De roman van Bernard Bandt - Herman Johan Robbers - E-Book
SONDERANGEBOT

De roman van Bernard Bandt E-Book

Herman Johan Robbers

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

De roman van Bernard Bandt, geschreven door Herman Johan Robbers, is een meesterwerk van Nederlandse literatuur dat het leven van de titulaire hoofdpersoon, Bernard Bandt, op indringende wijze portretteert. Robbers' literaire stijl is meeslepend en realistisch, waardoor de lezer zich volledig kan inleven in de personages en hun omgeving. Het boek, gepubliceerd in de vroege 20e eeuw, weerspiegelt de maatschappelijke veranderingen en sociale kwesties van die tijd, wat het een interessante leeservaring maakt voor liefhebbers van historische fictie. De diepgaande karakterontwikkeling en meeslepende verhaallijn maken De roman van Bernard Bandt een boek dat zich onderscheidt binnen de Nederlandse literatuur.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Herman Johan Robbers

De roman van Bernard Bandt

 
EAN 8596547477075
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XI.
XII.
XIII.
XIV.
XV.
XVI.
XVII.
XVIII.

I.

Inhoudsopgave

Op zijn kantoor in de Warmoesstraat, aan zijn schrijftafel vlak bij ’t raam, zat hij te schrijven aan zijn vriend Edward, die in Batavia woonde. Zijn stijf, geglansd papier bolde op, glimmend in ’t kil-wittige Octobermorgenlicht, zoodat hij zijn natte letters bijna niet zien kon. Hij zat sterk voorover, met zijn linkerhand op ’t papier, dat ’t niet kon verschuiven, nu en dan alleen wat rechter-op, als hij zijn zinnen zat te maken, bijtend met zijn voortanden op ’t botte eind van zijn pennenhouder en kijkend, zonder te zien, door de beregende ruit tegen de huizen aan van den overkant, zijn gezicht vertrokken als was er een vies luchtje.

Verderop, aan weerszijden van ’t lange lage vertrek, stonden een paar bedienden tegen hun hooge, gele, leelijk grauwgele lessenaars te hangen en een klein klerkje hurkte op een hooge kruk, aapachtig opgevouwen.

Dit schreef hij:

Je weet niet wat dat is voor mij, zoo’n brief van jou. Je kunt ’t niet weten, jij die er zooveel krijgt, met elke mail, niet waar? Van je vader en je moeder, van je broers en je vrienden. Je kunt niet weten wat zoo’n brief is voor mij, die geen vader, geen moeder, geen broers en geen zusters, en geen vrienden heb — dan jou alleen! Houd dit niet voor ’n klacht of voor bitterheid, want dat is ’t juist niet, heelemaal niet, ’t is een verhoovaardiging, ’n blij bluffen op iets wat ik heb en jij niet. Zoo’n brief is voor mij wat ’n haas is, dien hij cadeau krijgt, voor iemand die verschrikkelijk veel houdt van haas, maar geen geweer heeft om er een te schieten en geen geld om er een te koopen. Nee! meer is zoo’n brief voor mij. Want de man, die van haas houdt, brengt ’m naar den poelier om ’m te laten villen en ’t vel, daar bekommert hij zich niet verder over, en over ’t beest zelf eigenlijk ook niet; als hij er lekker aan gesmuld heeft, gooit-ie de beentjes weg. Maar ik, als ’k den brief gelezen heb, stop ’m weer in z’n envelop, want daar hoort-ie in, daar heb ik ’m in zien komen en daar houd ik van, bijna net zooveel als van den brief. En zoo, in z’n eigen envelop, steek ik ’m in me jaszak, in me rechterbinnenzak, en graag haal ik ’m daar nu en dan ’s uit (onder een of ander voorwendsel voor me zelf) om ’m weer ’s te zien. En lang duurt ’t voor ik ’m opberg bij de andere....

O! als ik ’s morgens op kantoor kom, koud, huiverig door den slaap, die nog in me leden zit, wakker alleen in me hoofd door ’n fel-schroevend gevoel van „’t moet”, en als ik dan de bus licht en ’t heele zoodje van brieven en drukwerken meeneem naar me lessenaar waar ik ’t ga zitten lezen en sorteeren, nuchter, leeg, in ’n minachtende onverschilligheid voor al die zakenmenschen met hun quasi-gewichtig gezeur en gezanik, hun aanstellerig gebeveel, hun peuterige aanmerkingen of hun kleverig geflikflooi, en als er dan onder al die vervelende, firmabedrukte grauwe dingen plotseling, heel leuk, met ’n rustig air van „o, wist-je niet, dat ik hier lag?”, zoo’n witte brief te voorschijn komt, zacht-roomwit, met me naam, me particulieren naam, me voornaam Bernard en me familienaam Bandt, en heelemaal niets van „Vermeet & Co.”, en dat door jou geschreven, door jou, dat zie ik nog voor ’k iets lees; ik herken den brief; als ik den brief zie, zie ik dadelijk jou, zie ik je ouwe goeie vrindenfacie en hoor ik je stem me naam zeggen, jou stem die in m’n herinnering is als geluidgeworden sympathie, de eenige stem, die me doet voelen, dat ik niet ganschelijk alleen ben op de wereld.... Zoo’n brief dan leg ik apart en ’k ga haastig door met lezen en sorteeren van de andere. Wat ik zelf moet behandelen leg ik op ’n stapeltje en de rest verdeel ik onder de bedienden, en — zenuwachtig van verlangen — vergeet ik hun er bij te zeggen sommige dingen, die ik wil dat ze schrijven, zoodat ze dan later, als ik je brief zit te lezen, komen vragen: meneer dit en meneer dat, en dan snauw ik ze af met: ja, ja, ik kom bij je, laat me nou toch even met rust. Want als ik dan eindelijk je brief heb opengemaakt, dan wil ik niet gestoord worden, dan wil ik rustig en langzaam genieten, met kleine delicieuse teugjes, de intieme zinnen, die daar voor mij alleen staan opgeschreven door jou hand.

Ik voel ’t heel goed: de zeldzaamheid maakt ’t genot van je vriendschapsuitingen fijner, exquizer; als je hier was, als ’k je allen dag sprak, zou ’k niet zooveel van je houden als ik nu doe, nu ik niet zie dingen die je doet, niet hoor dingen die je zegt, en die ik niet zoo doen en zeggen zou, nu ik alleen maar van tijd tot tijd krijg een stuk papier volgeschreven met eerlijke uitingen van je innigst voelen. Maar toch, als je weer terugkomt, wat je schrijft dat je gauw doen zult, dan zal ik toch — geloof ik — meer van je houden dan vroeger, want ik weet nu zooveel meer van je, ik begrijp dingen in je, die ’k vroeger niet begreep, en die me dus toen afstootten, nu aantrekken, en ik ben langzamerhand beginnen te merken, dat ik bepaald houd van manieren van je, die ’k vroeger dacht dat me heelemaal niet bevielen. Ik zie je beter nu. Je bent anders dan ik, maar daarom vooral niet minder.

