De Wereld vóór de schepping van den mensch - Camille Flammarion - E-Book

De Wereld vóór de schepping van den mensch E-Book

Camille Flammarion

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In het boek 'De Wereld vóór de schepping van den mensch' neemt Camille Flammarion de lezer mee op een literaire reis door de verre geschiedenis van de wereld voor de komst van de mensheid. Met zijn poëtische en filosofische schrijfstijl weet Flammarion de lezer te betoveren met zijn diepgaande beschrijvingen van de natuur en het universum. Dit boek, geschreven in de late 19e eeuw, geeft een uniek inzicht in de stand van de wetenschap en het denken van die tijd, waarbij Flammarion wetenschap en spiritualiteit op een boeiende manier verweeft. Camille Flammarion, een gerenommeerde Franse astronoom en schrijver, put uit zijn kennis van de kosmos om de lezer te intrigeren met deze visionaire verkenning van het verleden. Zijn fascinatie voor de mysteries van het heelal en de plaats van de mens daarin inspireerde hem om dit baanbrekende werk te creëren. 'De Wereld vóór de schepping van den mensch' is een must-read voor iedereen die geïnteresseerd is in de oorsprong van onze wereld en ons bestaan.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Camille Flammarion

De Wereld vóór de schepping van den mensch

 
EAN 8596547476764
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

De Wereld vóór de Schepping van den Mensch.
Inleiding.
De eerste dagen der aarde.
Eerste boek.
De geboorte der Aarde.
Tweede boek.
Het azoïsche tijdperk.
Eerste hoofdstuk.
Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste organismen.
Tweede hoofdstuk
Ontwikkeling van het leven.
Derde hoofdstuk.
Eerste planten en eerste dieren.
Derde boek.
Het primaire tijdperk.
Eerste hoofdstuk.
De tijdperken in de schepping. De formaties. Hare verdeeling.
Tweede hoofdstuk.
De vervormingen van den bodem in onzen tijd.
Derde hoofdstuk
De ontwikkeling van het leven.
Vierde hoofdstuk
De steenkoolperiode.
Vijfde hoofdstuk
Einde van het Primaire Tijdperk.
Vierde boek.
Het secundaire tijdperk.
Eerste hoofdstuk.
De triasperiode.
Tweede hoofdstuk
De Juraperiode.
Derde hoofdstuk
De krijtperiode
Vijfde boek.
Het tertiaire tijdperk.
Eerste hoofdstuk.
De Eocene Periode.
Tweede hoofdstuk.
De Miocene Periode.
Derde hoofdstuk
De Pliocene Periode.
Zesde boek.
Het quaternaire tijdperk.
Eerste hoofdstuk.
Het vierde tijdperk van het leven op aarde en de eerste dagen van het tegenwoordige tijdperk.
Tweede hoofdstuk
De Schepping van den Mensch.

De Wereld vóór de Schepping van den Mensch.

Inleiding.

De eerste dagen der aarde.

Inhoudsopgave

Er was een tijd, dat de menschheid nog niet bestond. De aarde bood toen eenen aanblik aan, die geheel afweek van dien, welken zij thans aanbiedt. In de plaats van het verstandige, nijvere en werkzame leven, dat thans op hare oppervlakte heerscht; in de plaats van die bevolkte steden, dorpen en woningen, van die bebouwde akkers, die wijngaarden en tuinen, van die wegen, die spoorbanen, schepen, fabrieken en werkplaatsen; van die paleizen, tempels en monumenten; in de plaats van die voortdurende werkzaamheid, die tegenwoordig alle natuurkrachten aan zich dienstbaar maakt, in de diepten der aarde doordringt, de raadselen des hemels ontsluiert, de wonderen van het heelal bestudeert en de geheele geschiedenis der schepping in zich schijnt te vereenigen: bestonden er slechts woeste en ondoordringbare wouden, rivieren, die in de doodsche stilte stroomden tusschen eenzame oevers, nooit beklommen bergen, valleien zonder hutten, avonden zonder droomen, sterrenrijke nachten zonder waarnemers. Er bestond geen wetenschap en geene letterkunde; geene schoone kunsten en geene nijverheid; geene politiek en geene geschiedenis; geen taal, geen verstand, geene gedachte. In dien tijd waren de treur- en kluchtspelen van het menschelijk leven op aarde onbekend. Genegenheid en haat, liefde en nijd, deugd en boosheid, zelfopoffering, geestdrift en toewijding, in één woord alle hartstochten, die het stramien van het weefsel des menschelijken levens vormen, bestonden nog niet. De bewoners der aarde bestonden zonder het te weten en arbeidden zonder doel. Hier was het de logge mastodon, die onder zijne voetstappen de bloemen vertrad, die reeds te voorschijn gekomen waren, of het ontzaglijke megatherium, dat met zijnen snuit de wortelen der boomen opdolf, of de mylodon robustus, die knaagde aan de lage takken der cederen, of het Dinotherium Giganteum, het grootste van de zoogdieren, die ooit bestaan hebben, dat zijne lange slagtanden in de diepe wateren onderdompelde om er de bezonken planten uit te voorschijn te halen; daar waren het de voorwereldlijke apen, die hunne kromme sprongen maakten op de heuvelen van het voorwereldlijke Griekenland en hun geslacht voortplantten op de hoogten van het Parthenon.

In die vervlogen tijden sluimerde Nederland nog in eene onbekende toekomst. Een oud bosch had zijnen donkeren mantel over Frankrijk, België en Duitschland uitgestrekt; visschen, die thans niet meer bestaan, vervolgden elkander in de breede wateren; thans uitgestorven vogels zongen in de eilanden; voorwereldlijke kruipende dieren bewogen zich over de rotsen. Andere planten en dieren waren over het aardrijk verspreid, er heerschte eene andere temperatuur, een ander klimaat, eene geheel andere wereld.

Gaan wij nog verder terug in de geschiedenis der aarde, dan komen wij op een tijdstip, waarop de oppervlakte van Europa nog veel meer afweek van hare tegenwoordige gedaante, een tijdstip, waarop planten en dieren zóózeer van de tegenwoordige verschilden, dat misschien de bewoners van Venus of Mars meer met ons overeenkomen dan deze. Reusachtige vleugelvingerigen met breede vleugels sprongen door de lucht, en die vliegende draken, die ontzaglijke vleermuizen, waren toen de vorsten van den dampkring. De Dimorphodon Macronyx, de Ramphorynchus, en andere dieren, nog barbaarscher dan hunne namen, zetten zich op de boomen neder en klommen met handen en voeten tot boven op de rotsen, wierpen zich in de lucht, terwijl zij hunne vliezige valschermen openden, en wierpen zich als amphibiën in de wateren. In dien tijd ook, leverden de reusachtige vischhagedissen, de Ichthyosaurus en Plesiosaurus slag in de bewogen wateren, de lucht vervullende met hun woest gebrul, breedkoppige monsters met ontzaglijke kaken, van tien tot twaalf meters lengte, en somtijds met tweeduizend tanden in hunnen bek. De Iguanosaurus en de Megalosaurus bewoonden de wouden, waarin reusachtige boomen, varens en duizenden kegeldragende boomen hunne pyramidale toppen verhieven. De Iguanodon, een monster, dat op onzen Kanguro gelijkt, had eene lengte van veertien meters: met de pooten tegen onze tegenwoordige huizen staande, zou hij tot boven de bovenste verdieping reiken. Wat verbazende massa’s, vergeleken met die van onzen tijd! Wel overtreffen die fantastische wezens die, welke de menschelijke verbeelding heeft uitgevonden, zooals de Centaur, de Chimaera, de Draak, de Griffioen, de Cerberus, de Vampyr: en zij hebben werkelijk geleefd in de oorspronkelijke wouden; zij hebben de Alpen en de Pyreneën zien oprijzen uit de zee en zich tot boven de wolken zien verheffen en daaruit zien nederdalen.

Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen! geen menschenblik heeft u aanschouwd, geen oor heeft uwe harmoniën begrepen, uwe tooverachtige panorama’s hebben geene enkele gedachte opgewekt. Des daags verlichtte de zon alleen de gevechten en spelen van het dierlijk leven; des nachts bescheen de maan den slaap der zich onbewuste natuur.

Sedert de geboorte der aarde, sedert het tijdstip, waarop zij, losgerukt van de zonnenevelvlek, als planeet een zelfstandig bestaan verkreeg, en zich tot eenen bol verdichtte, afkoelde, vast en bewoonbaar werd, zijn zóóvele millioenen jaren voorbijgegaan, dat de geheele geschiedenis der menschheid bij dien ontzaglijken tijdkring in het niet verzinkt. De vijftien- tot twintigduizend jaren geschiedenis der menschheid zijn zelfs slechts een klein gedeelte van de tegenwoordige geologische periode. Indien wij slechts honderdduizend jaren rekenen (en dit is matig berekend) voor den duur der tegenwoordige periode, het quaternaire tijdstip genaamd, de vierde sedert het ontstaan der aarde, dan moet de tertiaire periode driehonderdduizend jaren geduurd hebben, de secundaire periode twaalfhonderdduizend en de primaire periode meer dan drie millioen jaren. Dit is dus te zamen viermillioen zevenhonderdduizend jaren sedert den oorsprong van betrekkelijk reeds ontwikkelde planten en dieren. Doch die perioden waren reeds voorafgegaan door eene azoïsche periode, waarin het ontstaande leven alleen wordt voorgesteld door lagere soorten van zeewier, schaaldieren, weekdieren, ongewervelde dieren of koplooze gewervelde dieren, en die azoïsche periode schijnt 53 honderdsten van de dikte der geologische formaties uit te maken, en dus alleen reeds meer dan vijfmillioen jaren geduurd te hebben!

De bosschen waren woest en ondoordringbaar, de logge mastodon vertrapte de bloemen, die reeds in de open ruimte ontloken.

Die tienmillioen jaren stellen dus den ouderdom van het leven op aarde voor. Maar de voorbereiding tot die wordingsgeschiedenis heeft nog heel wat langer geduurd. De periode, vóórdat eenig levend wezen op onze planeet verscheen, overtreft in duur verreweg de periode, waarin zich de verschillende soorten hebben opgevolgd. Met zorg en oordeelkundig gedane proefnemingen hebben het waarschijnlijk gemaakt, dat onze aarde minstens driehonderdvijftig millioen jaren noodig had, om van tweeduizend tot tweehonderd graden af te koelen.

Hoe belangrijk is de geschiedenis eener wereld! Hoe loffelijk is de eerzucht, om ingewijd te worden in de belangrijke geheimen der natuur, om te willen doordringen tot den raad der oude goden, die het bestuur van het heelal onder elkander verdeeld hadden. En moet men geen belang stellen in die schitterende veroveringen der moderne wetenschap, die de graven der aarde opdelvende, onze verdwenen voorouders heeft weten te doen herleven? Op de roepstem van het menschelijke genie hebben die voorwereldlijke monsters gesidderd in hunne donkere graven, en vooral sedert eene halve eeuw zijn zij één voor één uit hunne graven verrezen, te voorschijn getreden uit de steengroeven, de mijnen en de tunnels, om weder het daglicht te aanschouwen. Van alle zijden hebben die oude lijken, die reeds in den tijd van den zondvloed versteend waren, en die tot stukken waren verbrijzeld, de kop hier, andere deelen ginds, het bazuingeschal gehoord van het gericht, het gericht der wetenschap, en zijn zij uit den doode opgestaan, en hebben zij zich verbonden als een leger, samengesteld uit vreemde legioenen van alle landen en alle eeuwen, en trekken zij in gelederen voor ons voorbij, vreemdsoortig, wonderlijk, links, onhandig, monsterachtig, als kwamen zij uit eene andere wereld, maar daarbij krachtig, sterk, zelfvoldaan, alsof zij zich van hunne waarde bewust waren, en ons wilden toeroepen: „Hier zijn wij, wij, uwe voorouders, wij, die u het aanzijn geschonken hebben. Ziet ons aan en zoekt in ons den oorsprong van uw bestaan. Uwe oogen, waarmede gij het oneindig groote peilt en het oneindig kleine uitmeet, gij vindt ze bij ons in wording en nederig, maar toch belangrijk, want indien die eerste pogingen bij ons niet gelukt waren, zoudt gij blind zijn. Ziet naar uwe handen, zoo sierlijk en zoo knap, en aanschouwt dan onze klauwen, waarvan zij de volmaking zijn; lacht niet te zeer over onze klauwen, indien gij uwe handen nuttig en aangenaam vindt. Uw mond, uwe tong, uwe tanden, dat alles is fijn, sierlijk, lief, maar het zijn onze muilen, onze snuiten, onze bekken, die uw mond geworden zijn. Uwe harten slaan zacht, geheimzinnig, en die kloppingen van het menschenhart, die wij niet kennen, verschaffen u, zooals men zegt, zulke diepe aandoeningen, dat gij somtijds de geheele wereld zoudt willen geven, om aan de nietigste dier aandoeningen te kunnen voldoen; welnu, ziet hier, hoe de bloedsomloop begonnen is, ziet hier het eerste hart, dat geklopt heeft! En in uwe hersens bewondert gij den zetel der ziel en der gedachte, en zóózeer waardeert gij hunne onvergelijkelijke gevoeligheid, dat gij nauwelijks hunnen fijnen bouw durft doorgronden; maar bedenkt, dat uwe hersenen ons ruggemerg is, het merg onzer wervelen, dat zich ontwikkeld, volmaakt, gezuiverd heeft, en bedenkt, dat zonder ons de natuurkundige, de geoloog, de astronoom, de wijsgeer, de dichter niet zouden bestaan. Ja, hier zijn wij, begroet in ons uwe voorouders!”

Zoo zouden die versteende wezens, de apen, de halfapen, de buideldieren, de vogels, de kruipende dieren, de slangen, de amphibiën, de visschen, de weekdieren spreken, en terecht, want de mensch is de hoogste tak van den stamboom der natuur, zijne wortels zijn vastgehecht aan den gemeenschappelijken bodem, en de boom, welke die schoone vrucht draagt, is gevormd uit al die soorten, die in schijn zoo verschillend zijn, maar in werkelijkheid zoo nauw verwant.—Zij zijn uit den doode opgestaan, en de beoefenaar der natuur rangschikt ze.

Vleugelvingers (Pterodactyli) met breede vleugels sprongen door de lucht.

En welk denkend en belangstellend wezen, welke denker, ja zelfs welk eenvoudig lezer van mengelwerk en romans, zou niet boven onvruchtbare lectuur het groote boek der natuur verkiezen, dat voor een ieder geopend is, en dat door zijne openbaringen zoo belangrijk, door zijne verrassingen zoo boeiend en zoo verheven is boven alle verdichtselen en sproken? Wie zou niet willen ingewijd worden in het groote geheim van den oorsprong van den mensch, van de geboorte der aarde en de wieg van het heelal? Is er één onderwerp, dat ons meer van nabij raakt, en onze belangstelling meer kan opwekken?

