! En is er een plaats ledig aan den disch, is de kleine kring gebroken rond den haard — o, moeder, schrei niet, tob niet; lach, wees vrolijk — doe, wat ikzelf te vergeefs zal trachten: vergeet en hoop!