Dat wou ik je even zeggen, voor ik ga doen wat je van me vraagt, voor ik je ga schrijven over me zelf. Want ik wil dat doen. Ja! Voor jou wil ik dat doen. Want jij hebt er ook eigenlijk recht op, jij bent de eenige, die er recht op heeft. Jij doet ’t voor mij ook, je schrijft over wat je innerlijk ik te lijden en te genieten heeft, je schrijft ontboezemingen. Maar dit lijkt me nu bijvoorbeeld een groot verschil tusschen ons. Jij doet ’t graag, dat ontboezemen, ja ’k geloof dat je ’r behoefte aan hebt, en dat komt door je heerlijk krachtgevende zelfingenomenheid. Je praat heel zelfbewust over jezelf. Dat neem ik je niet kwalijk, ik vind ’t ook niet pedant of maar eenigszins afkeuringswaardig, maar ik heb ’t niet, dat ’s alles! Ik heb er juist ’n helsch plezier in me heel anders voor te doen dan ik ben — of eigenlijk, nee!...... ik wil er tegen jou niet om liegen, ik geloof dat ik me dat maar wijs maak, dat ik eenvoudig de kracht en den moed niet heb mezelf te zijn, altijd en overal. Want soms, midden in me dagelijksche werk, in ’t afdoen van me dagelijksch stapeltje, voel ik ’t, met diepe schaamte, mijn ellendig gebukt-gaan, en dan slaat er in-eens ’n dolle drift over me, ’n felwassende woede, ’n hijgende lust om stuk te trappen de lieverig-vergulde tralietjes van ’t hok waar ’k in gevangen zit. O! wat ’n genot zou dat zijn, wat ’n heerlijk lichte dag, wat ’n dag van gouden zon en voorjaarsluwte! Ik zou ’t netjes willen doen, met ingehouden kracht, kranig, als ’n heer, m’n eene been kalm buigend met spanning van al de beenspieren en dan — pang! vooruit! en aan splinters de heele mooie boel! En dan weggaan, kalm, weggaan, bedaardjes, lief groetend. En de menschen, die denken dat ze je wat te bevelen hebben, met de complimenten naar huis sturen: „en als dat meneer ’t nou verder verdomde,” en dan gaan leven, het gansche leven, vrij, ongebonden, wild, al de kracht van me lijf en van me ziel gebruikend, met goeddoende, o zoo zacht en teer goeddoende liefde, en met driftig strijdenden, neerhouwenden haat. Want o ’t leven, Edward, ’t leven! Wat weet ik er van en wat weet jij er van? Wij zijn lekkertjes gevoed en zoetjes gekoesterd, we zijn wel ’s ziekjes geweest, we hebben wel ’s pijntjes gehad, en dan zijn we voorzichtigjes weer opgelapt met drankjes en pilletjes en zoo door en zoo door; altijd is er voor ons gezorgd; en de menschen zijn wel ’s onvrindelijk tegen ons geweest, ze hebben ons wel ’s gesard en verveeld, o soms vreeselijk verveeld, maar niemand heeft er nog ooit met ons willen vechten op leven en dood! Maar wat praten we dan toch over honger, armoe, ellende, smart, liefde, haat, genot, zaligheid, verrukking, leven! We weten er niets van, niets, niets! geen flauw benul hebben we ervan! En kan jij daar dan bedaard bij blijven zitten en zeggen: ja, ja, zoo is ’t, en niet opvliegen en je haren uittrekken en vloeken en grienen en beuken en stampen?! Huil jij nooit tot je oogkassen branden om je jeugdjaren die verloren gaan, die nooit weerkomen, nooit, nooit?! Is jou mond nooit droog en heet geschroeid van verlangen naar leven?.... Maar o! niet waar? dan komt sluiplangzaam, poeserig-zacht langs je schuiven je gemeene, beroerd-laffe houden van lekker eten en drinken en ’n zacht bed, dan komt je lafheid en houdt ’t nuchter mombakkes van je verstand voor z’n apentronie en sust je zoetjes en vriendschappelijk, klopt je op je rug en zegt: „Mooi zoo! je bent ’n goeje jongen, iemand met gevoel, heel interessant, heel mooi! Ja, ja, die kleingeestige wereld, niet waar? Maar je meent ’t natuurlijk niet. Je kunt je immers niet eens ’n voorstelling maken van dat vrije leven. En daar ben je toch ook veel te goed voor, je zoo te vergooien, foei! daar ben je ’n veel te knappe, aardige jongen voor. Ga nou maar weer aan je werk en zet je die fantasieën uit je hoofd, en denk aan je toekomst.” Ja!.... En dan gehoorzaam ik! Dan gehoorzaam ik, godbetere ’t! Maar dan huil ik van pure woede, machtelooze woede en diep ga ik gebukt onder m’n gedweeë tamheid....

Voel je nu hoe ’t komt, dat ik niet graag schrijf over mezelf, dat ik opzie tegen ontboezemingen? Toch.... heb ik ’t al gedaan en zal ik er mee doorgaan, omdat ik ’t nu eenmaal wil. Ik zal je schrijven hoe ik me dagen doorbreng, ik zal je schrijven hoe „’t me gaat....”

Maar toe alsjeblieft, hoeft ’t vandaag niet meer? Morgen! morgen! ’k beloof ’t je. En hier heb je dus dit stuk papier vast, want anders zou ik ’t morgen misschien overlezen en ’t verscheuren — of weer niet verder kunnen....

En Bernard teekende den brief en adresseerde hem en gaf ’m aan zijn jongsten bediende, die ’m naar de post bracht. Zelf ging hij kort daarna uit om koffie te drinken, in een koffiehuis, vooraan in de Kalverstraat, en daarna liep hij gauw naar de Beurs; ’t was al laat....

Maar den volgenden dag, wat vroeger, ging hij weer aan zijn schrijftafel zitten en begon een tweeden brief aan Edward:

Ik ben heel wel. Behalve nu en dan wat hoofdpijn, van katterigheid of koude voeten, scheelt me tegenwoordig nooit iets. Ik geloof bepaald dat ik ’n gezond en krachtig gestel heb. Daarbij komt dat ik vrij matig en bedaard en vreeselijk geregeld leef, — zoodat ik misschien wel zeventig of tachtig jaar worden kan.

Me zaken gaan goed. M’n oom trekt zich meer en meer terug. Hij is nu voor goed in Bussum gaan wonen. Hij heeft zich daar in ’t voorjaar een villa laten bouwen, die heelemaal door Jansen ingericht is, fijn, hoor! prachtig! En er is een groote tuin bij (hij zegt: lap grond) waar hij zelf nu in staat te spitten en te graven met z’n tuinman. Dat is zoo z’n liefhebberij. Beste man! Tante maakt ’t ook heel goed en laat je, met ’r gewone vriendelijkheid, wel zeer groeten. Ja, ja, beste menschen, o zulke goeie menschen! Denk niet dat ik met ze spot, hoor! ’t Zou schande zijn. ’k Heb aan die menschen alles te danken, wat ik ben (ik zeg: wat ik ben) en wat ik heb, al wat ik geleerd heb, me dagelijksch brood, me klanten!.... Gaat ’r maar ’s ’anstaan!....

Ik ben dus gezond en me zaken gaan goed, ik ben dus ’n deftig, geposeerd man, ’n bourgeois-satisfait.

Lach nu niet. ’t Is niet om te lachen. Of.... waarom zouden we er ook niet ’s om lachen, hè? Zeg, ouwe jongen, kijk me ’s even aan, vind je ’t eigenlijk niet om te gieren? Ik vind ’t om te brullen, te schudden, te trappen van-de-lach, om je handen op je heupen te zetten en telkens weer te beginnen! Ik vind ’t verregaand belachelijk, God! ik vind ’t zoo gek! Ik vind ’t om te gaan staan dansen en scheel te kijken en wa!- wa!- wa!- te roepen als ’n idioot, zoo vind ik ’t!

