Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath - Abraham Kuyper - E-Book

Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath E-Book

Abraham Kuyper

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Abraham Kuyper, a prominent figure in Dutch literature and theology, presents 'Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath' - a collection of meditations focusing on the Sabbath. Written in a contemplative and introspective style, Kuyper delves into the significance of the Sabbath in Christian tradition, exploring its spiritual and practical implications. The book is enriched with biblical references, philosophical insights, and personal reflections, making it a compelling read for those interested in theological discourse and spiritual reflection. Kuyper's literary style is characterized by profound insights and a deep reverence for religious traditions, appealing to readers seeking spiritual nourishment and intellectual stimulation. This book is a valuable resource for anyone interested in delving into the sacredness of the Sabbath and its relevance in contemporary society, offering a thoughtful exploration of faith and tradition.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Abraham Kuyper

Gomer voor den sabbath; meditatiën over en voor de sabbath

 
EAN 8596547474920
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
MEDITATIËN VOOR ELKEN SABBATH IN HET JAAR.
EERSTE ZONDAG.
TWEEDE ZONDAG.
DERDE ZONDAG.
VIERDE ZONDAG.
VIJFDE ZONDAG.
ZESDE ZONDAG.
ZEVENDE ZONDAG.
ACHTSTE ZONDAG.
NEGENDE ZONDAG.
TIENDE ZONDAG.
ELFDE ZONDAG.
TWAALFDE ZONDAG.
DERTIENDE ZONDAG.
VEERTIENDE ZONDAG.
VIJFTIENDE ZONDAG.
ZESTIENDE ZONDAG.
ZEVENTIENDE ZONDAG.
ACHTTIENDE ZONDAG.
NEGENTIENDE ZONDAG.
TWINTIGSTE ZONDAG.
EEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
TWEE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
DRIE-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
VIER-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
VIJF-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
ZES-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
ACHT-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZONDAG.
DERTIGSTE ZONDAG.
EEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
TWEE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
DRIE-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
VIER-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
VIJF-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
ZES-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
ZEVEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
ACHT-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
NEGEN-EN-DERTIGSTE ZONDAG.
VEERTIGSTE ZONDAG.
EEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
TWEE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
DRIE-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
VIER-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
VIJF-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
ZES-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
ACHT-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
NEGEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAG.
VIJFTIGSTE ZONDAG.
EEN-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.
TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZONDAG.

DOOR

DR. A. KUYPER.

AMSTERDAM.
PRETORIA.

BOEKHANDELVOORHEEN HÖVEKER & WORMSER.

ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.

Op de Dagen van goede Boodschap volgt hiermeê in gelijk formaat een Gomer voor den Sabbath; onder een titel, die aan Exodus 16:16–24 is ontleend.

Dit boekske mocht niet uitblijven.

De indruk mocht niet voortduren, alsof weer een verheffen van onze Christelijke vierdagen boven den Sabbath ingang vond; en de schijn moest wegvallen, als wierd met de behoefte, die ook op den Sabbath, in de ure van stille afzondering, aan meditatie bestaat, niet gerekend.

Vooral nu in onze dagen het geroep om Zondagsrust ook bij hen steeds luider weerklinkt, die van Zondagsheiliging niet hooren willen, is het eisch van het oogenblik, dat geen poging onaangewend blijve, om ook door stille meditatie de heiliging van den Rustdag te bevorderen.

Daarom gaan in dezen bundel aan de Meditatiën voor elk der twee of drie en vijftig Zondagen van het jaar, een zevental afzonderlijke Meditatiën over den Sabbath vooraf. Meditatiën, die niet de Sabbathsquaestie bespreken, maar Gods kind tot geloofswerking ook ten opzichte van den Sabbath uitlokken.

Wel ligt aan deze Meditatiën een doordacht gevoelen over den Sabbath ten grondslag; maar dit gevoelen zelf wordt er niet in verdedigd noch betoogd.

Liever dan in deze Meditatiën door zulk betoog Gods kind van zijn stille Sabbathviering af te leiden, heb ik daarom zulk een betoog in een afzonderlijk Tractaat van den Sabbath, te boek gesteld.

Een Tractaat, dat reeds ter perse ging en bijna afgedrukt gereed ligt, om binnenkort, bij denzelfden uitgever als van dezen Gomer voor den Sabbath, te verschijnen.

Tot beide geschriften drong mij de zielsbehoefte, om uit dank voor wat God ook mij in zijn heerlijken Sabbath schonk, iets tot rijker en inniger Sabbathsgenieting ook voor mijn broederen en zusteren bij te dragen.

Ruste op dezen dubbelen arbeid voor en over den Sabbath de zegen van Hem, die Heere ook van den Sabbath is.

KUYPER.

Amsterdam, 29 October 1889.

ZEVEN MEDITATIËN OVER DEN SABBATH.

Inhoudsopgave

I.

Inhoudsopgave

DE SABBATH VAN GOD GEGEVEN.

Daartoe ook gaf Ik hun mijne Sabbathen, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die hen heilige.

Ezechiël 20:12.

Het eerste, dat ge naar 's Heeren wil in uw Sabbath eeren zult, is, dat Hij u uw Sabbathen geeft.