De geschiedenis der aarde bestudeeren, beteekent eveneens het heelal en den mensch bestudeeren, want de aarde is eene ster in het heelal, en de mensch is het voortbrengsel van aardsche krachten. Hij is niet de vrucht van een wonder, hij is het kind der natuur.

De dieren zijn niet plotseling op de roepstem van den Schepper geheel gevormd en volwassen voortgekomen en paarsgewijze, van den olifant tot de vloo en tot de mikroskopische mikroben; het eerste paard is niet plotseling van eenen heuvel afgesprongen; de eerste eik is niet als een honderdjarige geschapen. Neen, de thans bestaande dieren zijn voorafgegaan door oorspronkelijke, zeer verschillende soorten; iedereen weet, dat onze aarde zeer oud is, en dat hare geologische lagen de versteeningen bevatten van vervlogen tijden; iedereen weet, dat uit een anatomisch oogpunt het lichaam van den mensch hetzelfde is als dat der zoogdieren; iedereen weet, dat wij nog sporen van organen bezitten, die ons tot niets dienen, en die de sporen zijn van die, welke nog bestonden bij onze voorouders; iedereen weet, dat wij vóór de geboorte, in de eerste maanden na de bevruchting in den moederschoot; weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig dier geweest zijn, daar de natuur in het klein haren grooten arbeid der oude tijden samenvat; iedereen weet eindelijk, dat alle levende soorten aan elkander verbonden zijn als de schakels van eenen zelfden keten, die onmerkbaar in elkander overgaan; dat het leven op aarde begonnen is met de eenvoudigste wezens, met planten, die noch bladeren, noch bloemen, noch vruchten hadden en nauwelijks den naam van planten konden dragen, met dieren, die noch kop, noch zintuigen, noch spieren, noch maag, noch bewegingsorganen hadden, en dus nauwelijks tot het dierenrijk konden gerekend worden, en dat de wezens langzaam, ja zelfs onmerkbaar, trapsgewijze, in overeenstemming met den toestand van den dampkring en het water, de temperatuur, de omgeving en de voeding, meer levend, gevoeliger, karakteristieker, volmaakter geworden zijn, om eindelijk uit te loopen op die schitterende en welriekende bloemen, die het sieraad onzer velden zijn, op de vogels, die in de bosschen zingen ... op den mensch eindelijk, die het hoogst van allen staat in de rei der levende wezens.

Meen echter niet, dat de mensch, de koning der schepping, zoo afgescheiden en zoo los is van zijne voorouders, en ook zoo hoog ontwikkeld als hij wel schijnt. Op de veertienhonderd millioen menschelijke wezens, die op aarde bestaan, zijn er zoovelen, die nooit eenig bewijs van verstandelijke ontwikkeling geven, en dat niet alleen bij de stammen van Centraal-Afrika, de Samojeden of de bewoners van Vuurland, maar zelfs bij de beschaafde natiën: menschen, die niet denken, die zich nooit rekenschap gegeven hebben van hunne bestemming, die hoegenaamd geen belang stellen in hun eigen levensdoel, in de geschiedenis der menschheid, in die onzer planeet, die niet weten, waar zij zijn, en er zich ook niet om bekommeren, in één woord, die geheel als redelooze dieren leven. Zij, die werkelijk denken en een geestesleven leiden, vormen de minderheid onder de menschheid. Toch neemt hun aantal van dag tot dag toe en ontwaakt en ontwikkelt zich het gevoel van belangstelling. De vooruitgang, die zich langzaam geopenbaard heeft in de volmaking der zintuigen en der hersenen van het dierenrijk, gaat gestadig voort, en wij zien dien aan het werk bij onze eigen soort, die eertijds ruw, grof, onbeschaafd, en thans gevoeliger, fijner en verstandiger is. De mensch verandert, en waarschijnlijk sneller dan eenige andere soort. Indien iemand over honderdduizend jaren op aarde kon terugkeeren, zoude hij de menschheid niet meer herkennen.

Indien wij den toestand van het menschdom vergelijken met dien uit het steenen tijdperk, dan bespeuren wij reeds eenen merkbaren vooruitgang, niet alleen moreel, maar ook lichamelijk. Het zijn dezelfde menschen niet meer. De fijnheid van vernuft en van vormen is toegenomen. De spieren zijn minder krachtig, de zenuwen zijn meer ontwikkeld. De moderne man is minder log en ruw; onmerkbaar hebben de hersenen de overhand verkregen. De moderne vrouw is fijner en heeft meer kunstgevoel; zij is blanker, haar haar is langer en meer zijdeachtig, haar blik is helderder en hare hand is kleiner. Somtijds schijnt de ontwikkeling stil te staan in tijden van omwentelingen en beroeringen, als de hartstochten ontketend zijn. Doch die stilstand is slechts schijnbaar. Het geheel wordt medegesleept in het onbewuste zoeken naar het hoogere, in het streven naar het ideaal. Men zoekt en tast en streeft, en dat streven voert de menschheid, die nooit bevredigd is, steeds vooruit naar eenen hoogeren trap van geestesontwikkeling. De schedel modelleert de hersenen; het lichaam modelleert den geest.

De oefening der ledematen ontwikkelt juist die, welke het meest gebruikt worden, terwijl die, welke weinig geoefend worden, verminderen, om eindelijk weg te sterven. Men kan daarom over de zeden van eene bepaalde periode oordeelen uit den lichaamsbouw der individuen. Hoewel men ook in onzen tijd nog dikwijls ziet, dat macht boven recht gaat, toch is men thans overtuigd, dat dit een valsch beginsel is. De dag zal aanbreken, waarop de mensch zich er over schamen zal, dat er nog oorlogen gevoerd worden, en waarop hij zich het oorlogsbudget, dien mantel van dwaasheid en laagheid, van de schouders zal werpen.

Neen, hij, die over honderdduizend jaren op aarde zou terugkeeren, zou het menschdom niet meer herkennen. Geen onzer talen zal meer gesproken worden. Geene onzer natiën zal meer bestaan. Eene schitterende beschaving zal Centraal-Afrika verlicht hebben. De dampkring zal doorploegd zijn met luchtschepen. Nieuwe natuurkrachten zullen bedwongen zijn ... en misschien zal de een of andere photophonische telegraaf ons doen spreken met de bewoners der naburige planeten.

Het bazuingeschal der wetenschap heeft weerklonken, zij zijn uit den doode opgestaan.