Stil! ’n vraag! ’n raadsel!.... Wat ontbreekt ’n jong man van vier-en-twintig jaar, gezond, met ’n nette beklante zaak, die op ’t Rokin op kamers woont en in Bussum een rijken oom zonder kinderen heeft wonen?.... ’n Meisje!.... Juist! precies! Kerel, wat kan jij toch goed raden! Natuurlijk! ’n meisje! ’n vrouw! Waarom trouw ik niet? Waarom ben ik nog niet geëngageerd? Waarom in ’s hemelsnaam ben ik toch nog niet geëngageerd?! Dat hoort ’r toch zoo bij! En als er nou geen lieve, aardige, mooie meisjes meer waren in Amsterdam! In Amsterdam? Wat zeg ik? in Nederland! in Europa! Wat bindt me aan Amsterdam?.... Maar, ’t is waar, ik kom niet overal voor me zaken!.... Wat dan ook volmaakt onnoodig is, want, m’n hemel! er zijn hier meisjes „te over” en de eene is al mooier en liever en vriendelijker en zachter dan de andere! En jongen-jongen! wat zijn hier ’n boel vroolijke en geestige meisjes, nee maar kolossaal!

Ik ben dan ook in den regel verliefd. Op ’t oogenblik toevallig niet, maar ’t zal wel niet lang meer duren, want morgenavond ga ’k naar ’n bal. Nou, en als je zoo’n heelen avond letterlijk niets anders te doen heb dan je zoo’n beetje op te winden....

Nu vind ik dat verliefd zijn iets erg aangenaams. Ook is ’t ’n geoorloofde, onschuldige bezigheid, die je onder je werk door best er bij waarnemen kan. Je hebt ’n meisje gezien, gesproken, misschien zelfs met ’r gedanst en dat heeft je gelukkig gemaakt. En nu soes je — zoo achter je wakkere, flinke om-zaken-gedenk om — voortdurend aan dat meisje, met lekkere scheutjes van heimelijk genot vol gesoes, dat is als ’t zoete gefluister van kinderstemmetjes achter de kalig-kamgaren rugvlakten van degelijke, gelijkhebbende pa’s. En al weet je best, al voel je blozend, dat je niets dan flauwe, banale, stomme, botte gezegden tegen ’r gezegd heb, je heb toch ’n stille hoop — die je verbergt voor jezelf — dat je misschien nog al ’n tamelijk goeden indruk hebt gemaakt, en je verlangt, niet sterk, niet onweerstaanbaar, maar zoo net even genoeg om er ’n straatje voor om te loopen, naar ’n nieuwe ontmoeting. En als je haar dan weer aan ziet komen, naar je toe, en ze lacht en ze geeft je ’n hand, dan voel je licht-amoureuze trillingen, ’n zacht neerstrijkende, streelende, niet-beklemmende bevangenheid, je bent in eens in ’n soort van roes, ’t suist in je hoofd als pas ingeschonken champagne, je lijf is niet meer zoo zwaar en lomp, je voelt ’t niet, je bent je donkere, degelijke, vervelende zelf kwijt, je merkt in eens dat je in de zon staat, dat ’t zomerachtig zoel en lekker om je is. Je bent gelukkig, je hebt aangename droomenvolten.... tot dat je liefste, je nimbusomkranste engel, je sprookjeskoningin, je droomengebiedster even met ’r wijsvinger aan ’r neus komt of leelijk geeuwt of tersluiks glimlacht om ’n dubbelzinnigen mop of ’r moeder afsnauwt of — weet ik wat nog meer! — tot dat ze, bedoel ik, in één blik, ’n klank, in ’n tiende deel van ’n seconde, verandert in ’n doodgewone juffrouw, die natuurlijk d’r goeje zij wel hebben zal, zooals ieder mensch, wel ja, waarom niet!.... maar dan ga je toch maar weg, hè, dan ga je maar weg....

O, maar vriendinnen heb ik heel veel, ik heb, geloof ik, wel vijfentwintig vriendinnen in Amsterdam.

Ja, ja! ik weet wel, je vindt dit kinderachtig, kwajongensachtig, kalverig geklets, je denkt: zijn dat nu z’n ontboezemingen? Je leest ’t met ’n medelijdend glimlachje, innerlijk ’n beetje geërgerd, maar je wilt je niet boos maken op mij. Maar je vindt dat ’n man, — ’n man nietwaar? — dat ’n man, als hij ’n vrouw liefheeft, werkelijk liefheeft, nietwaar? dat hij dan blind is en doof en dol en niet wil, niet wil zien de nuchtere dingen, niet wil redeneeren, maar dat hij dan aldoormaardoor doet wat hij kan om die vrouw te krijgen! Zeker, zeker, zoo is ’t, je hebt gelijk. Ik had ’t dan ook maar alleen, ik causeerde zoowat over verliefdheid en misschien was dat woord niet goed, maar ik weet geen ander, en verder dan zoo’n kalverliefde heb ik ’t nog niet gebracht. Van dat andere, dat machtige, dat volwassene, dat eenige echte, daar droom ik van in zoete, bedwelmende dagdroomen, daar verlang ik naar met ’n angstig-wachtend verlangen, en altijd glanst in de ramen van mijn zielehuis de gouden gloed van mijn hoop, maar soms, als ik ’t zie, dat kasteel van mijn ziel, dan is ’t ’n roode gloed, mooi donker bloedrood, weemoedig-dofrood, als van een ondergaande zon.

Maar neen! neen! dat moet komen, dat zal komen! Want o! als ik niet wist dat ééns mijn leven rijzen zal, recht, met verdoovende, verbijsterende snelheid, en opvlammen, rein en trotsch, in dien fel-zuiveren zielebrand, als ik niet wist dat ik dat, dat heerlijkste, dat eenig-hoogstbegeerlijke van ’t leven kennen zal, dat dàn tenminste, dat dàn eindelijk, al is ’t dan maar ’n maand, ’n dag, ’n uur, één oogenblik het leven door mij heen zal gaan, zoodat ik ’t merk, zoodat ik ’t sidderend voel in mijn ademlooze zaligheid, als ik dat niet wist.... o, mijn goede vriend, als ik dat niet wist!.... Maar dan had ik me immers al verzopen.

Maar ik weet ’t, zij zal komen, ik zal haar zien. Dikwijls heeft God ’t mij gezegd, sprekend met zijn machtige stem tot mij in mijn ziel. Ik ben geduldig, ik zal wachten.

Zal zij blond zijn, bruin of zwart, blauwoogig, roomigwit van tint, ik weet ’t niet. Soms, in stille uren, hoor ik van verre haar zacht vertrouwelijke stem, maar zij is mij nog nooit verschenen. Maar eens zal zij komen en mij begrijpen en mij liefhebben en ik zal haar liefhebben.

Ik zal wachten op haar en mijn zielehuis zal ik rein houden, want zij zal er in wonen, en ook mijn lijf, mijn mat-blank, vreemd-bewegend lijf, mijn warm lijf, waar ik zooveel van houd, zal ik voor haar bewaren, want als zij komt, recht naar mij toe, en zich glimlachend neervlijt in mijn verlangende armen, als ik haar oogen voel in de mijne, haar warmen adem gaande langs mijn hoofd en haar heilig lijf zich voegend naar de stugge buiging mijner leden, dan zal ik ’t plotseling heftig begeeren haar lijf en zij zal ’t geven, aarzelend eerst, schuchter trachtend mij te weren, onbewust rekkende de zoete verrukking. En weten zullen wij dan dat niemand nog bezat wat wij bezitten. Ik zal ’t haar zeggen. O hoe zalig zal ’t dan zijn haar dankbaar liefkoozende hand te voelen streelen mijn borst, mijn armen, mijn gansche lijf, dat zoolang ontbeerde....

