DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De bruidstijd van Annie de Boogh" van Herman Johan Robbers. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:
Daar waar de enorme blinde-muur van 't grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over 't ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon,—een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roetbesmeurde viaduct, dat in z'n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt—, tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en 't groot-vierkant van 't Postkantoor, officieel kantorig, banaal-net van bouw, waar de deuren voor 't ingaand en uitgaand publiek al maar kreunende open-zwiepen, dicht-zuigen en weer opengestooten worden..., daar is het stads-hart, het kloppende, roepende hart van rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes.... Maar de zware adem van 't Beursgebouw gaat over 't breede vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure-winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar 't 's middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes; het is omringd van restauraties en societeiten, sigarenzaakjes en bierhuizen, kiosken, kranten-bureau's, het Postkantoor en het Spoorstation.
Iederen middag als de zware Beurs-deuren geopend worden en het klokkenspel hoog in het koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke oude stad—in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen—dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bom-bomberen aan, 't gedaver van een stoet log-zware sleeperskarren overstemt een tijd lang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruine en grijze heeren en half-heeren, staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude "Boompjes" en het nieuwe Feijenoord, van de havens en kaden, maar ook van mindere kantoren die op bovenverdiepingen zijn in zwarte, lugubere straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heen grijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen, állen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk, want daar is hun slag te slaan. Daar is hét leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning-kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten.... Ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun plezier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun momplende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoops-coupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een sombere hal, waar mannenleven verteert in onedele passie; een moderne, on-bloedige arena, zonder toeschouwers; stad-academie van slimmigheid en "handelsgeest," duivels-tempel der sjaggeraars.... Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen....
Dien middag, in 't laatst van September, was de atmosfeer op de Beurs door de overvolte tot stinkens toe bedorven. Het was nog een zoele dag, een laatste zomerdag. Maar die schrandere jonge zaken-man, Holman, van Holman & Co., Louis van z'n voornaam, had daar niets geen last van. Hij lachte, hij gloorde, hij droeg zijn succes op z'n bloeiend gezicht. Z'n eene hand in z'n zak, stond hij, wat nonchalant van houding, toch correct van gebaar in de woelige menigte. Hij was lang, hij moest zich haast altijd een weinig voorover buigen als hij met iemand sprak.... En de expediteur de Boogh, klein, oud heertje, die zijn schoonvader worden zou, keek telkens naar hem om en grijnslachte dan van den weeromstuit; zóó lag het uitbundig succes Louis Holman op 't gelaat. Het mannetje wreef zich dan de handen, nerveus en snel, en verborg z'n lach in een driftige hoestbui.... Toen de Beurs uitging, in 't gedrang bij de deur, liep hij achter Louis, en hij kneep hem even in den arm en lachte scheel-oogend op naar 't omkijkend hoofd van zijn aanstaanden schoonzoon, die ook glimlachend knikte. Beiden gingen ze toen dadelijk weer naar hun kantoren; dat van Louis was op de Spaansche kade; hij stapte er haastig heen met zijn lange beenen, maar de oude heer stak, pas voor pas, het Beursplein over, trachtend vergeefs naar eenige waardigheid in z'n mal-parmantig figuur....
Veel anderen liepen de koffiehuizen binnen. Daar was het nu vol en rumoerig. Op het plein de trammen, de vigilantes, de sleeperskarren en zware wagens van de Hollandsche Spoor en Van Gend & Loos; en telkens, dof-donderend, een trein, die stil bleef staan, daar boven op het perron, met hijgend gesis. Dan een menschen-stroom uit de duisternis tusschen de grauwe steengevaarten waar de rails op rusten.
Het had den heelen morgen geregend maar nu bleef het droog; in 't middag-verloopen krompen de plassen, de modder achterlatend.
Tegen vijf uur kwam er een lange trein aan van over de Maas, een sneltrein uit het Zuiden. De pakjesdragers schoten toe; een wolk van stoom sloeg neer op het daverende plein....
Paul kwam uit dien trein. Hij had zijn valies in de hand, en op het plankier bleef hij even staan, en tastte, gejaagd en met een nadenkend gezicht, naar zijn biljet, eerst in de zakken van zijn lange overjas, toen in die van het colbert, dat hij daaronder droeg, en in de zakjes van zijn vest. Hij stond de menschen in den weg, die in wilden stappen, zoodat ze zenuwachtige bewegingen maakten, en hij werd belemmerd door zijn bagage. Hij voelde zich onhandig doen, als iemand die het reizen niet gewoon is. Hij was suf en verward; hij had zitten soezen; de aankomst had hem verrast.
Maar toen hij het kaartje gevonden had, helderde het blije bewustzijn, dat hij nu aangekomen was, plotseling in hem op, en hij stapte naar den uitgang in een prettig-verwachtende gejaagdheid, dadelijk scherp-kijkend over de hoofden van de menschen, die voor hem liepen—hij was een zeer lang jong man—of zijn broer er ook was om hem af te halen. Hij lette niet op de aanbiedingen van witkielen die zijn valies wilden overnemen, maar droeg het zware ding—een onhandig model—met zichtbare moeite zelf, één en al aandacht voor de wachtende menschen achter het hek.... Maar er stonden alleen een paar oude juffrouwen en een opgeschoten jongen met een onverschillig gezicht; niet zijn broer....
In een leegte van lichte teleurstelling en ontnuchtering reikte hij toen zijn kaartje over, en zijn groote reiszak krachtig optrekkend vóór-langs zijn linkerbeen kwam hij er langzaam de breede, molmig-houten trap mee af.