De aarde verandert onophoudelijk. Hier knaagt de zee aan de sterke kusten en dringt zij tot in het binnenland door; ginds daarentegen dragen de zeeën zand aan, vormen zij delta’s en baaien; regen en wind doen de bergen afdalen naar de stroomen en den Oceaan; onderaardsche krachten heffen andere bergen op; vulkanen verwoesten en bouwen op; zeestroomingen en stroomingen in den dampkring wijzigen het klimaat; de jaargetijden veranderen periodiek; de planten wijzigen haren vorm, niet alleen door kweeking, maar ook door verandering der omstandigheden; steden ontstaan, komen tot bloei en sterven; alles beweegt zich met duizelingwekkende vaart voorwaarts; in de natuur is nooit rust, steeds een harmonische, eeuwigdurende arbeid; de aarde moge onbewegelijk schijnen: zij voert ons in de ruimte voort met eene snelheid van 106000 kilometers in het uur; de sterren schijnen ons toe vast te zijn: ieder van deze vliegt vooruit met eene duizelingwekkende snelheid; de stroom aan onze voeten moge kalm schijnen als een spiegel: hij stroomt steeds voort en voert onophoudelijk het regenwater in den Oceaan, dat steeds neervalt uit de wolken, welke zich steeds vormen uit de dampen van den Oceaan, die zich altijd verheffen; het gras, waarop wij gezeten zijn, schijnt slechts een levenloos tapijt te zijn: het groeit en neemt toe, en dag en nacht, zonder een oogenblik van verpoozing bestrijden elkander of verbinden zich; de moleculen waterstof, zuurstof en koolzuur in voortdurende werkzaamheid; en wij zelf, die droomende dat groote schouwspel der natuur aanschouwen, wij wanen ons in rust en verbeelden ons, dat de natuur in ons gedurende onzen slaap eveneens slaapt, doch dit is eene dwaling: ons hart klopt, en zendt bij iederen slag het bloed door onze slagaderen; onze longen werken, en hernieuwen onophoudelijk onze levenskracht, de moleculen, waaruit ieder deel van ons lichaam is samengesteld, legeren zich naast elkander, vereenigen zich, verjagen elkander, treden onophoudelijk in elkanders plaats, en, indien wij onder den mikroskoop de weefsels onzer organen, onzer spieren, onzer zenuwen, van ons bloed, ons ruggemerg konden bestudeeren, en voornamelijk de gisting in onze hersens, dan zouden wij eene voortdurende inwendige werking bijwonen, die ieder deel van ons lichaam dag en nacht doet trillen, van het oogenblik af, dat wij verwekt zijn, tot onzen laatsten ademtocht—en nog daarna; immers na onzen dood keert ons lichaam weder molecule voor molecule in den kringloop der natuur terug, om deel uit te maken van de planten, de dieren en de menschen, die na ons komen: niets gaat verloren of wordt nieuw geschapen, wij bestaan uit het stof onzer voorouders, onze kleinkinderen zullen uit ons stof samengesteld worden.

Alles verandert en neemt eene andere gedaante aan. Men wane niet, dat tegenwoordig de schepping tot rust is gekomen. De natuur is eeuwig en oneindig en steeds in wording. Nog thans ontbranden werelden in wording aan den hemel en worden andere uitgedoofd. Zwervende kometen, zich van stelsel tot stelsel bewegend, zaaien op haren weg de vallende sterren, de asch van verwoeste werelden, en de koolstof, de kiem van de toekomstige organismen. Iedere planeet heeft hare jeugd, haren rijpen leeftijd, haren ouderdom, haren doodstrijd. De dag zal komen, waarop de reiziger te vergeefs zal zoeken naar de plaats, waar Amsterdam, Londen, Parijs, Rome, New-York gedurende zoovele eeuwen geschitterd hebben als de hoofdplaatsen van bloeiende natiën, evenals de oudheidkenner thans de plaats zoekt, waar Ninive, Babylon, Tyrus, Sidon en Memphis schitterden te midden der werkzaamheid en der weelde. Zoo zal ook de dag aanbreken, waarop de menschheid na het zenith harer ontwikkeling bereikt te hebben, zal uitdooven tegelijk met de laatste levenselementen der planeet, en den doodslaap zal intreden op eene voortaan verlaten en woeste aarde, waarop de vogel niet meer zal zingen, de bloem niet meer zal bloeien, het water niet meer zal stroomen, de wind niet meer zal waaien, waarop de witte lijkwade van sneeuw en ijs zich zal uitstrekken van de polen tot den evenaar. En zóó zal ook de zon zelf worden uitgedoofd te midden van haar stelsel.

Grootsche landschappen van vervlogen eeuwen, geen sterfelijk oog heeft u aanschouwd.

De wet van den Vooruitgang beheerscht alles. Hoewel wij er ons geen rekenschap van geven, toch gaan wij met snelheid vooruit, en wij hebben geen reden, ontevreden te zijn over den afgelegden weg. Wat is twee, drie eeuwen in vergelijking met den tijd van het bestaan van het menschdom. En in dien tijd is toch de vrijheid van geweten voor goed voor den vooruitgang veroverd.

Versteende afdruksels van den Labyrinthodon (Doolhoftandige).

Ja, de wereld beweegt zich voortdurend naar een hooger ideaal; de zeden verliezen hare ruwheid, de geest wordt verlicht, de menschheid gaat in haar geheel en in hare onderdeelen vooruit.

De geschiedenis der aarde levert de schoonste en welsprekendste getuigenis voor de wet van den vooruitgang. Zij is als het ware de vooruitgang zelf, belichaamd in het leven, van het erts af tot den mensch toe. Onze planeet is begonnen als eene vormelooze nevelvlek, die zich langzamerhand tot eenen bol verdicht heeft. Die gasvormige nevelvlek, veel ijler dan de lucht die wij inademen, was gevormd uit een gas, veel lichter dan waterstof. De wederzijdsche aantrekking van alle moleculen naar het middelpunt, de verdichting, die daarvan het gevolg was, de wrijving en de omzetting van die beweging naar het middelpunt in warmte; de eerste scheikundige verbindingen, die ontstonden uit die warmteontwikkeling, de invloed der electriciteit, de veelzijdige werking der natuurkrachten, die als het ware uit elkander voortvloeiden, vormden de eerste elementen, waterstof, zuurstof, koolstof, stikstof, natrium, ijzer, calcium, silicium, aluminium, magnesium en de verschillende overige mineralen, die alle in bepaalde meetkundige vormen gegoten schijnen, alsof zij veelvouden zijn van de oorspronkelijke grondstof, die het eerst tot waterstof verdicht schijnt te zijn.

Diezelfde stoffen, die onze oorspronkelijke planeet uitmaakten, toen zij als nevelachtige ster schitterde; die zuurstof, die waterstof, dat natrium, toen in gloeiing verkeerend, zooals die stoffen nu nog gloeien in de zon, hebben zich op geheel andere wijze verbonden, nadat de aarde als ster is uitgedoofd. Het vuur is water geworden. Uit een natuurkundig oogpunt zijn vuur en water uitersten, uit een scheikundig oogpunt zijn zij dezelfde. De oceaan, die nog thans zijne golven doet rollen rondom de aarde, bestaat uit waterstof, zuurstof en natrium.

Ieder onzer is in den moederschoot weekdier, visch, kruipend dier, viervoetig dier geweest.

Menschelijke vrucht in de baarmoeder.

Schildpad.

Kuiken.

Visch.

Een waarnemer, buiten de aarde geplaatst, zoude onze aarde eerst hebben kunnen zien schijnen als eene bleeke nevelvlek, daarop zien schitteren als eene zon, dan eene roode, daarna eene donkere en eindelijk eene veranderlijke ster zien worden met telkens anderen glans, om ten slotte haar licht en hare warmte te verliezen en in eenen dergelijken toestand te komen, als waarin wij thans Jupiter zien.

Al die millioenen jaren waren de eerste bewoners der aarde doofstom en geslachtloos.