Om dat besluit van mij, kuisch te blijven leven, zonder lijfsgenot tot haar komst, word ik dikwijls bespot, soms gehoond, ja zelfs kleinzielig verdacht en misschien ook wel ’s belasterd, wie weet ’t! Maar daardoor juist groeit ’t in me als ’n boom in ’t bosch, hoog, trotsch, altijd dieper en verder geworteld. Er zal wel ’n storm noodig zijn om ’t neer te rukken. En toch, als de storm komt, dan zal ik niet vluchten, want ik zal houden van den storm omdat ’t storm is, omdat ’t geen Amsterdamsche winderigheid en motregen is, maar storm.

Als maar niet de voortdurend doordruppelende motregen langzaam verrotten zal en doen bezwijken, wat de storm neer zou kunnen slaan met een ruk!....

Dezen laatsten zin schrapte Bernard weer door. En hij las den heelen brief over en voelde zich vaag-verdrietig en leeg. ’t Was ’t niet! ’t Was nog heel anders. Hij zou ’t nooit kunnen zeggen zoo zuiver en eenvoudig als ’t was.

Hij schreef alleen nog: ’t Is ’n kille dag vandaag, mijn vingers verkleumen, morgen verder.

En den volgenden dag:

O ja, nu zou ik je vertellen hoe ’k me dagen doorbreng. Zóó: Ik sta ’s morgens om acht uur op. Dan brengt „de juffrouw” me ’n cadetje met thee op me kamer en dan loop ik op ’n kippendraf naar kantoor. Dan werken tot half één, koffiedrinken, ergens hier in de buurt, met Sam van ’t Hout of André, of alleen, dan naar de Beurs en gauw weer naar kantoor en daar zitten tot zes uur. Dan ’n borrel, hier-en-daar-en-overal, met allerlei lui, en eten op ’t Leidsche-plein, en ’s avonds zitten lezen op me kamer of in ’n koffiehuis, of zitten kijken in ’n komedie — of in ’n koffiehuis, of zitten kaarten op me kamer — of in ’n koffiehuis, of ’n partij meemaken, ’n soireetje of eterijtje bij vrinden of kennissen — of in ’n koffiehuis......

Daar is ook ’n tijd van ’t jaar, dat is juist altijd in ’t begin van de lente, in dien tijd als je ’s avonds je raam opengooit en dan in eens bevangen wordt door ’n vreemd-geurige zoelte en je deur uitloopt met ’n niet-te-zeggen gevoel van verlangen naar zomer, en toch eigenlijk niet ’n verlangen, als je ’t goed nagaat, maar juist ’n vrees, ’n angst voor iets onbekends, iets geheimzinnigs, ’n gevoel van: o, nu zal ’t komen!.... De menschen loopen je voorbij als schimmen en in de verte blaft ’n hond. En plotseling voel-je, dat je wel zoudt kunnen huilen van slapte en loomen weemoed.

Nu, in dien tijd dan, zoo tegen half Maart, en in April soms ook nog en ook in Mei nog wel ’s ’n poosje, dan heb ik me drukke weken, dan eet ik schrokkerig en gauw, weinig en toch te veel, en zit om acht uur weer op kantoor en werk tot elf of tot twaalf of tot één uur.

O, die benauwende weken! Die strenge stroeve weken, die harde werkweken, van je niet bemoeien met de lucht en de boomen en de menschen en de vreugde en de kalme genoegens, maar altijd maar werken, weg zijn in je werk, die weken van niet-leven, maar ook niet van dood, want er wordt veel afgedaan, een berg van werk wordt weggeruimd met taai-volhoudenden, nijdig-zwijgenden, al maar doorpeuterenden arbeid.

Als ik dan ’s avonds laat de deur van mijn zakenhuis achter me dicht getrokken heb, en ik loop naar me kamer, dan heb ik ’n rustgevend gevoel van te moe zijn om nog iets te gaan doen. Dan loop ik nog aan kleinigheden van me zaken te denken en aan wat ik morgen weer doen moet. ’t Is maar ’n slap en traag gedenk, ik voel me suf en dof en dom, maar zonder schaamte berust ik in mijn domheid; gelaten, stil-tevreden als ’n kind, eet ik nog ’n boterham en drink ’n glas gerste-bier en ga naar bed met klamme, koude voeten en ’n gloeiend hoofd. En den volgenden morgen hijsch ik in ’n werktuigelijk, heelemaal gewoonte geworden gevoel van plicht, me lamgeslagen lijf uit me warme bed-hol, en nonchalant op me kleeren en op m’n ontbijt, draaf ik haastig naar kantoor, waar ik langzaam-aan opleef en me weer gewoon ga voelen tegen tien, elf uur. Maar soms......

Neen, nu is ’t genoeg, laat me je niet hoeven mee te nemen naar de diepe, kille donkergroene grotten van mijn innigste bitterheid. Scheld ’t me kwijt, wat er nog ontbreekt aan dit pijnlijke geschrijf, dit vinger-vegend, voorzichtig betastend, maar toch aanraken, aanraken van mijn overgevoelig binnenste, van al die teer-opene, licht schrijnende plekken. En laat me tot slot van deze brieven, die je weg moet doen als je ze gelezen hebt, — want ze zijn wel eigenlijk nog niets, neen, niets, als ik er aan denk; zij zijn maar heel grove benaderingen, ze tasten met dikke handen, ze treffen niet; ik durf niet; ik durf nog niet mijn arm zelf voor je neerleggen met afgestroopt vel en dan snijden en grijpen in ’t bloedrig lillend vleesch, ’t warme vleesch, en aanwijzen en uitleggen, maar toch, ’t zou me hinderen te weten op den duur, dat ze daar nu liggen bij jou, als sombere stukken, als processen-verbaal van mijn getob en gepeuter en waar je me mee aan zoudt kunnen komen, zeggend: Kijk, dat heb je geschreven! — O laat me tot slot nog ’n beetje aan de koele oppervlakte blijven, wat praten, even maar, over luchtige, lichte dingen!....

Want, waarachtig! ’t Zou ten slotte ook wel gaan lijken of ik niet jong was en levenslustig! Zeg, kerel, je moet niet gaan denken dat ik somber ben of zwartgallig of zwaartillend, hoor! Ik ben vroolijk, vriendelijk en goedhartig. Ik ben ’n opgeruimd zakenheertje, ik ben ’n lustig beursmannetje. Ik ben blozend, ik ben flink, ze vinden me ’n energieken jongen koopman op de Beurs en me kennissen mogen me graag lijden, want ik kan heel gezellig zijn en moppen tappen, dat ze lachen rondom de koffiehuistafel en weer gaan drinken uit vroolijkheid. Ik houd ook veel van fuiven en ik doe ’t ook dikwijls, ik kan ’t ook goed en ik kan er ook goed tegen. Nog pas hebben we ’n beestig dolle pan gehad op André’s nieuwe kamer op ’t Rembrandtsplein. We hebben ’t ingewijd, dat nieuwe feestterrein. Je hadt er bij moeten wezen, ’t was ’n avond van uitgelaten dwaas-doen en je lekker roezig dronken voelen worden. Na ’t souper hebben we ’n allergekste scène gehad met de tafel. Dat was zoo’n ronde, met een blad dat je op kunt slaan als je ’n knip wegtrekt. Nou, je begrijpt ’t natuurlijk al. Sam deed ’t, ’n heidensch kabaal!...... en rrang!, neer lag de rommel, en ’t licht was uit. André stak ’n lucifer aan; daar zaten we allemaal op den grond tusschen de scherven en plassen wijn en vla, stil, in-eens stil van den schrik. ’t Flikkerlichtje van den lucifer glimmerde maar even om onze rooie koppen, maar dat eene oogenblik zal me onvergetelijk zijn in z’n groteske onwezenlijke dwaasheid........