Beneden belandde hij dadelijk in een beweeglijk kringetje slampampers, die allen met uitgestrekte armen naar zijn valies wezen, hem met ernstig waarschuwende gezichten toekrijschend: "Dragen, meneer! Weg wijzen, meneer!" ... en nu gaf hij het lastige ding aan den-eersten-den-besten, een jodenjongen, dien hij zei van maar gauw mee te loopen. Het hooren van z'n stem, wat schril-schor door 't lange zwijgen, verscherpte nog zijn ontnuchtering, hij merkte nu pas hoe diep-verloren in soezerij hij was geweest.... Gek!... 't was of hij had zitten slapen....
Langzaam, zijn jas recht-trekkend en dicht-knoopend kwam hij het sombere viaduct onderuit, keek even, als uit gewoonte, naar de lucht..., stak toen met groote stappen het beplaste plein over, schuin, den kant van de Wijnhaven op. Er hing een nattige atmosfeer, en 't scheen wel of 't namiddaglicht al kwijnde, schoon 't nog nauwelijks vijf uur was. Op 't plein was luid geraas, geratel van rijtuigen en tram-gebel, terwijl de trein nog boven stond en stoom uitliet, scherp sissende. Paul merkte dat hij goed moest kijken waar hij liep, als hij snel wou voortkomen over de vettig bemodderde straat.... Hij herkende zijn geboortestad ... hij was nu wel heelemaal wakker, helder....
Hij had een halven dag reizen achter den rug, en hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Dat was vroeger heel anders geweest; toen had hij veel van reizen gehouden, er druk aan gedaan; in Duitschland, Frankrijk, Italië en Spanje had hij omgezworven, en in Engeland langen tijd.... Maar sedert twee jaar woonde en werkte hij rustig op een klein, afgelegen dorpje in 't zuiden van Brabant. Hij kwam in Rotterdam alleen als hij behoefte had zijn moeder weer eens te zien, of als er iets bizonders was, zooals nu, daar zijn broer ging trouwen.
Nu hij weer helder-bij-de-zaak was, verwonderde 't hem volstrekt niet meer, dat zijn broer niet aan den trein was gekomen. Louis had het toch altijd al zoo druk, en dan nu ... als bruigom.... 't Was inderdaad meer dan begrijpelijk. Hij had dan ook alleen in de laatste uren van zijn treinreis, terwijl hij, zijn hoofd achterover, moe van kijken, de naderende ontmoetingen lag te bemijmeren, weldadig-ontroerd door 't stijgende gevoel van hartelijkheid voor zijn moeder, zijn broer en diens bruid—hij kende haar nog niet—, soms ook wat zenuwachtig verward door de snelheid der nadering, die hij in-eens als te gejaagd, te driftig was gaan voelen,—alleen in die laatste uren van warm gesoes had hij de vage verwachting in zich ontdekt, zijn broer bij zijn aankomst dadelijk vóór zich te zullen zien. Want het grootste deel van zijn reis, terwijl hij aldoor nog tijd in overvloed, een lange leegte van werkloos-zijn voor zich wist, had hij meer aan zijn eigen daaglijksche dingen gedacht, en aan de reis zelf, dan aan het doel, of hij had aandachtig zitten kijken door de raampjes van de stoomtram eerst, en later van de treincoupé, naar de landen en boomen en beesten, frisch van kleur en helder omlijnd in 't licht van den vroeggekomen herfst, naar de luchten vooral, het eeuwig wisselende hemelschouwspel, waar hij nooit genoeg naar kijken kon en van genieten, de wijde luchten, die hij zich gewend had altijd om en boven zich te voelen als een blijvende wijkplaats van vertroosting, als een nooit hem verlatend teeken van het groote schoone dat onzegbaar is, maar alom tegenwoordig en zoo zeker te weten.... Hij had zich gewend in de kleinste hut de oneindige ruimten om zich heen te voelen; de sterren te zien schijnen door de zoldering van zijn slaapkamer.... Paul was schilder. Niet vanzelf had hij dat zóó zien van de luchten bereikt, ook niet vroeger in de stad, en nog niet volkomen op zijn verre reizen. Werkend, alleen, op de hei of tusschen de moerassen, dag aan dag alleen in 't ongebroken licht der peillooze ruimten had hij zijn hemel gevonden.... Zoo was hij zeer gehecht geworden aan ruimte en eenzaamheid, kon hij niet goed meer lang in een stad blijven, kwam hij naar Rotterdam alleen maar, als het noodig was, of als hij zijn moeder en eenigen broer eens weerzien wou.... En ook aan het mooi van de boomen en de hobbelige hei, den weemoed van moerassen, van doorploegden grond en hutten van arme menschen was hij innig gehecht,—hij die de paleizen van Italië gezien had en verrukt was geweest door de kleuren van het moorsche Spanje.