Reeds toen wentelde de aarde om eene as en om de zon. Toen de oorspronkelijke temperatuur was afgenomen, toen de dampen in de atmosfeer zich verdichtten en de oorspronkelijke zee zich over de geheele aarde uitstrekte, vormden zich te midden der vulkanische schokken der nog jonge aarde, onder bliksemschichten en donderslagen, in het lauwe en vruchtbare water, de eerste planten en dieren uit koolstofverbindingen, half vast, half vloeibaar, slijmig, kneedbaar, bewegelijk en veranderlijk. Die eerste wezens zijn niets anders dan cellen of groepen van cellen, wier, zeegras, ringwormen, geleiachtige lichamen, weekdieren: het zijn nog evenzeer mineralen als planten en dieren, het zijn plantdieren, koralen, sponzen, sterkoralen, schaaldieren. De eerste dieren zijn niets anders dan planten zonder wortels. Door de langzame verbetering der levensvoorwaarden op de planeet, door de trapsgewijze ontwikkeling van enkele organen in wording, verbetert, verrijkt en volmaakt zich het leven. Gedurende het azoïsche tijdvak ziet men slechts ongewervelde dieren, drijvende in de nog lauwe wateren der oorspronkelijke zeeën. Op het einde dier periode, gedurende het silurische tijdvak, ziet men de eerste visschen verschijnen, maar dan nog slechts de kraakbeenachtige; de andere visschen komen eerst veel later. Gedurende de primaire periode ontstaan de grove amphibiën, de logge kruipende dieren, de langzame schaaldieren. Eilanden heffen zich uit de wateren op en worden met een schitterend plantenkleed bedekt. Maar het dierenrijk is nog uiterst arm. Gedurende millioenen jaren zijn alle bewoners der aarde doofstom geweest; de eerste op aarde verschenen dieren, zij, die thans beneden op de rei staan, missen stemorganen; de stem ontstaat eerst in het midden der secundaire periode, en het oor ontstaat nog veel later. Ook zijn gedurende millioenen jaren planten en dieren geslachtloos geweest. Doch trapsgewijze gaat het leven vooruit. Spoedig splitst zich het dierenrijk in afzonderlijke en talrijke soorten. De kruipende dieren ontwikkelen zich; de vleugel voert den vogel hemelwaarts; de eerste zoogdieren, de buideldieren, bewonen de wouden. Gedurende de tertiaire periode scheiden de slangen zich af van de kruipende dieren en verliezen zij hare pooten (waarvan de oorspronkelijke aanhechtingen nog thans merkbaar zijn); de archeopteryx, half kruipend dier, half vogel, verdwijnt, de voorouders der apen ontwikkelen zich op het vaste land, tegelijk met de krachtige diersoorten. Maar de mensch bestaat nog niet. Deze komt eindelijk te voorschijn, wat zijn’ bouw betreft, gelijkende op het dier, maar hooger staande op den trap van den vooruitgang en bestemd om de wereld te beheerschen door de grootte van zijnen geest.

De verschillende geologische lagen der aarde, die wij in onzen tijd kunnen omslaan als de bladen van een boek, toonen ons duidelijk de opvolging der begraven versteende soorten. Die soorten zijn elkander opgevolgd, terwijl zij zich stap voor stap ontwikkelden als de takken van eenzelfden boom. Zij zijn uit dezelfde bron voortgekomen en behooren tot eene zelfde orde van zaken.

Maar laat ons niet vooruitloopen op de tooneelen, die zich voor onze oogen zullen ontrollen. Nu wij eenen voorloopigen blik geslagen hebben in die grootsche vraagstukken, moeten wij dadelijk in het hart der vraag binnendringen. In de Wonderen des Hemels1 hebben wij over het ontstaan der werelden in het algemeen gehandeld, terwijl wij daar, zoowel als in het Rijk der Sterren2 over de verschillende typen van werelden uitvoerig gesproken hebben. Wij achten het dus overbodig, hierop terug te komen. Wij zullen dan ook dadelijk ons onderzoek aanvangen met de beschouwing der aarde, van het oogenblik af, dat zij hare moeder, de zonnenevelvlek had verlaten.

1 De Wonderen des Hemels. Flammarion’s Astronomie populaire, voor Nederland bewerkt. Zutphen, W.J. Thieme en Cie.

2 Het Rijk der Sterren, Flammarion’s Etoiles et Curiosités du Ciel, voor Nederland bewerkt. Zutphen, W.J. Thieme en Cie.

Eerste boek.

De geboorte der Aarde.

Inhoudsopgave

De zonnenevelvlek verspreidde aan den donkeren oneindigen hemel een flauw licht, en terwijl zij zich gestadig naar haar middelpunt verdichtte, gaf de aardsche nevelvlek, uit haar voortgekomen, een even flauw licht, terwijl zij in den tijd van een jaar om de zon heenwentelde. Onze planeet was toen geheel gasvormig, zij had toen nog geene vaste kern of geene vloeistoflaag; zij bestond toen als het ware alleen uit eenen dampkring, die veel lichter was dan de lucht, die wij inademen. Hare oorspronkelijke temperatuur was even hoog als die van den zonnegordel, waaruit zij was voortgekomen. Die temperatuur nam nog toe door hare eigen verdichting. Gehoor gevend aan de wetten der zwaartekracht, verdichtten de moleculen zich nog sterker naar het middelpunt toe. Hare bolvormige gedaante werd hoe langer hoe duidelijker zichtbaar. Eindelijk werd de nevelvlek zon en verspreidde zij een schitterend licht.

De mechanische warmteleer leert ons, dat alleen de verdichting onzer nevelvlek tot bol eene verwarming moet hebben veroorzaakt van 8988 graden (Celsius). In dien tijd schitterde dus de aarde in de ruimte als eene zon, door eenen flauwen nevel omgeven. Een waarnemer, toen in het heelal geplaatst, zou eene dubbelster gezien hebben, bestaande uit twee sterren van verschillende grootte; de grootste was onze eigen zon, de kleinste was onze aarde. Ongetwijfeld was dit stelsel veelvoudig, daar verscheidene andere planeten tegelijkertijd met de aarde zonnen waren. Doch waarschijnlijk waren Mercurius en Venus nog nevelvlekken, toen de aarde reeds tot zon verdicht was, zoodat tusschen de aarde en de zon geene andere ster meer gezien werd.

Eeuwen lang schitterde de aarde als eene glinsterende zon, als het brandpunt van krachtige scheikundige werkingen, en gaf zij het aanzijn aan vlekken en reusachtige uitbarstingen, overeenkomende met die, welke wij thans op de oppervlakte der zon waarnemen. Naar alle waarschijnlijkheid was zij toen niet zoo groot als thans de zon is; doch zeker was zij veel grooter dan nu, en strekte zij zich uit tot voorbij de loopbaan der maan; zij was toen niet alleen geheel gasvormig, doch ook uiterst ijl. Maar de ruimte, waarin zich de werelden bewegen, is koud en donker. Hare normale temperatuur ligt op 273° onder nul. Die temperatuur is zóó laag, dat de luchtsteenen die temperatuur inwendig behouden, niettegenstaande zij aan hunne oppervlakte sterk verhit worden bij hunne snelle beweging door onzen dampkring; indien men ze na hunnen val opneemt, brandt men zich de vingers, indien men ze aanraakt, maar als men ze doorslaat, zijn zij van binnen zóó koud, dat men zich daaraan nog heviger brandt dan aan de buitenzijde. (Dit is onder anderen opgemerkt bij den meteoor van Dhurmsalla, den 14den Juli 1860).

Bij die koude straalde de aarde hare warmte langzamerhand geheel uit; noch de voortgaande verdichting, noch de scheikundige verbindingen, noch de val van kosmische stof, die op haar neerkwam van de zonnenevelvlek en van de verschillende deelen der ruimte, waren voldoende om te herstellen, wat zij door die uitstraling verloor. De aarde werd van gasvormig vloeibaar, wel nog gloeiend, maar nog steeds minder lichtgevend. In stede van wit en schitterend werd zij eerst goudgeel, daarna oranjekleurig, rossig en donkerrood. Een dikke, zware, in beroering zijnde dampkring omgaf haar. Eindelijk doofde zij uit. Als zon had zij uitgediend, maar om zich te koesteren aan den morgenstond van het leven.