Maar nu moet ik weg. Ik groet je, mijn beste Edward, houd je goed en schrijf gauw weer aan je vriendBernard Bandt.

II.

Inhoudsopgave

In den avond van dien dag dus zou Bernard naar dat bal gaan. Het was een groote soirée dansante, die de heer en mevrouw van den Bosch gaven, omdat een van hun dochters ging trouwen met Mr. Langendijk van Enkhuizen.

Bernard had ’s middags op de Beurs een onaangename kwestie te bepraten gehad en was wat opgewonden en geërgerd naar kantoor geloopen, waar hij ’n paar brieven had gevonden, die hem veel en vervelend werk bezorgden. Korzelig was hij geworden en nog even voor zessen had hij om ’n kleinigheid een bediende een heftig standje gemaakt. Toen hij daarop zijn kantoor had gesloten en door de Warmoesstraat ging naar Kras, waar hij eten wou, liep hij zich eerst koppig op te dringen, dat hij groot gelijk had gehad met dat standje, mopperend in zich zelf, dat ’t ook zoo vervelend was, dat je nooit ’s iets overlaten kon, dat je om alles denken moest en dat al die bedienden ook zulke stomme lummels waren, en zoo onverschillig, niets geen hart voor de zaken! Maar ’t ging niet, hij kon zich niet overtuigen, machteloos voelde hij zich wegzakken in een onbehagelijk zich-bewust-zijn iemand beroerd behandeld te hebben. En, eenmaal aanvaard, verbreedde en verscherpte zich die onvoldaanheid tot een algemeene ergernis over zijn eigen doen en zeggen, over zijn zich-niet-beheerschen-kunnen, over dien brief ook al, dien brief aan Edward, over die intieme uitingen, die hem nu al laffe klachten schenen. ’t Ergerde hem dat ’n ander nu ook wat weten zou van het leed, dat hij altijd hoogmoedig verborgen gehouden had voor iedereen, waar hij tot-nog-toe alleen mee geweest was, opgesloten in één hok met dat smartbeest, er mee vechtend in trotsch-mannelijken tweekamp, in eerlijken strijd als van man tegen man, ’t beneden zich achtend hulp te halen. Dat had hij nu toch gedaan, want Edward zou hem willen troosten, bemoedigen, opwekken, en dat is immers helpen. En hij soesde over ’t plan den eerstvolgenden brief van Edward ongelezen te verbranden.

Er hing een nattige damp, een kille motregen-atmosfeer in de nauwe straatvallei. Hij liep in ’t midden, over ’t nat-gladde asphalt in ’t schichtig schaduwende halflicht dat uit de winkelhuizen en kroegen kwam, hier en daar wat opgehaald door een straatlantaarn, en boven was de nacht, een raggende oneindigheid van vaal-zwart, waarvan de schuw-armoedige flarden wuifden tusschen de spookgestalten van de donkere geveltoppen. Hij liep met een ongeregelden stap, zijn hals en kin weggestoken in ’t intiem-warme van zijn jaskraag, zijn handen in zijn zijzakken. En in eens in ’t volle licht bij Kras, de vestibule doorloopend, en toen de groote zaal in, voelde hij zich ruw-gestoord, opgeschreeuwd uit lichte sluimering, rillerig, erg alleen, vervreemd van alle menschen. Hij groette met een zwijgenden hoofdknik een paar kennissen, die luid bonjourden van hun tafeltje, en ging achter in de zaal zitten, waar kelners bedienden, die hem niet kenden. ’t Galmend geroep en ’t borden-en-lepelgekletter en de etenslucht vooral, de lauwe benauwende etenslucht hinderden hem. Hij zat met een vies gezicht te kijken, hield zijn jas aan en zijn hoed op, zonder eenige behoefte ’t zich behagelijk te maken. Tegen den kelner, die bij hem kwam staan met een spijzenlijst en vroeg wat hij zou eten, zei hij dat ’t hem niet schelen kon, als ’t maar gauw kwam. Toen ried de kelner met een aanbevelend lekker-genotlachje een schotel aan, en hij knikte dat ’t goed was en ging toen zitten wachten, trommelend met zijn mes op de tafel, voor zich kijkend in de zaal, naar de plantengroepen en etende menschenhoofden, suf door ’t roezig geraas en dien zoetigen weeën walm, opnieuw dof doorsoezend, zich klein en min voelend zonder te weten waarom ook weer....

Maar, toen hij in eens dicht bij zich hard hoorde lachen, een vetten vleezigen lach, en daarop ook zag een dik, glimmerig-rood boerengezicht, dat een grooten viezen mond scheef openzette, dom lachend, met ’n lage platte vroolijkheid, brutaal wijd-uit boven zijn breed-witte servet, toen keerde hij zich met plotseling weer wakkeren wrevel snel om en riep den kelner toe wat haast te maken, want dat hij geen tijd had. ’t Nuchtere begrip van de werkelijkheid, van waar en hoe laat ook weer, was nu scherp van uit den grauwen achtergrond van zijn gedachten naar voren geschoten; hij keek op zijn horloge en zag met onaangename bevreemding dat ’t al half zeven was. En die partij begon om acht uur. Hij moest zich nog laten scheren en dan zijn rok aan gaan trekken op zijn kamer. ’t Was een bruiloftspartij, daar mocht je niet te laat komen. De haast verwarde zijn denken; hij kon niet, als anders, de anderhalf uur, die hij nog voor zich had, netjes verdeelen: zóó lang nog hier bij Kras, zooveel tijd voor scheren, zooveel voor kleeden. Toen ’t eten eindlijk kwam, at hij ’t gejaagd en schrokkerig achter elkaar op, slokken bier verzwelgend met een half vollen mond, betaalde, liet den kelner zeven stuivers houden omdat hij niet wachten wou op ’t wisselen en liep haastig de restauratie uit, de straat op en den kapperswinkel in, die een paar huizen verder was.

Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden.

In een opkomende verheuging daarover trok hij vlug zijn overjas uit en liet hij zich neerploffen in een van de ruime leeren leuningstoelen waar zijn tenger lijf lekker in wegzakte. Hij liet zijn hoofd tegen ’t koele leer rusten, en de kapper knoopte hem handig den frisschen witten doek om zijn hals en zette toen zijn scheermes aan met gelijke kantige krassen, heen en terug op ’t stijf-stroeve leer, wat een aangenaam rhytmisch geluid gaf.

Kwart voor zeven op de groote houten hangklok; hij begon zich rustig te voelen, had eigenlijk nog al den tijd. Hij zou om even zeven uur thuis zijn en op zijn gemak zijn toilet maken. ’t Rijtuig kwam om kwart voor achten.