Hij woonde daar op zijn dorp bij den veearts in, een oud en rustig man. Die had hem ook 's morgens op zijn karretje meegenomen naar het naaste tramstation, en daar de tram toch nog vooreerst niet kwam waren ze samen bij de zieke koe geweest. Het had hem gespeten dat hij daar weg moest; hij zou er ook bepaald teruggaan. Bij 'n vreemd verdoolde groep van denneboomen stond eenzaam, stil, in zwakke schaduwflarden van dat beetje dennenloof, de armoedige boerenwoning, en achter, in een half-vervallen stal, daar lag de koe, de eenige, erg ziek en mager. Hij was daar mee naar binnen gegaan, had zich meegebogen over het lam-liggende beest in den schemer van dien stal, de arts naast hem aldoor mompelsprekend bemoedigende woorden tegen de boerin. Er was een warmig duffe lucht van bedorven hooi en in de wijde deuropening tegen de verre wittig-zilveren licht-horizon de gebogen figuur der oude vrouw, die kleintjes klaagde, zonder verwijt.... Nu wou hij alleen maar schilderen dien stal, in donkre en zware lijnen, en dan dat verre licht...; maar de klacht van de oude boerin zou er toch in zijn....
Och God, dat arme wijf!... Hij had haar alles gegeven wat hij missen kon van zijn reisgeld, en, op weg naar de tram—alleen nu, de veearts moest verder—had hij loopen mijmeren, over het mooie van berusting, over vrede in droefheid.... Toen de stoomtram eindelijk kwam, veel verlaat, had hij nog bijna zijn valies laten staan, was hij half vergeten waar hij eigenlijk heen ging....
Anderhalf uur in de tram en toen weer wachten. Dit was vervelend wachten geweest, aan een station, ontstemmend leelijk van het perron af niets te zien dan grijze loodsen en viezige goederenwagens die, volgeladen en bepakt, hulpeloos staan bleven tot ze weer een eindje verder gezeuld zouden worden; de wachtkamer onbewoonbaar van ziellooze hardheid, hol en kil, en de koffie erbarmelijk. Paul had er de sneden brood zitten eten die de juffrouw in de zakken van zijn jas had gestopt, en hij had, daar voor 't eerst, getracht zich wat te stemmen door te denken aan dat bruidje van zijn broer, zijn aanstaande schoonzuster, die hij nog heelemaal niet gezien had. Hij had nooit een zuster gehad. Het zou dus een gloed-nieuwe sensatie zijn. Wèl iets bizonders, als je zoo lang in je gedachten met je drieën geweest bent, in-eens zoo'n jonge vrouw er bij, intiem er bij behoorend, terwijl je ze vroeger zelfs nooit hebt gekend.... 't Moest een mooi meisje zijn, dat had zijn broer tenminste geschreven; hij had ook een photographie gestuurd, maar daar kon je zoo weinig van op aan. 't Leek een ernstig, regelmatig gezichtje, nadenkende oogen, een smalle, rechte neus..., maar de mond, wat zie je op een photo van den mond, en van de oogen eigenlijk ook, en het haar!... Paul had zijn best gedaan zich maar heelemaal geen voorstelling te maken van dat meisje, dat zoo in-eens zijn zuster zijn zou, hij had zich alleen maar bezig gehouden met dat idee, licht enerveerend van frissche nieuwheid, zoo dadelijk met een mooie, jonge vrouw in natuurlijk-vertrouwlijke vriendschap te zullen zijn.... Echte intimiteit zou 't misschien wel niet worden, want—die gedachte schrijnde—met zijn broer was hij eigenlijk ook niet erg intiem.... Toch hield hij zoo veel van hem.... 't Was ook zoo ál wat hij had, zijn moeder en zijn broer.... Nu zij er bij....
Maar plotseling was de trein gekomen, snel stoppend, met luid geraas, met de geaffaireerde rumoerigheid, de brutale drukte van een heerigen handelsreiziger in de provincie—, had hij vlug in moeten stappen en zijn reis verder onafgebroken voortgezet, ijlend in stampenden treingang langs de Brabantsche bosschen, heiden, velden en plassen, langs de dorpen en stedekens, waar de kathedralentorens trotsch-hoogboven-uit staan; toen langs het gewemel van 't ijzeren hekwerk der spoorwegbruggen, dwars over de wijde rivieren, breed als meren, glinstrend van licht—, langs prachtig Dordrecht en de statig omlaande welige weilanden van IJselmonde, totdat de trein begon aan te daveren over de bruggen en havenwerken der groote, grauwe stad met den plomp vierkanten toren, totdat hij de straten onder zich zag, droeve doolgangen van zijn jeugd, van zijn herinnering nu....
De jodenjongen, het valies op zijn nek, liep telkens even op een sukkeldrafje, met een benauwd-rood gezicht, snotterend en leep-oogend naar Paul, die op de Wijnhaven, waar 't wat minder smerig was, nog grooter stappen was gaan nemen, zijn lange, ietwat te magere beenen vlug verplaatsend, zoodat het onderstuk van zijn dunne ulster, in voortdurende slappe golving meeging. Hij was een slank-lange, bijna spichtige gestalte, zooals hij daar liep door te stappen in 't straten-beweeg, z'n handen in z'n zijzakken, een beetje voorover om te zien waar hij zijn voeten zette, duwend den blonden puntbaard, die zijn langwerpig gezicht nog langer schijnen deed, tusschen de lapellen van zijn grijze jas.