In deze periode ontstond de maan, dochter der aardsche nevelvlek, evenals de aarde was voortgekomen uit den moederschoot der zon. De maan behoort bij de aarde, zooals de aarde bij de zon behoort. Zij draait om ons heen in 27⅓ dag, zooals wij om de zon draaien in 365¼ dag; als een trouwe wachter vergezelt zij ons op onze reis om de zon; zij wentelt om ons heen in dezelfde richting als waarin wij ons bewegen, d.i. van het westen naar het oosten en bijna in het vlak der aardbaan (de helling bedraagt 5°); hare geboorteakte draagt zij bij hare beweging met zich, en haar aardsche oorsprong treedt in al hare karaktertrekken voor den dag; zij is tachtigmaal lichter en vijftigmaal kleiner dan de aarde, zoodat hare dichtheid 6/10 van die der aarde is.

Zij heeft zich van de zonnenevelvlek losgemaakt op een tijdstip, waarop de beweging der aarde om hare as veel sneller was dan thans het geval is; de maan toch is zóó dicht bij ons, en hare aantrekking is zóó aanzienlijk, dat zij aanzienlijke vloeden teweegbrengt; deze vloeden werkten de beweging der aarde om hare as tegen, zooals zij dit thans nog doen, maar toen in veel sterkere mate.

Nauwkeurige berekeningen, door den zoon van den grooten Darwin gedaan, schijnen tot de gevolgtrekking te leiden, dat de maan ongeveer vijftig millioen jaren geleden van de aarde is losgerukt, in eenen tijd, waarin de aarde zich in drie uren om eene as bewoog. Reeds vóór de geboorte van de maan ondervond de aarde vloeden, die het gevolg waren van de aantrekking der zon en die onze aardnevelvlek deden zwellen in het vlak van den equator. Bovendien veroorzaakte de snelle beweging onzer planeet om eene as in het vlak van den evenaar eene krachtige middelpuntvliedende kracht, zoodat de minste kracht voldoende was, om een betrekkelijk groot gedeelte van de nevelvlek los te rukken. Die kracht ging uit van de zon. Een krachtige vloed, zijnen invloed voegende bij de middelpuntvliedende kracht, heeft een gedeelte van de aarde vrijgemaakt van de aantrekking; de aarde heeft haren bolvorm hernomen en de losgerukte massa heeft zich verzameld tot ééne massa, die op hare beurt weder aantrekking uitoefende op hare samenstellende deelen, terwijl de losgerukte gordel zijne oorspronkelijke beweging behield en om de aarde bleef wentelen.

Zóó ontstond de maan. In de eerste tijden nadat zij gevormd was, was zij in de onmiddellijke nabijheid der aarde en wentelde zij om haar heen in eene periode van drie uren. Onze vloedgolven zijn slechts een flauw overblijfsel van wat zij in den eersten tijd na de vorming der maan waren. In de eerste plaats was de wachter veel dichter bij de planeet, en men weet, dat de aantrekking toeneemt in de reden van het vierkant van den afstand, zoodat op den dubbelen afstand de aantrekking viermaal zwakker, op den drievoudigen afstand negenmaal zwakker wordt. In de tweede plaats was de aarde niet zooals thans verdeeld in land en zee, maar was zij geheel vloeibaar; de vloed werkte dus op de geheele massa en deed eenen kring van water om haar heen draaien. Thans, nu onze onbeduidende vloedgolven in tegengestelde richting loopen van de omwentelingsrichting der aarde en alzoo die beweging tegenhouden, verlengt zij den dag met 22 secunden in eene eeuw. In dien tijd daarentegen werkten de reusachtige vloeden, die de geheele aarde tweemaal daags doorliepen, de beweging der aarde veel krachtiger tegen, zoodat de tijd harer omwenteling van drie tot vier, vijf, twaalf en eindelijk tot vier en twintig uren toenam. De vertraging in de beweging der aarde gaat gepaard met die der maan, en daardoor ook met eene langzame verwijdering van onzen wachter.

De vloed, door de aarde op de maan uitgeoefend, was heel wat heviger, dan die door de maan op de aarde uitgeoefend; de planeet immers is 80 maal zwaarder dan de wachter. Hij heeft zóó lang gewerkt, totdat hij de maan om hare as deed wentelen in denzelfden tijd, waarin zij zich om de aarde beweegt, zoodat zij thans steeds dezelfde helft naar ons toekeert. Bovendien is zij niet volkomen bolvormig, maar een weinig gerekt in de richting der aarde. Er zijn thans geen getijden meer op de maan; zelfs indien de maan nog met water bedekt was, zou dit toch niet het geval zijn, nu de maan steeds hare zelfde zijde naar de aarde toekeert.

Sedert hare geboorte heeft zich dus de maan langzaam van de aarde verwijderd, al langzamer en langzamer rondwentelend; evenzoo is ook wederkeerig de omwentelingssnelheid der aarde afgenomen. Nog steeds doen de getijden hunne remmende werking op de aarde gevoelen. Waarschijnlijk zal eens de dag aanbreken, waarop ook de maan de beweging der aarde om hare as zóózeer zal vertraagd hebben, dat deze even lang zal duren als de beweging der maan om de aarde, zoodat dan ook de aarde steeds hare zelfde zijde naar de maan zal keeren. Indien de zeeën op aarde zóó lang zullen blijven bestaan, dat de getijden een zoodanig gevolg zullen hebben, zal de maan in 58 dagen om ons heen wentelen, en zouden wij slechts 6 dagen in het jaar hebben, ieder van 1400 uren. Welken invloed zou dit niet moeten uitoefenen op onze zeden en gewoonten!

Er zijn in het zonnestelsel twee planeten, die ons een beeld kunnen geven van die lang vervlogen tijden; hoewel zij immers lang vóór de aarde geboren zijn en dus veel ouder zijn dan zij, hebben zij zich veel langzamer verdicht, en zijn zij dus betrekkelijk jonger dan thans onze aarde is. Wij bedoelen de grootste lichamen van het zonnestelsel, Jupiter en Saturnus. De manen van Saturnus zijn nog in de onmiddellijke nabijheid van de planeet gelegen, waaruit zij zijn voortgekomen; zij zijn dan ook betrekkelijk nog eerst kort geleden ontstaan. Bovendien bestaan de ringen, die om Saturnus heenwentelen, uit kleine lichamen, tot een kring verbonden, terwijl de deeltjes, waaruit die ringen bestaan, en die met groote snelheid om de planeet heenwentelen, in bepaalde richtingen opgehoopt zijn tot dichte banden, en in andere richtingen verspreid en verdund zijn. Men vindt zelfs eene volkomen ledige strook, die de ringen in twee afzonderlijke deelen scheidt. Men mag aannemen, dat die vreemdsoortige ringen de kiemen zijn van twee toekomstige wachters, waardoor het aantal gezellen van Saturnus tot tien zou stijgen. Waarschijnlijk is het, dat de maan, evenals de wachters der overige planeten, gevormd is uit eenen gordel, die van de planeet is losgeraakt, en die door de aantrekking harer samenstellende deelen langzamerhand in eenen bol is overgegaan.

Oorspronkelijk veroorzaakte de maan, toen zij veel dichter bij de aarde stond, ontzaglijke vloedgolven.

De duur van de periode, waarin zich eene planeet heeft gevormd, hangt af van de hoeveelheid stof, waaruit zij bestaat, terwijl de tijd, waarin zij is afgekoeld, afhangt van de temperatuur van den oorspronkelijken bol, van zijn volume en zijne oppervlakte; hierbij moet nog gevoegd worden de aard van de stoffen, waaruit de planeet bestaat, en de aard van den dampkring; de laatste toch zal, naarmate hij de warmtestralen meer of minder tegenhoudt, in meerdere of mindere mate de planeet tegen afkoeling beschermen. Eene planeet koelt natuurlijk aan de buitenoppervlakte af, en daar het volume der aarde 49 maal grooter is dan dat der maan, maar hare oppervlakte slechts dertienmaal grooter is, zoo is het afkoelend vermogen der maan bijna viermaal grooter dan dat der aarde, en inderdaad is zij ook sneller dan de aarde verkoeld.