’t Was stil in ’t barbierszaaltje, dat in ’t achterhuis lag, door den winkel gescheiden van de straat. Gejoel van straatjongens was flauw in de verte, niet storend. Voor hem, in een overstrooming van electrisch licht, de groote vierkante, stralend-heldere spiegel en daaronder ’t zacht vonkelend geglans van gepolijst marmer met kristallen flaconnen en glimmende scharen en kammen er op. ’t Was warm in ’t zaaltje, maar ’t leer van zijn stoel aldoor lekker koel. En van den helwitten handdoek op zijn borst steeg een frissche geur naar zijn gezicht, dat nu tevreden, vergenoegd bijna, ging liggen gluren naar zijn stil beeld in ’t wijde spiegelmeer. Hij vond zich niet leelijk zoo, hij zag plotseling iets innemends in zijn gezicht, en dat gaf hem een snelwassend plezier in zichzelf en in zijn leven van vrijen jongen man, en hij kreeg een overmoedig verlangen naar ’t feest, naar de lichte zaal en den gladden vloer en ’t gewoel van menschen in feestkleeren en naar de jonge meisjes in hun lichte japonnetjes en ’t dansen en lachen en flirten. Terwijl de barbier hem voor de tweede maal inzeepte en schoor, deed hij zijn oogen dicht en liet hij lijdelijk zijn gezicht betasten om er aldoor zoo aan te kunnen denken. Het schrapen van ’t mes langs zijn strak-harde onderkaak verhoogde nog die sensatie van zijn voorkomen, hij voelde zich nu correct en welverzorgd, ervaren groote-stadsman, zijn wereld kennend en heel ver van de melkmuilen-periode.

Toen hij geschoren was streek hij zijn snor wat op, zacht streelend de malsch opkrullende haren, en hij voelde met wellust het trekken van zijn gespannen vel als hij zijn onderkaak vooruitzette. Op de vraag van den kapper, of hij zijn knevel ook opgebrand wou hebben, antwoordde hij met een deftig minachtend dankje. Hij vond ’t ’n beetje ploertig van den man zoo iets te vragen. En hij liet zich zijn jas opgeven, stak op zijn gemak een sigaar aan, en minzaam ’n praatje makend liet hij zijn abonnementskaart knippen, schoof bedaard zijn handschoenen op en ging den winkel uit, vriendelijk groetend den barbier en zijn vrouw, die achter de toonbank stond.

Op straat, in ’t gaan door de krommende Warmoesstraat, deed hij zijn best dat gevoel vast te houden, rechtop in kranige, overmoedige houding doorstappend, maar op den Vijgendam al, in de drukke volte, was hij ’t in-eens kwijt, leeggevloeid van stemming; zijn gedachten schoven onrustig van dit op dat, en hij liep weer gauwer door, opnieuw onder den indruk van dat hij daar nu waarachtig nog liep in zijn daagsch pakje op de vieze straatsteenen in de donkere volte, en dat hij straks keurig gekleed aanlanden moest in die ruimte vol licht, in dien kring van zich correct bewegende heeren en dames. Hij liep dus haastig door, wat voorover als gewoonlijk. ’t Rokin langs tot het huis waar zijn kamer was, ’n eindje voorbij de Wijde Kapelsteeg. Hij had de voorkamer op de eerste verdieping; beneden was een handel in zakkengoed, gedreven door een oud heertje met een paar knechts. Ze zaten te werken aandachtig, bij stil lamplicht, in ’t kneuterig klein kantoortje, maar boven was ’t huis heelemaal donker.

Hij had den sleutel al in zijn hand toen hij aankwam en dadelijk was hij binnen en liep de onbekleede houten trap op, een oud wrak van ’n trap, met gladde afgesleten randen, die vettig glimmerden in ’t armoedig schemerlicht van een petroleumlampje, dat boven in de gang hing. Onder de tree-randen gaapten de donkere hoeken als zwarte gaten.

Boven gekomen ging hij haastig zijn kamer in.

Daar was ’t heel donker; alleen langs ’t plafond trilde zwak-strepend wat licht van een lantaarn buiten. Hij haalde zijn lucifers uit zijn zak en stak zijn gaslamp aan, die in ’t midden hing, boven de tafel. En in-eens leefde de kamer op en zag hij alles op zijn gewone plaats, de ronde tafel, waar ’t donkere tafelkleed rondom afhing, de stoelen en kanapee van dof-rood trijp, en zijn boekenkast van oud-eiken, en de dingen aan de wanden en op den schoorsteen, allemaal waren ze weer in-eens om hem heen en keken naar hem toen hij naar de ramen ging om ze dicht te dekken, die drie donkere raamgaten, eerst met de gelige ophaalgordijnen, die zakten met lammerige schokken, en daaroverheen de zware donkerplooiende overgordijnen. En toen ook de ramen muur geworden waren, ging hij naar de tafel, voelend dat achter en voor, naast en onder en boven hem muren waren en dat hij alleen was. Alleen in de stilte. En hij draaide ’t licht wat hooger op, en kuchte uit behoefte aan geluid. Toen zag hij al de dingen nog scherper in hun verstijfde onbewegelijkheid, en de boekenkast kraakte. Hij schrok en rilde licht, maar dat was van de kou, dacht hij; want ’t was heel kil op zijn kamer; de kachel stond nog niet.

Hij bleef weer aan de tafel staan, nam een paar boeken op, bladerde er in en gooide ze weer neer. Hij vond dat verkleeden altijd zoo vervelend......

Buiten ging dof rommelend de tram voorbij, gedempt klonk ’t koperen geluid van de schel, al verder...... En ’t was weer stil......

Toen deed hij de deuren van zijn alkoof open, die met behangsel beplakt waren, dat schuurde langs ’t kleed toen zij opengingen. Er viel nu ook wat licht in de alkoof en hij zag zijn ijzeren ledikant staan, zijn waschtafel en ’t houten kastje waar zijn linnengoed in lag. Daar ging hij naar toe en haalde zijn sleutelring te voorschijn, die dof rammelde langs ’t hout toen hij een la opentrok. Hij nam er wat schoongestreken linnen uit en de lucht daarvan en ’t betasten gaven hem een nieuwe droomenvolte, een nieuwe stemming, een vaag herdenken van vroeger gaan naar feesten en van koud en ongezellig verkleeden, plichtmatig ruilen van warm-intieme voor kille, nieuwe, vijandig-vreemde dingen. Hij lei ’t linnengoed op de tafel en haalde uit een andere kast in de alkoof zijn rok, die over een stijven houten hanger hing met slappe mouwen als over de hoekige hooge schouders van een gebocheld man. Hij lei zijn zwarten rok en vest en broek over een stoel en haalde zijn schoone overhemd uit de vouwen en hing ’t er overheen, een vreemd slap doekengedoe om de glimmende stijve borst, een onhandig, onmogelijk ding, dat hoekig en plompverloren neerlag, als een zoo-maar-ergens-neergesmeten houten janklaassen. Toen trok hij zijn jas en vest en zijn overhemd uit en gooide ze over de kanapee, waar ze dadelijk in slordige plooien wegzakten, tot een onherkenbaar hoopje goed.