Hij was nu geheel vervuld van warm-belangstellend denken aan hen die hij ging ontmoeten, sterk voorvoelend, met nu en dan een beetje tegen-op-zien, een lichte vrees voor teleurstelling, de aandoening van het snel-naderend weerzien; hij stelde zich voor oogen waar zijn moeder zitten, hoe zij kijken zou, hoe zijn broer zou binnenkomen; hij was ineens bang dat ze niet thuis zouden zijn, misschien—uitgevraagd—wie weet,—'t was al in de bruidsdagen,—morgen receptie—; hij was erg met hen bezig. Toch zag hij ze ook wel, de stadsmenschen, de Rotterdamsche gezichten die hem kruisten, en die bekende huizen van de Wijnhaven, waar hij langs ging, de grauw-grijze of zwartig-roode huizen,—maar hij liet zijn geest nog niet ingaan op de paden van herinnering waarheen zij hem wenkten.... En ook het bruinende boomenloof zag hij en de booten en schuiten die in de lengte langs de kade lagen, sommige dicht en stil, andere in gerazende bedrijvigheid, van alle het recht-sprietige, glans-bruine mastenhout beweegloos, de ruimte straf-doorstrepend, dragend het warrelend netwerk, al de zacht-gebogene lijnen der dof-zwartige touwen...; hij zag dat alles wel en hoorde de geluiden schokken en roezen om zijn hoofd met een herkenning die was als een weerklank, diep in zijn ziel; hij wist wel: Rotterdam, de groot-benauwende herrie-stad stond weer om hem heen ... als vroeger altijd..., maar er was nu niets anders dan die ontmoeting straks ... zijn moeder ... zijn broer....
Hij liep de Wijnhaven heelemaal af, en aan het eind ging hij de brug over, en ook de groote draaibrug, die de kaden verbond der druk-lijnige Leuvehaven, waar de vele straat-en-haven-geluiden van alle kanten tegen hem aan kwamen druischen, en recht-doorloopend door een breede straat, zwart van modder, passeerde hij een langen stoet van sleeperskarren, alle geladen met ijzeren staven, die er van achteren een eind overheen hingen, de lucht rammeiend met hun daverend geschuur en gerammel. Hij stak dwars den Schiedamschen dijk over. Daar scheen de herrie haar hoogste punt te bereiken, want erger was niet denkbaar; de snerpende klanken van een orgel gingen er in verloren, de huizen schenen mee te doen in helsch gehuil en kattenmuziek. Er was juist een druk standje, een zwarte opeenklomping van menschen; een magere knol voor een kar met kisten was neergeploft in het slijk, werd nu weer opgerukt, en gezweept, met harde vloeken en geschreeuw van hort! hu bonk!... Maar Paul liep door, gejaagd snel, nu zelfs niet meer trachtend met z'n voeten uit het stratenvuil te blijven, hij ging de zwarte, lugubere Baan voorbij, en bereikte den Singel..., waar het in-eens veel lichter was, netjes en stil; de huizen rustig, enkel woonhuizen, het water vlak en ongebruikt. Hij werd er een oogenblik weldadig door aangedaan, en langs de Singel-huizen gaand, over de geelgeboende klinkertjes van 't ruime trottoir, begon hij wat meer oog voor zijn omgeving te krijgen. Hij merkte nu ook het moeilijk achteraan draven van den jodenjongen, en nam dadelijk zijn stappen wat korter.... Zijn vooruitvoelen en zich verbeelden van de spoedige ontmoeting met zijn moeder en broer was in 't gaan door de zenuwspannende straten-bedrijvigheid tot een vermoeiende intensiteit gekomen; nu kon hij 't plotseling niet langer vasthouden; het glipte weg, dadelijk vervangen door allerlei minder strakke gedachtelijntjes, vluchtige scheutjes eerst van heugenis en voorstelling, die zich in zijn erg bezige hersens snel verdrongen. Het Singel-eind waar hij langs ging—hij proefde er nu al de vervelende ordentelijkheid van—was vol herinneringen voor hem, en ze hadden bijna alle een tint van triestigheid of weemoed, en sommige schrijnden even, al lette hij daar haast niet op. Er waren er geen bij die hij met liefde ontving en graag overdenken wou. Maar hij ontsnapte er niet aan. Hij had hier als jongen gewoond. Hij passeerde al gauw het huis en keek het in 't voorbijgaan aan. 't Stond er nog net zoo, een baksteenen huis van omstreeks '40, banaal en ideeloos van bouw, als al de andere hier in de saai-stille bocht van den burgerlijk-netten Singel. 't Was of ze 'r nog woonden...; de gordijnen, álles was nog net als vroeger.... Hij keek naar den overkant..., och-god ja, die was er ook nog, die sombere rij van vunzig-rommelige achterkanten-met-tuintjes van huizen aan de Baan, het armelijk gedrongen staan der oude boomen, waaronder het hout in vochtigheid rotte.... Daar lagen de molmige vlotjes nog in het drabbige, stilstaande water.... Die lichtlooze overkant..., wat had hij er dikwijls naar staan te staren, als hij zich zoo vreemd ongedurig en ontevreden voelde—ofschoon hij toch juist zoo graag gelukkig en tevreden geweest zou zijn, om mama plezier te doen die altijd zoo vroolijk was en hem een ondankbaar, nukkig kind noemde, en vroeg hoe 't toch kwam dat hij niet taalde naar al zijn mooie speelgoed..., hem later verweet dat hij 't weer niet af had ... zijn schoolwerk.... Hij voelde zich nog staan als gebonden aan het bewasemde raam, naast hem 't vertrouwelijk-donkere overgordijn, en ergens achter hem op den grond de kleine Louis, die altijd zoo aardig speelde, zich zoo bezig-houden kon.... Hoe slecht, had hij zich dan gevoeld, 't zelf niet begrepen, dat papa altijd zoo zacht voor hem bleef ... hem nooit iets verweet ... papa....