Onze planeet moet, zooals uit de wijze van haar ontstaan volgt, eene temperatuur gehad hebben, overeenkomende met die der zon; langzamerhand moet zij begonnen zijn af te koelen, terwijl zij zich nog steeds verdichtte; daarop is zij van gasvormig vloeibaar geworden, en moet het tijdstip zijn aangebroken, waarop hare oppervlakte begon vast te worden. De aarde koelde dus van eeuw tot eeuw af van de buitenzijde naar binnen.

Is die afkoeling thans geëindigd, of is er nog inwendige warmte verborgen in den schoot der aarde? Is zij niet van binnen ijskoud geworden, nu zij zich eeuwen lang heeft voortbewogen in eene ruimte van 273° onder het nulpunt? Wat is thans de inwendige temperatuur der aarde? Deze vraag is van het hoogste gewicht, en daarom zullen wij deze in bijzonderheden bestudeeren en daaraan een afzonderlijk hoofdstuk wijden, waarin wij alle gegevens zullen mededeelen, die door de wetenschap zijn verzameld omtrent den inwendigen toestand der aarde, omtrent de temperaturen in mijnen, tunnels, warme bronnen, vulkanen, enz. enz. waargenomen. Maar de geschiedenis der aarde houdt ons thans bezig, en wij zijn thans genaderd tot één der beslissende overgangen in haar bestaan.

Een ieder weet, dat de drie toestanden, waarin de stof kan voorkomen, de vaste, vloeibare en gasvormige toestand, alleen het gevolg zijn van temperatuursverschillen. Indien b.v. een blok ijs gebracht wordt tot de temperatuur van het smeltpunt (0° Celsius), houdt het op vast te zijn en gaat het in den vloeibaren toestand over; de moleculen zullen zich op andere wijze schikken en zich rangschikken, zooals dit onder den invloed der zwaartekracht noodzakelijk is. Wordt dit water verhit tot het kookpunt (100° Celsius) dan gaat het in damp over. In alle drie toestanden is het water scheikundig niet veranderd; het is nog steeds water; maar het natuurkundig voorkomen is geheel gewijzigd; in het eerste geval is het eene vaste stof, in het tweede geval eene vloeistof, in het derde geval een gas, dat snel onzichtbaar wordt. Zoo zal een stuk ijzer bij 1500° smelten, een stuk zink bij 470°, terwijl het bij 1300° gasvormig wordt.

Vorming van den dampkring. Eerste verdichting van het water.

De verschillende stoffen, waaruit de aarde bestaat, zijn eerst vloeibaar en vast geworden, toen zij voldoende waren afgekoeld. De scheikundige verbindingen, waaruit de samengestelde lichamen gevormd zijn, konden eerst ontstaan nadat de oorspronkelijke temperatuur aanmerkelijk was afgekoeld. De dampen in den dampkring begonnen als regens neer te vallen. Bij 350° begon de kwikregen, de waterregen was eerst mogelijk bij 100°. Wanneer vielen de overige stoffen neder, zoowel de enkelvoudige als de samengestelde? Welke waren te midden van die ongelijksoortige bestanddeelen de scheikundige werkingen in dat uitgestrekte laboratorium, aan den evenaar, de polen en de tusschenliggende plaatsen? Langzamerhand werd de oppervlakte van de aarde door afkoeling vast en dik genoeg, om tot bekken te dienen voor de wateren en vloeistoffen, die voor goed den dampkring verlieten, om de zeeën te vormen. Deze vloeibare neerslag werkte evenals de dampkring zelf op de brandbare of zoutvormende stoffen van het vaste gedeelte. Door voortgezette afkoeling van de kern en door hare inkrimping, brak de omringende korst, die om eene te nauwe kern sloot, op verschillende tijdstippen door, welke doorbraken zeldzamer werden, nadat de korst dikker en steviger werd.

Niet alle gasvormige bestanddeelen onzer planeet gingen gedurende die langzame afkoeling in vloeistoffen of vaste stoffen over. Om den bol bleef een uitgestrekt gasvormig omhulsel over, bestaande uit een mengsel van zuurstof en stikstof. Dit is de lucht, die wij inademen. De dampkring, die zich eertijds tot aan de maan uitstrekte (die toen trouwens niet zoo ver als thans van ons verwijderd was), en die bezwangerd was met verbazende hoeveelheden waterdamp, die zich later tot oceanen en zeeën verdichtten, en bovendien met dampen en gassen van toekomstige mineralen, is van eeuw tot eeuw veranderd en gezuiverd, en zóó hebben wij thans het voorrecht, die doorschijnende lucht te kunnen inademen, die ons het prachtige blauw des hemels verschaft, ons de schoonheden van het luchtperspectief doet bewonderen, het daglicht tempert, de planten en dieren voedt, en wier sluier, dicht genoeg om de volkomen afkoeling in den nacht en den winter te beletten, ijl genoeg is om ons de sterren te doen zien en het heelal te doen bestudeeren. Wij geven er ons niet voldoende rekenschap van, dat indien de dampkring slechts weinig anders ware, wij door eenen eeuwigdurenden nevel zouden omgeven zijn, en dat zulk een ondoorschijnend omhulsel van enkele kilometers voldoende zoude zijn, om ons van het overige deel van het heelal af te zonderen.

De oppervlakte der aarde moet toen vuurrood geweest zijn. De atmosfeer van dampen, die op haar drukte, was de zetel van uitwasemingen, van opstijgende stroomen, van diluviaansche regens en nieuwe verdampingen, die eeuwen lang van onze aarde eene reusachtige scheikundige werkplaats maakten, waar alle elementen oorspronkelijk door elkander gemengd waren. De ontzaglijke electrische ontladingen, die het gevolg waren van die omzettingen van warmte en beweging, vervulden den dampkring met hare bliksemschichten en donderslagen. Misschien was in dien tijd de maan bewoond, misschien zijn hare bewoners zelfs getuigen geweest van die titanische worsteling der elementen, die met elkander wedijverden om de heerschappij over eene nieuwe wereld te veroveren.

Maar de maan, dichter bij de aarde gelegen dan thans, veroorzaakte door hare machtige aantrekking verbazende getijden, die hooger waren, naarmate, bij afwezigheid van vast land, de vloeibare of weeke bodem geheel gehoorzaamde aan den gezamenlijken invloed van zon en maan. De ontzaglijke vloedgolf liep van het westen naar het oosten om de geheele aarde, terwijl de zware dampkring zelf nog geweldiger getijden ondervond. Het was nog geen wereld, maar een oceaan van vuur, vlammen, rook, dampen, stormen en onweders.

Doch door zich voort te bewegen in de ijskoude ruimte, koelde de planeet zelf langzamerhand af. De dag brak aan, waarop de oppervlakte van dien vloeibaren en nog brandenden bol begon vast te worden; dit geschiedde het eerst aan de polen, waar de getijden het minst heftig waren en het spoedigst ophielden, waar de dagelijksche beweging en de middelpuntvliedende kracht, die daarvan het uitvloeisel is, het zwakst zijn, waar dus eene betrekkelijke kalmte de natuur in staat stelde, te herademen. De polen hadden toen dezelfde temperatuur als de evenaar. De warmte der aarde overtrof verre die, welke zij van de zon verkreeg; zij bedroeg eenige honderden graden, en was voor alle deelen der aarde dezelfde. Er waren toen noch klimaten, noch jaargetijden, hoewel de stand der aarde met betrekking tot de zon en hare helling niet veel verschilden met die van onze dagen. Maar de oven kookte in zijne eigen warmte.