Zoo, in zijn onderkleeren, waar zijn hals vreemd naakt uit kwam steken, nu geen heerehals meer, maar een stuk bloot mannelijf, dat kalvrig-nuchter afstak bij ’t hoofd, dat nog wel ’n heerehoofd was, met netjes opgestreken haren en snorren, zoo ging hij zijn handen staan wasschen, ze in ’t water stekend tot over de benig-magere polsen, wat hem weer deed huiveren van kou. Hij haastte zich, al door zenuwachtig rillend, en op zijn borst en achter, tegen zijn rug, voelde hij de kille lucht als een tocht. Vlug droogde hij zich af en trok toen ook, met snelle handige rukken, zijn beenen uit de warme donkerte van zijn broek en schoot de stijve, scherpgevouwen pijpen van zijn kamgaren rokbroek aan. Daarop begon hij de knoopjes in zijn schoone overhemd te doen, nu en dan blazend tegen zijn vingers, die peuterend aan die knoopjes blauwden van kou. Toen ’t af was trok hij ’t gekke, eigenwijs armzwaaiende ding over zijn hoofd en ’t flodderde en zwabberde om hem met een scheurend geluid en schokte en plooide en rondde zich om ’t lijf, ’t beheerschend nu met zijn brutaal-blinkend helle wit zoodat de been-enden er lummelig onderuit kwamen. Maar toen begon hij ’t wit te bedekken met stukken dofzwart, die er omvielen in keurig-kantige lijnen, zoodat ’t witte geblink alleen van voren bleef, rustig nu liggend, stil-deftig als ’n bevroren stadsgracht, ingesloten in ’t warme zwart. En met ieder stuk kleeren ontkilde en vervroolijkte zijn stemming en hij begon zich netjes te vinden, weer heelemaal heer; hij kreeg er weer plezier in; dat vol-zijn van overmoedige schitterlust kwam terug met frissche scheuten. Intusschen was zijn juffrouw komen kloppen en had geroepen dat de vigilante er was, en dus haastte hij zich nog meer, de voorwerpjes bijeenzoekend, die hij noodig hebben zou, zijn hoogen hoed opstrijkend, dien hij daarna — als voorloopig — schuin op zijn hoofd zette. Zijn handschoenen stak hij in zijn zak en bedacht zich toen even, stil-bedaard op de tafel leunend, of hij niets vergeten had. En terwijl hij zoo staande droomerig voor zich keek, zag hij zijn kamer in eens met een nieuwen blik, in een aardig-scherp licht, als door een stereoscoop, met al de prentjes en de pulletjes zoo precies en intiem, en hij voelde in-eens lust om er te blijven zitten, met een boek, en dan de vreemde sensatie te hebben van daar op zijn eigen kamer te zitten in galakostuum, tot verbazing van de meubels en de dingen aan de muren. Maar hij deed ’t natuurlijk niet, hij nam zijn overjas van den kapstok en draaide ’t licht uit en ging weg, zijn kamerdeur achter zich afdraaiend, en hij daalde rechtop de oude trap af, zich voornaam voelend als een prins, die afklimt in een ellendige kelderwoning. En snel wipte hij over ’t trottoir en in de vigilante, waarbij hij zijn hoed stootte, terwijl hij den koetsier toeriep waar hij heen rijden moest, ’n bekend huis-voor-feesten op de Keizersgracht.

In ’t rijtuig was een vochtige, duffe kilte, nog kouder dan daarnet op zijn kamer (hij dacht er even aan terug met een gevoel van genegenheid) en de raampjes rinkelden en rammelden naar-hard bij ’t schokkend rijden over de hobbelige straat. Hij zat te vloeken tegen vigilantes, zijn hoed weer opstrijkend, en begon toen langzaam zijn handschoenen over zijn halfverkleumde vingers te duwen. Toen hij klaar was streek hij met een mouw van zijn overjas wat wasem van ’t eene raampje en ging naar buiten zitten turen, naar de vreemd-bewegende koppen van de menschen in ’t rosse avondlicht, zacht sissend tusschen zijn tanden een wijsje, dat hij zelf niet hooren kon door ’t geratel en de straatgeluiden.

Met ’n schok stond ’t rijtuig stil in de file. ’t Stond wachtend stil, schokte rommelend ’n endje naar voren, stond weer stil en wachtte, en dat deed ’t nog een paar maal. Tot hij, door ’t opnieuw morsig bewasemde raampje turend, twee gebogen meisjesfiguren in lichte sorties zag komen uit ’t rijtuig dat voor ’t zijne stond; en hortend en stootend schoot de doos, waar hij in zat, nu tot onder de luifel, die de breede stoep overkapte. Met een ruk werd zijn portier opengegooid en hij voelde zich er uitkomen in een golf van nattig-kille buitenlucht. „Niet terugkomen!” riep hij den dikgeduffelden koetsier toe, hem vlug ’t fooitje toereikend, dat hij klaar gehouden had en meteen ging de deur open en verdween hij in den lichten buik van het groote donkere Keizersgrachthuis.

III.

Inhoudsopgave

Eerst naar de garderobe om zijn hoed en overjas af te geven. Die was achterin de marmeren vestibule; ’t was daar ook al kil, kelder-kil; de gekuitbroekte kelners, dikke bejaarde mannen, en de dienstmeisjes van mevrouw, opgeprikt, in ’r Zondagsche japonnen en witte garen handschoenen, en gestreken mutsen met stijve witte strikken onder de kinnen, deden strak-deftig en fluisterend hun werk. Een paar heeren-gasten, jonge menschen, trokken heel langzaam met quasi-luchtig glimlachende gezichten hun handschoenen aan en drie jonge meisjes stonden vluchtigjes te schikken en te plukken aan kapsels en japonnetjes en te ginnegappen, zacht, zenuwachtig fluisterend met kleine gilletjes, terwijl ’n statige grijze ma, wachtend, gereed om naar binnen te stappen, hen zwijgend opnam door haar hoornen lorgnon.

Bernard kende ze niet. Hij bewoog zich met een onverschillige kalmte. Hij was dadelijk geholpen en klaar. Maar — gaande, geluidloos, over den dikken looper naar de deur van de zaal rechts, de ontvangzaal — hoorde hij ’t gegons van het feestgezelschap en voelde hij zich wat beklemd worden, in-eens scherp wetend, dat hij daar dadelijk binnenkomen zou en dat veel menschen, die dat al achter den rug hadden, die al binnen waren, veel nare wereldwijze dames en heeren, naar hem kijken zouden, en misschien even lachen of een opmerking maken over niets, over een grooten of een kleinen stap, de houding van een arm, over een naar voren hangend vlokje haar........

En toen de deur openging, en ’t gegons snel opklaterde tot druk gepraat en gelach, en de lichte zaal in eens over en om hem was in helle schittering van spiegels en pracht van kleuren, en de feestmenschen daar stonden, rustig poseerend, lieverig glimlachend, in groepen, aan weerskanten van het pad dat naar de gastvrouw voerde, toen werd het erger en voelde hij iets van angst, iets belemmerends; ’t duurde maar een oogenblik, want hij stapte met een erg ernstig gezicht vlug door, recht tusschen de menschen door, naar de vriendelijke oude dame, de gastvrouw, die hem allerhartelijkst verwelkomde. En hij gaf ook een hand aan den gastheer, een beursman, een vrind van zijn oom, een goeden bekende; en rondkijkende voelde hij zich toen dadelijk bedaard worden, want eigenlijk waren ’t bijna allemaal goede vrinden en kennissen. Daar hadt-je Sam en André, Hendrik, en Hugo en Kees. En aan den anderen kant, bij de meisjes, daar stonden Betsy en Marie en Jo en Lize en Doortje......

En ’t dikke kleed was wollig en week, zoodat stappen geen geluid gaven, en overvloedig avondlicht lag wijduit van de zware kristallen kronen, die schitterden als reusachtige bouquetten van licht, warm wijduit over ’t diep-donkerrood van wanden en sofa’s en over de glanzende kapsels van meisjes en vrouwen en het dofdonzige, luchtig gepoederde vel van haar halsen en armen en over den kleurenrijkdom der lichtende zij-golven en de rustig-matte tinten van tulle en kant.