In dat huis waren toen ook die vreeslijke dagen gekomen—storm-dagen met grauwe kou—waar hij zoo dikwijls aan denken moest.... Negen jaar was hij toen.... Papa was weer naar "het Zuiden" gegaan ... en, plotseling, was hij daar gestorven..., heel onverwacht-gauw en plotsling ... vèr-weg ... en heel alleen.... Hij had het eerst niet willen gelooven, herhalend, in huilend roepen, dat het niet waar was, dat het zoo in-eens niet kon, zoodat ze 't hem eindlijk hadden moeten laten lezen in een brief.... O! Hij wist het alles nog precies: hoe hij toen had liggen huilen op den grond in de voorkamer, z'n gezicht in den voet van 't gordijn, en 't gevoeld had als een vreeslijke wreedheid en schande, dat zij met hun drieën daar maar geleefd hadden, en gelachen zeker ook wel, terwijl z'n vader ver-weg, alleen, lag te sterven.... Hij had z'n moeder niet durven aanzien, want die was de ergste...; waarom was ze niet meegegaan?... en den vorigen dag nog had ze met tante Marie over papa gefluisterd op een oneerbiedige manier.... Maar zelf had hij toch ook veel schuld, want hij had immers zoo dikwijls in 't geheim verlangd, dat er eens wat gebeuren zou, iets groots, iets waardoor alles anders worden zou.... Daar was het nu!...
Een huivering door-kilde hem nog als hij daar aan dacht..., hoe toen de geluiden klonken in huis, het dicht-doen van deuren, en hij herinnerde zich den toon van licht in de kamer, toen de gelige rolgordijnen waren neergelaten en neerbleven de volgende dagen, die vreemd-stille, onwezenlijke dagen—als lange droomen—toen zijn moeder ook weg was, in angstige haast vertrokken.... Hij was natuurlijk niet naar school gegaan, maar had aldoor in de voorkamer gezeten, met zijn broertje. Erg oud had hij zich gevoeld, een groote jongen, met oneindig meer begrip dan die kleine, kinderachtige Louis, die al maar spelen en ravotten wou, waar hij dan boos om werd, niet driftig boos, zooals wanneer hij werd geplaagd, maar verdrietig-boos, omdat het zoo naar was dat Louis wou gaan spelen.... "Papa is dood," had hij telkens ernstig en met groote oogen tegen Louis gezegd, die er eindelijk bang van werd en ging huilen.
Toen was hij geschrokken, had hem naar zich toe getrokken en hem lang over z'n hoofdje gestreeld, gezegd, dat Mama weer terug kwam—want Louis hield meer van Mama—en verder al de lieve woordjes die hij wist,... tot dat hij zelf ook weer was begonnen te huilen.
Snel als verschietende gezichten waren die half-onwillekeurige, half-pieuze herinneringen Paul door het soezende hoofd gegaan, en hij was er door gekomen in een stemming van grijzen weemoed, waaruit hij zich niet dadelijk wist op te rukken, in deze omgeving, waar zooveel van zijn kinderleed begraven lag.... 't Was laat op den middag; dampig in de lucht; de wolken hoopten zich weer op ... en 't was hem of het ziele-huis van vrede en stille aandacht, dat hij zich in de eenzaamheid der laatste jaren had gesticht nu ook in een nattigen nevel stond, die het zuivere licht daar binnen verdofte.... Velerlei leed-heugenis kwam in hem op, met lullige scheuten, benauwend als voorgevoelens...; hij wist niet dat dat alles nog zoo bloed-warm lag in zijn hart.... Hij ging de Kortenaerstraat voorbij, waar "het hok" stond, de grauwe "Hoogere-Burgerschool"...; zeven van zijn jonge jaren lagen daar verschrompeld, verstikt onder den aanhoudenden druk van thema's, vraagstukken, repetities, her-examens, taken, strafwerk, een onomvatbare, vormlooze massa.... Waar was ze nu, al die knappigheid, toen toch zoo bitter noodzakelijk?... Als droge stof op zijn levensweg, verstrooid door den eersten storm van zijn passies.... Bijna niets van 't waarlijk noodige weten, waar hij zich levenskennis en levenskracht uit gewonnen had, was tot hem gekomen in dat leelijke huis daar..., niets dan de schoolsche geest der onverschillige meesters..., de doodende africhting der burgerlijke maatschappij.... O! als hij er toen, in zijn gevoeligheid, niet al te veel tegen opgezien had zijn moeder dat verdriet te doen, dan was hij wel weggeloopen en dan had hij zich niet terug laten dwingen naar dat duffe "hok".... Teekenen had hij er ook geleerd..., twee uren in de week!... allerlei dooie dingen.... Of hij al toonde veel meer te kunnen, dat gaf niets; doen als de anderen..., en dan weer gauw, gauw aan de thema's en opstellen, de eeuwige vraagstukken, algebraïsche, werktuigkundige....
Alleen 's Zondags....
In-eens steeg zijn gemijmer.... Een blanke lichtheid sloeg op naar zijn hoofd.... Hij kwam nu op het dorpachtige Vasteland, weer sneller stappende den kant van het Park op, en in de wijd-vlakkende ruimte tusschen de lage huizen, voelde hij zich krachtig-deinend gaan, rechtop, een moedig man die zijn weg neemt zonder aarzelen of omzien.... In één aanzwellende juiching hadden zijn gedachten zich boven de triestigheid uit geheven tot hoog in de sfeer van zijn trotsch kunstenaars-bewustzijn....