De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar, werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen, smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water, maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid toe en werd de eerste vaste bodem gevormd.

Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen, overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven door den gloeienden dampkring.

De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten vast werden, waren stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.

Fig. 13. De eerste opheffingen der aardkorst: het graniet.

Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische ontladingen, stormen, donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte, nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.

De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde, en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche grano, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op deze wijze voor het eerst gewijzigd.

De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw en modderig water, waarin zich die producten der verwering van het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.

Die oorspronkelijke bodem, dien men onder alle geologische lagen vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel beneden het graniet; daarboven gneiss, dat slechts eene wijziging van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.

Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn, hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten, in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.

De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen (leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het niet de vorige lagen, die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.

Fig. 14. Versteende afdrukken van regendruppels, voor millioenen jaren gevallen.

Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne, maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de Vendée. Die terreinen leveren weinig op voor den landbouwer, maar zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.

De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.

Fig. 15. Versteende golvingen van het water.

Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet, die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa, noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen valt, de donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.

De eerste eilanden, dor en kaal, kwamen uit de wateren te voorschijn.

Tweede boek.

Het azoïsche tijdperk.

Inhoudsopgave

Eerste hoofdstuk.

Bloedverwantschap en afstamming. Begin van het leven. De eerste organismen.

Inhoudsopgave

Te midden der oneindige eenzaamheid schijnt de natuur hare krachten te verzamelen voor de schepping van het leven. Nog is er geen enkel levend wezen op de oppervlakte der aarde: noch menschen, noch dieren, noch planten. Overal en altijd water.

In zijnen schoot zal het leven ontkiemen. Onder de wereldzee zijn de mineralen gestold tot eene dunne laag, die voortdurend opgeheven wordt en weder nederdaalt onder den invloed der getijden, eene laag, beweeglijk, veerkrachtig, van verschillende dichtheid, die reeds gedurig gespleten en weder vast geworden is en de eerste uitbarstingen van graniet, de eerste eilanden heeft doorgelaten. Die laag is nog steeds een drijvend vlot op de vloeibare aarde. Maar van eeuw tot eeuw neemt hare vastheid toe. De afkoeling doet hare dikte toenemen. De oorspronkelijke eilanden ondergaan nu ook den invloed van dampkring, wind, regen, afwisseling van dag en nacht, en terwijl zij langzaam verweren, doen zij op den bodem der zee de eerste bezinksels ontstaan. De temperatuur is nog zeer hoog. Nog nauwelijks kan men verschil in temperatuur waarnemen tusschen zomer en winter, dag en nacht. Langzamerhand echter beginnen de jaargetijden en openbaart zich het verschil tusschen dag en nacht. De zon is nog steeds omsluierd door den dampkring, die met dampen, wolken en regen bezwangerd is; zij zelf is nog niet in die periode gekomen, waarin hare schijf scherp begrensd is; nog steeds is zij omgeven door eenen neveldampkring, die een gedeelte harer stralen opslorpt, en daarenboven strekt zij zich waarschijnlijk uit tot voorbij de baan van Venus, en heeft zij dus eene tweehonderd maal grootere middellijn dan thans. Maar onmerkbaar nadert zij van eeuw tot eeuw tot den toestand van lichtende ster, van brandpunt der planeten, van steun van het wereldstelsel. De dampkring der aarde wordt zuiverder en in eene nog verwijderde toekomst zal het hemelsblauw te voorschijn treden.

De wereld was toen zeer verschillend van wat zij nu is. Geen menschenoog was nog in staat haar te aanschouwen; geen wezen kon hare geheimen doorgronden. De eilanden, uit de golven te voorschijn getreden, waren dor en naakt: geen boom, geen struik, geen grassprietjes, geen zeemos. Grijze rotsen, uit het water uitstekende, weerkaatsten het licht, en ontvingen de regenvlagen en de bliksemschichten, die haar des nachts verlichtten, en die wel troffen, maar niets konden dooden, terwijl de onmetelijke maan, die nog geene schijngestalten had, maar haar eigen licht afgaf, op de golven hare vaalroode stralen verspreidde.

Wat is het leven? Hoe zijn de ontelbare diersoorten en plantensoorten op de aarde verschenen? Hoe lang bestaan zij reeds? Zijn zij aan elkander verwant en afgeleid uit enkele oorspronkelijke vormen? Men meende vroeger, dat de soorten alle van elkander verschilden en onveranderlijk waren, doch dit is eene dwaling. Niet alleen is de soort geen hoofdfactor bij de inrichting van het leven op aarde, maar zelfs kan men zeggen, dat er geene soorten bestaan. In de natuur kent men slechts individuen; deze individuen veranderen naar gelang van de levensvoorwaarden, waaraan zij onderworpen zijn, en die veranderingen zetten zich van geslacht tot geslacht voort, en worden erfelijk. Het dieren- en het plantenrijk hangt met elkander samen door hunnen gemeenschappelijken oorsprong en vormen ieder ééne enkele éénheid. Dit is de groote waarheid, reeds voor tweeduizend jaren door Aristoteles vermoed, en vele eeuwen lang bestreden, totdat Lamarck haar in het begin onzer eeuw in eenen wetenschappelijken vorm goot, terwijl zij later door Darwin, Wallace en anderen op vaste grondslagen gevestigd werd.

Onze verdeeling van het planten- en dierenrijk is noodzakelijk voor de studie, maar is volkomen kunstmatig en bestaat niet in de natuur zelf. Zij komt ons slechts daarom onveranderlijk voor, omdat wij slechts één oogenblik kennen in den onmetelijken duur der eeuwen. „Indien het menschelijke leven”, zoo zeide reeds Lamarck, „zich slechts ééne secunde uitstrekte, dan zoude ieder individu onzer soort, de wijzers van een uurwerk beschouwende, deze niet van plaats zien veranderen. De waarnemingen van dertig geslachten zou nog weinig leeren omtrent de verplaatsing dier wijzers, want deze is in eene halve minuut nog niet noemenswaard, en indien oudere waarnemingen ons leerden, dat die wijzer werkelijk van plaats veranderd is, dan zouden wij het niet gelooven en aan eene vergissing denken, daar ieder die wijzers steeds op dezelfde plaats van de wijzerplaat gezien heeft.”

Als wij met een oppervlakkig oog de zoo ongelijksoortige levens beschouwen, die onze planeet bewonen, dan schijnt het alsof zij elkander en ons volkomen vreemd zijn. Indien wij de voorwereldlijke dieren beschouwen, die den mensen zijn voorafgegaan en die thans uit hunne graven verrijzen, schijnen zij ons monsters toe; en toch zijn zij aan ons verbonden door banden, die in onzen tijd hoe langer zoo meer aan het licht komen, nu men den invloed weet, door de omgeving uitgeoefend op den vorm en den bouw der wezens. De invloed van het water, de lucht, het licht en de warmte op de bewerktuiging der dieren en planten, is niet te loochenen. Doch indien de omgeving de ontwikkeling van bepaalde organen bepaalt, die in volume toenemen door aanhoudend gebruik, en van geslacht tot geslacht steeds volmaakter worden, niet minder waar is het, dat diezelfde organen in volume afnemen, wegsterven of geheel verdwijnen, indien door wijziging der omstandigheden het orgaan niet meer gebruikt wordt.

Geleidelijke ontwikkeling der planten- en dierenwereld op aarde.

De plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne elementaire theorie der plantkunde een afzonderlijk hoofdstuk aan de mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen, terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.

Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste, die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.