De mannen stonden bijeen in groepen als compagnieën feestsoldaten in hun zwart-en-wit uniform, verbroederd door die eenheid van kleedij, verschillend alleen in lengte en statuur, en in hoofden die ze droegen boven de glimmende witte halsboorden, intelligente en domme, nobele en ordinaire hoofden.

Hier en daar ging zoo’n zwart-en-witte tusschen de veelkleurige japonnen en spraken de goedig grijnzende, wijsdoende mannenhoofden tegen de zelfbewuste, pretentieuse meisjeshoofdjes, en ook stonden kale en witte koppen kraaklachend gekheid te maken met de jonge meisjes, terwijl de oudere dames, met ’r dikke grijze haartoeten en stroef-lieverig geglimlach zich bijeengeplant hadden, rechtop, deftigdoend en neigend met waardigheid de gewichtige hoofden. Soms was er een geluid van gemaakte, onnatuurlijke stemmen, geaffecteerd welwillend, gewild voornaam, waarover dan weer frisch als ’n emmer water een prettige open schaterlach of luid gepraat op eenigen afstand tusschen een paar goede vrinden. En de avond-warme lucht, doorgeurd, doorzoeld van velerlei parfumerie, wekkend weeke gedachten aan vrouwen-intimiteit en, nauw merkbaar, van onderop, het zijïge ritselen van rokken als gefluisterde beloften van weelde en heimelijk genot.

Bernard, nu heelemaal rustig en slagvaardig, ingeleefd in ’t bal-bestaan, ging van den een naar den ander, vrinden en vrindinnen aansprekend, en liet zich voorstellen aan onbekenden, altijd gereede luchtige praatjes vindend in zijn bedaard hoofd, waarin het diepere gesoes nu als verdoofd, als sluimerend was, weg in de zware slagschaduw van het feestlicht.

Zoo, al gaande tusschen de menschen, kwam hij ook tegenover Betsy Franck te staan en dat was een blijde ontmoeting, een hartelijk handengeven en vroolijk elkaar in de oogen kijken. Vroeger, vier, vijf jaar geleden was Bernard erg verliefd geweest op Betsy en zij had hem ook graag mogen lijden, maar ze was toen zeventien, hij amper twintig; ’t was niets geweest, een onvolwassen, vluchtig gevoel, een kalverliefde. Zij was toen naar een Londensch kostschool gegaan, en hij had gereisd en ’t altijd druk gehad, terwijl ze weg was, en toen ze terug was gekomen hadden ze allebei gemerkt dat ’t uit was. Dat was in ’t eerst een beetje pijnlijk geweest, ze waren een poos wat stuursch en kort tegen elkaar gebleven en de een was den ander liefst uit den weg geloopen in een niet-te-verdedigen gevoel, een mengsel van schaamte en rancune, maar ’t was of ze gelijkertijd beiden ’t onnoodige en onzinnige van zoo’n ietwat vijandige houding hadden gevoeld; — ’t was ook immers niets geweest, wat geflirt en gedweep op wandelingen in lichte lentedagen, wat gespeel en gestoei in zoele zomeravonden en toen een kort afscheid en één enkele blik van aarzelende teederheid; ’t was niets geweest, niets! — dat hadden ze in-ééns allebei begrepen en toen waren ze goede vrinden geworden, vertrouwelijk en hartelijk en prettig-gewoon met elkaar en over vroeger spraken ze nooit meer.

Maar soms als hij bij haar was voelde Bernard nog wel wat ’t was geweest, dat hem toen zoo bekoord had, dat zachte, goeddoend zachte, dat troostende, opwekkende zachte, in de oogen en de trekken van den mond en in de stem vooral, de hartelijke warme stem, en dan dat vroolijk-reine, hoog-onschuldige, wat je aandoet met een gevoel van ridder-zijn, van willen verdedigen ’t teere goede tegen ’t felrobuste booze, en hij voelde ’t met weemoed, want de bekoring was nu niet sterk meer, en zeker lag dat aan hem, zeker was hij minder vatbaar voor indrukken van het goede, was hij zelf minder goed, onreiner geworden. Hoe kwam ’t anders, dat hij haar zachtheid nu dikwijls zoetig, wee-lieverig, overdreven, sentimenteel vond, dat haar goedhartige belangstelling in alle menschen, in al wat er met hen gebeurde hem nu soms wat wrevelig maakte en geneigd tot ruw-cynisch plagen. Met weemoed herdacht hij in zoo’n oogenblik zijn geloof aan de echtheid van dat lieve doen en voelde hij zich ouder geworden en leelijker....

Hij had haar gevraagd, met een plagenden glimlach, of ze André al wel gezien had, waarop ze, ook lachend, met een zoet-klagend stemmetje geantwoord had: „Ja, maar hij schijnt niet naar me om te kijken van avond”, en nu stonden ze te praten, intiem, over de partij en de menschen, en waren nog samen toen een geritsel kwam en opgeschuif in de zaal, de menschen drongen op in veelhoofdige rijen aan weerszijden van de deur, zoodat er een breed pad open kwam naar ’t partij-gevend paar bruidsouders. Er naderde geluid van korte bevelen uit de vestibule, en in de groote zaal, die aan de ontvangzaal grensde, was in-eens hoog opgegier van strijkmuziek; de menschen verstomden. En toen hoorden ze dat ’t het bruidskoor uit Lohengrin was en keken ze allemaal naar de deur, die openging nu. Vier heel jonge bruidsmeisjes, die zongen met zenuwachtige zwakke stemmetjes, kwamen binnen en in hun midden het bruidspaar. De blonde bruigom, blij stappend, met een lachend gezicht, overmoedig en vierkantig doend om zich goed te houden, en de bruid, de witte bruid, wat bleek, wat schuchter, lachend met de oogen alleen tegen de menschen-gestalten waar ze ruischend langs ging. En ’t glundere moedergezicht hun tegemoet en de vader ook, pogend zijn verlegenheid te verbergen met een joviaal air van zijn schuin-achterovergegooiden kop en een armgebaar van gulheid, en toen een gezoen en gelieflach en een algemeen luidruchtig gedrang om hen heen, een druk groeten en handen geven........

In ’t gedrang toen ze binnenkwamen was Betsy voor Bernard komen te staan. Ze was kleiner dan hij. Vlak voor zijn mond en neus waren haar dof-glanzende, bruine haren, haar zacht geurende haren, achterop het hoofd samengedraaid in een wrong, zooals de oud-Grieksche vrouwenbeelden ’t hebben. En iets verder, schuin onder zijn kin, was ’t poezelzachte, warm-fluweelige vel van haar hals, rustig liggend, als een zonnig blank meer, in de strakke spanning van de blauwzijden japon, die, rond-uitgesneden, opstreefde aan de schouders, de weeke, innige rondingen verbergend onder groote blauwe strikken. Fijntjes kroesden aan den week-bleeken bovenhals de lichte jonge haren, die te kort waren om meegenomen te worden in den wrong.

Hij had er half-bewust van genoten; de geur van haar lijf had hem licht bedwelmd en even had een gevoel van onrust en nerveus verlangen hem doorhuiverd, toen ze, met ’n eenvoudig gebaar den ritselenden rok van den grond tillend, haar blooten bovenarm, den donzigen ronden arm tegen zijn mouw aangebracht had.