Wat hij was, wat hij nog worden kon, die Zondagen in 't stil-alleen-zijn op z'n kamertje, daarboven in de Westerstraat, waar zijn moeder nog woonde, had hij 't voor 't eerst doorvoeld, geweten.... Hij proefde ze weer die morgens en middagen, van koortsig zoeken en heerlijk ontdekken..., hoogtijden!... Uit de verte vlamden ze als vuren in den grauwen dagengang van zijn dor schoolbestaan.... Van toen af was het begonnen!... En was hij niet groot-gelukkig en onoverwinlijk geworden?... Wat kwam het er dan allemaal op aan, het geleden leed!... Gelukkigen zijn niet bitter....
Vóór hem opende zich nu, onder de trage wolkenmassa, die scheen uit te wademen naar de dampen van het groen, de laan naar 't Park.... De boomen waren nog bijna niet aan 't dorren, ze waren nog donkerbladig, maar in het verdoffend namiddaglicht dat al hun kruinen één deed schijnen hadden ze iets ouds en vermoeids, iets wijs-weemoedigs.... Paul was er gaarne onder door gegaan.... Juist als hij dat bruisend opjuichen in zich voelde was 't hem zoet zich te stillen met lanenstemming, zacht als een zegenende moederhand.... Maar 't kon nu niet, hij moest links af..., door een wijde straat die langs de opene Zalmhaven voert....
Maar vreemd: midden in zijn triomfeerend denken, dat werd aangehouden door het rythme van zijn veerkrachtigen tred..., terwijl nog zijn verbeelding, in leed-vergeten vreugde, die verre Zondagen met het heden verbond..., had die eene, maar half bewuste, gedachte, naar 't Park te gaan, zijn ziel opnieuw doortrild met den weemoed van vergane smart; de heugenis dier latere Rotterdamsche jaren, die op den schooltijd waren gevolgd was er door wakker geroepen.... Die tijd, toen al de praktische plannen, die zijn moeder en zijn oom met hem gehad hadden, in heftige twisten waren stuk geslagen tegen den muur van verzet, door zijn zelf-bewustzijn opgebouwd..., toen hij dan "schilder" was geworden en het geringschattend schouderophalen, den hoonenden glimlach te verduren gekregen had van alle menschen die hem lief geweest waren.... O, hij had hun vergeven, hoogmoedig...; maar hoe dikwijls ook—hij wist het zelf alleen—had hij zich gezegd dat ze gelijk hadden, was hij klein en angstig geweest, de kunst iets ontzaglijks in hooge dreiging boven hem.... Dan waren die dagen en nachten gekomen van diepe verslagenheid, bijna wanhoop..., van twijfel aan zich zelf, hoog-ijlend door zijn denkenszieke hoofd.... Hij wist nog zoo goed hoe 't geweest was dat pijnlijk peinzend ronddwalen 's avonds door de mysterieuze laantjes van het park-in-duister, langs de rivier, waar de kleine lichtjes pinkten—maar ze gaven geen vertroosting—en door den armoedigen schemer der buitenwijkstraten, langs steenen graven.... Dan afgetobd neerliggen in onrustigen slaap vol vreemde droomen, en ontwaken met gevoel van zorg en groote verantwoordelijkheid..., maar dan in-eens—waar kwam het toch vandaan?—dat overstelpend aandringen van nieuwe scheppingskracht, van vizioenen van werk, kunst-werk, dat hij aan kon, dat daar lag onder zijn greep, waar hij maar aan te beginnen had.... En dan het werken zelf, zijn lieve lust, het heerlijk verdiepte werken, het leven en innig samen-zijn met zijn werk..., en alles in zich voelen groeien en gedijen, de kracht, de liefde ... en het geduld....
Zóó gisteren nog, op de hei, toen 't licht fel neersloeg achter die wolk....
Zijn gedachten dwaalden nu af, doorliepen allerlei gezichten en ondervindingen van den laatsten tijd, en er waren figuren van menschen tusschen..., 't geluid van hun stemmen...; hij dacht in-eens weer aan dien jongen met het valies die een eind was achtergebleven, en liep langzamer om zich in te doen halen...; en met één schok was toen zijn denken weer terug bij 't nu bijna onmiddellijk weerzien van zijn moeder.... Hij was er nu plotseling vlak bij...; dat gaf hem een lichte beklemming in zijn borst en keel, een hevig opkomend verlangen naar de warmte van de begroeting....
Hij sloeg den hoek om van de Westerstraat..., nu nog vijf of zes deuren voorbij.... Hij stond voor het huis; hij voelde zich overvol van verwachting; hij stond in tintelenden gloed van hartelijkheid voor de menschen daar binnen; er kwam een waas voor zijn oogen toen hij den vollen klank van de schel herkende.... Niemand voor de ramen van de zijkamer.... O ja, 't valies, en dien jongen betalen.... Daar kwam hij aan, zweetend, benauwd-rood....
Paul hoorde de deur opengaan toen hij den jongen z'n geld gaf.
Mevrouw Holman was een vroolijke, een pretlievende vrouw. Nog gingen er verhalen, uit haar jongemeisjes-tijd, van haar dolle avonturen, van haar ondeugende, coquet-overmoedige streken. En ze werden geloofd ook, die verhalen, want—ofschoon ze nu toch bij de zestig was!—de menschen konden 't zich nog best van haar begrijpen. Ze was immers eigenlijk nog net zoo. En dát een vrouw, die zooveel had ondervonden....
Toch was ze niet bepaald ongevoelig. Toen haar man stierf had ze daar oprecht verdriet van gehad. Ze voelde een gemis, en vooral meelij—kinderlijk, goedhartig—met dien armen stakker, die maar zoo kort had kunnen genieten van het lieve leven.... Ook haar ouders, een van haar zusters, haar eenigen broer en twee kinderen had ze overleefd, en elk sterfgeval had haar wel geschokt, beangstigd—het geval zelf vooral, het zóó dichtbij zien sterven—en haar dan ook voor een poos wat ernstiger, nadenkender gemaakt, maar, met haar aangeboren levenslust en haar krachtige—en zoo geheel onbewuste—zelfzucht, was ze dat ten slotte allemaal weer te boven gekomen. En zoo was ze geworden een vrouw op jaren vol jeugdigheid, nog niet genezen van coquetterie, altijd keurig in de kleeren en gekapt, en met een glimlach die onvergankelijk scheen; op straat gezien: een rechte en werkelijk nog elegante stads-dame-figuur, binnenskamers wel wat ouder, maar met beslist jeugdige manieren. Ook haar stem klonk nog jong.
Die ernstige menschen van den tegenwoordigen tijd mochten haar dan een wufte vrouw schelden, verloren voor het ware leven, zij lachte 'r wat om; zij had schik in zich-zelf; het deed haar innig genoegen dat haar kennissen zoo dikwijls fijn-leukjes glimlachten en ook wel eens wat geërgerd keken als zij aan kwam stappen, vlug en met veerkracht, met haar gewild-levendige, soms bepaald drieste blikken. Toch was ze nog meer gevleid als ze merkte, dat ze den naam had van gedecideerd handelen en optreden, met verstand en takt. Want dat vond ze van zich-zelf ook, in volle oprechtheid. Zoo was ze wel trotsch op haar zoons.—vooral op Louis, den schranderen zakenman -maar het was voornamelijk omdat ze zich verbeeldde dat de opvoeding, die ze hun gegeven had, dan ook uitstekend was geweest, niet zoozeer beleid-vol of diep doordacht, alswel geniaal van greep en keus van woorden en daden....
Immers niet met bevelen, maar bijna altijd met vroolijk redeneeren, plagend overreden—zonder veel argumenten bij te brengen—en soms met teer-lief, vleiend-zacht verzoeken, had ze haar wil weten door te drijven. Wat hun nurksche voogd, haar oudste zwager, stroef-toornig gelastte had ze gemakkelijk gemaakt door lachend mee te protesteeren, door haar aardige maniertjes van oolijk vragen het toch maar te doen.... Ze was er nooit ernstig tegen-in gegaan.... En dat was, vond ze, louter verstandige taktiek geweest, volstrekt geen gemakzucht of onnadenkendheid.... Trouwens, de resultaten waren er immers! Paul,—met wien ze den meesten last gehad had, een gekke jongen, eenzelvig, saai, en toch zoo onstuimig soms en koppig als 't er op aankwam!—gelukkig had hij een week gemoed; als ze ging huilen of pruilend klagen kon ze alles van hem gedaan krijgen—, Paul was ten slotte een schilder geworden, waar de menschen over spraken. Hij maakte goede prijzen, hij kon best leven..., en hij gaf roem aan den familienaam.... En Louis!... Louis was haar glorie, ook om de manier waarop hij het leven verstond. Een gentleman op-en-top, een echte heer!... En ze waren bang voor hem op de Beurs; hij had veel succes, zou stellig rijk worden....
Het deed haar ook bizonder veel genoegen dat Louis ging trouwen. Ze zou hem dan natuurlijk wel verliezen als huisgenoot, maar dat vond ze nu juist zoo onaangenaam niet, al wou ze 't niet weten,—ze klaagde er graag wat over, maar dat was om de voldoening te bemerken dat de menschen tóch geen meelij met haar hadden—; hij was thuis nogal overdreven in zijn eischen, nerveus-lastig dikwijls, vooral in tijden van drukte in zaken, spannende speculatieve zaken.... En dan, als je alleen bent, kun je toch maar alles precies inrichten zooals je 't graag hebt je dag-verdeeling, het ontvangen van je kennissen.... Om uit te gaan had ze geen "chapeau" meer noodig. Een vrouw op haar leeftijd!...
Ze was blij, ook omdat Louis een "keus gedaan" had waardoor ze hem nog meer dan vroeger was gaan bewonderen. Die Annie de Boogh was waarlijk een engel van 'n meisje, haast al te lief en goed..., ze was mooi, elegant, ontwikkeld, op 't oogenblik nog wel niet rijk, maar heel wat wachtende, zoowel direct als van ooms en tantes.... Ze zouden zeker een van de meest geziene paren van de stad worden, Louis en Annie, zoo'n jong paar—en al gauw een grooter gezin misschien—waarvan de lotgevallen door de deftige Rotterdammers zeer opmerkzaam en met evenveel onderscheiding als jaloerschheid werden nagegaan.... Ze zouden mooi wonen, veel ontvangen—Annie zei nu wel dat ze daar niet van hield, maar dat zou wel anders worden onder taktvolle leiding—, en dan zou zij, mevrouw Holman, in de salons van haar rijken zoon, waarin de roem van den anderen een atmosfeer van artisticiteit zou brengen—wat zooiets bizonders was in Rotterdam, en zoo bij uitstek geschikt om een roep van distinctie te vestigen—dan zou zij die met haar levenslust, met haar aantrekkelijke persoonlijkheid, de ziel van die salons zou worden.... O! als ze daaraan dacht voelde ze 'n gloed van vreugde opslaan naar haar hoofd-vol-prettige-voorstellingen.... Ze was overtuigd dat ze een tweede jeugd tegemoet ging....
Het was ook in een stemming door zulke gedachten voortgebracht, in een heimelijke weelde van voldoening en vóór-voelen van nog ongekend genot, dat mevrouw Holman dien middag haar zoon Paul had zitten wachten. Ze zat achter-in de kamer-aan-straat, met een nuffig handwerkje. Toen ze hoorde schellen en door het gepraat aan de deur begreep dat hij het was, lei ze haar gouden lorgnet neer, met het werkje, stond op, streek haar japon glad over den buik, en ging naar den spiegel om te zien welken indruk zij maakte met zoo'n vriendelijken glimlach van goedige moederlijkheid. Voorzichtig gaf ze een paar duwtjes en rukjes aan haar kapsel, draaide zich toen langzaam om, bleef midden in de kamer staan om hem af te wachten. Daar kwam hij binnen stuiven, plofte zijn valies neer onder 't haastig voeten-vegen, en toen dadelijk de kamer in, met z'n jas nog aan, stoffig en beslijkt. "Dag moeder, hoe gaat het?" In twee stappen was hij bij haar, verheerlijkt lachende, en zij nam met een allerliefst gebaar zijn hoofd in haar handen, trok het naar zich toe, kuste hem met haar spitsgetrokken mondje op beide wangen. "Dag, jongen! ben je daar!... hoe gaat het je?... Heb je 'n goeie reis gehad.... Trek gauw je jas uit en vertel 's wat.... Mietje, breng meneer z'n valies dadelijk op de logeerkamer!... Je wilt je zeker nog wel wat opfrisschen voor 't eten hè, jongen...."
"Ja ... ja ... best!... Wat zie 'k er uit, hè?... 't Is me hier dan ook weer een modderpoel," zei Paul, terugloopend om zijn jas aan den kapstok te hangen. Toen kwam hij weer binnen, maar ging niet dadelijk zitten—, zijn moeder wèl. Rondloopend in de kamer, onrustig en beweeglijk, vroeg hij naar Louis en zijn bruid, en naar andere menschen, vertelde van zijn reis, nam dingen die op den schoorsteen en op de etagère stonden in zijn hand en bekeek ze onder 't praten, maar hij zag ze eigenlijk niet, want zijn oogen stonden achter een vochtig waas, hij was wat ontroerd en wou dat niet weten voor zijn moeder, die daar zoo kalm-glimlachend neerzat, zinnetjes makend met lieve wendingen, volkomen zich meester. Toch was hij voor zich-zelf blij dat hij ontroerd was, toch deed het hem goed. Het had ook anders kunnen zijn, hij was daar wel eens bang voor.... Er was ook wel dadelijk weer zoo iets geweest—dat hij herkende van vroeger—iets leegs, een gevoel van gemis, van teleurstelling..., maar gelukkig, de ontroering was gekomen, de blijdschap dat hij zijn moeder weer gezond teruggevonden had, na zooveel maanden scheidens..., blijdschap!... toch ook weemoed ... om het noodzakelijk-zijn van dat gescheiden leven ... of om wat anders ... hij wist het niet precies, maar hij had wel even uit willen snikken....
Eindlijk ging hij toch ook zitten, over haar, en zich nu snel bedwingend deed hij zijn best in denzelfden luchtigen toon met haar mee te praten. Want het was dan toch maar heel zelden dat hij zijn moeder zag, en hij wou nu in die tien, twaalf dagen alles doen om haar aangenaam te zijn, te vallen in haar geest van on-zwaarmoedig leven-bij-den-dag; ook voor zijn broer wou hij zoo zijn; wat kwam het er op aan, tien of twaalf dagen van onnadenkendheid!... Daarna zou immers zijn eigenlijk leven weer dadelijk beginnen, hij wist dat hij er altijd heel gauw weer in was.
Dus praatten ze over Louis en zijn trouwen, de cadeau's die hij gekregen had en de pretjes die er zouden zijn, en over de bruid en haar familie;—met de ouders scheen mevrouw Holman niet zeer ingenomen ofschoon ge het niet direct liet merken—o nee! lieve menschen, beste menschen!—en Paul slaagde er in zijn aandacht aldoor gespannen te houden. Hij keek zijn moeder voortdurend recht in de oogen,—want toen hij een paar maal om zich heen had zitten kijken, had hij gemerkt dat hij daardoor werd afgeleid en dat een lichte wrevel zijn vroolijkheidsstemming won komen verstoren. Het waren de poes-mooie modetintjes in de kamer, de salonnerige meubelen, de prutsdingetjes aan den muur, de kleedjes en prullen overal verspreid, die hem hinderden met hun zoetigen, laf-mondainen schijn, maar als hij in zijn moeders oogen keek, recht er in, dan vond hij zachte aandoeningen van lang geleden terug, en werd geboeid en stil-innig bewogen.... Zij wou opstaan om een glas port voor hem te krijgen, maar hij bedankte, zei: "Nee, blijft u nou zitten!..." Zij werd er blijkbaar aangenaam door aangedaan, dat ze hem zoo boeide; zij werd ál vroolijker en praatte opgewonden door, zoodat hij nu wel volstaan kon met knikken en beamen, een enkel woord van verbazing of een lach. Ze was aardig om te zien, zooals ze daar zat te babbelen, met glinsterende oogen en een verhoogde kleur, nu en dan het sterk grijzende dameshoofd schuddend van louter levendigheid.