Alle gedachte en alle inbeelding, alsof gij het zijn zoudt, die uw Sabbath aan uw God gaaft, zult ge deswege voorbedachtelijk uit uw overleggingen bannen. Van iets, dat gij den Heere ten goede, Hem ten gevalle en ten believe doen zoudt, valt hier geen sprake. Elk denkbeeld van een goed werk, waarmede ge Hem iets ten dienste doen zoudt, moet geheel van u gezet. De Heere verkrijgt niets door uw Sabbath. Hij wordt er door verrijkt noch grootgemaakt. Uw Sabbath brengt aan u een zegen van Godswege, niet omgekeerd, een zegen van uwentwege aan uw God.

Reeds op zichzelf is uw God nooit als iets behoevende, zoodat gij Hem iets zoudt kunnen toebrengen. Zelfs als Hij aan Israel gelast, zijn brandoffer te ontsteken, roept Hij het zijn volk toe, dat het Hem niet om dien ram of dien var te doen is. Hij immers is een God, die den hemel en de aarde schiep en zijn vee op duizend bergen heeft; en die, had Hij lust aan een rund op uw stal, het u niet zeggen zou, maar u dat rund zou ontnemen. Hoe zou Hij, de Algenoegzame in zichzelf, ook ooit van menschenhanden gediend worden als iets behoevende? Hij, die u, gedurende al de dagen uws levens, al uw tijd en al uw oogenblikken schenkt, hoe zou Hij ooit een dag of een deel van een dag uit uw hand kunnen ontvangen?

Veeleer sluit het denkbeeld van zijn Sabbath het tegendeel in. Voor zooveel er toch in overdrachtelijken zin sprake kan zijn van iets, dat gij voor uw God zoudt werken, doordien ge van Hem getuigt, of ijvert voor zijn heiligen naam, of dien naam grootmaakt, komt juist immers die Sabbath u in nog meer eigenlijken zin toeroepen, dat gij van alle werk zoudt aflaten, opdat nu niet aan u, maar aan den Heere uw God de beurt zou zijn, om in u te werken en de macht zijner werking in u te toonen.

De Sabbath kan dus niet sterker ontheiligd worden, dan door in uw Sabbathsviering een oorkussen der werkheiligheid te zoeken; en een iegelijk, die bij zichzelven ging meenen: „Wel schiet ik in veel tekort en heb ik door mijn zonden den Heere vertoornd; maar dit heb ik dan toch, dat ik zijn Sabbath tot in het stiptste toe heb geëerd,” die had niet maar zijn loon weg, maar zou zonde op zonde gestapeld hebben.

Al zulk een Sabbath ware den Heere een gruwel.

Neen, Hij, de Heere, is het, die u uw Sabbath geeft.

De vloek der zonde, die in den arbeid op den zondaar rust, is zoo ontzettend!

Het is wel zoo, dat er arbeid ook buiten de zonde is; dat God zelf werkt tot nu toe, en zijn Christus eveneens; zelfs schuilt er voor den zondaar in den arbeid niet weinig reddende kracht. Voor wie geregeld arbeidt is de verzoeking tot zonde zooveel geringer. Maar te moeten arbeiden in het zweet des aanschijns om ons brood te eten, is ons niet natuurlijk. Om der zonde wil overkwam het ons. En nu moge de rijkgezegende in middelen, als hij dat leest, in zijn vergenoegdheid lachen, en mogen die velen onder beide geslachten, die van hun geld leven en zich in weelde baden en eigenlijk nooit iets uitvoeren, zich daar vroolijk over maken; maar wee hun, als eens de dag der afrekening komt, en ze dien vloek van den arbeid nooit dieper hebben verstaan!

Vraag u maar eens af, op wat wijs, zeg veilig 1000 van de 1400 millioen menschenkinderen, die op deze aarde leven, hun dag in het zweet van hun aanschijn doorbrengen. Hoe schamel ze leven; aan wat ongemak en gevaar ze zich blootstellen; wat wezenlijke vermoeienis, als de dag weer om is, op hun aangezicht geteekend staat. Denk slechts aan die millioenen, die in de mijnen zwoegen; aan die andere millioenen, die op velden en bergen arbeiden; aan die millioenen, wier leven opgaat in de fabriek. Hen drukt de arbeid. Hen put de arbeid uit. Hij verteert hun menschelijke kracht. En het bangst is, dat ze arbeiden, niet om den lust hunner ziel, maar omdat de honger hen dwingt en het brood voor eigen mond en voor het gezin alleen tot dien prijs voor hen te bereiken is. Wat ontrooft die arbeid aan dit overgroote deel van ons geslacht niet alle weelde en lust des levens. Schier nooit ontspanning! Zoolang de dag duurt, ingespannen arbeid. En dan voor al hun arbeid in het zweet huns aangezichts nog vaak nauwlijks een harde legerstede en een hard stuk brood. Levend buiten het gezin, zien ze de hunnen nauwlijks even des morgens en even des avonds, en dan begint het jagen van het groote raderwerk van den arbeid weer. Voort, voort en altoos voort, als onder den zweep van den drijver. Tot de kracht verbruikt is, en ze niet meer kunnen, en ze, als voor den arbeid waardeloos, schier een overlast op aarde schijnen, en kwalijk verholen teleurstelling baren, als ze niet vroeg genoeg zich heenspoeden naar het graf.

o, In die breede en onafzienbare kringen van ons menschelijk geslacht is de vloek van den arbeid nog altoos zoo ontzettend!

En zelfs, al rekent ge nu met hen niet uitsluitend, dan nog, hoe vernedert het ons menschelijk bestaan niet, dat elken dag schier al de tijd en al de moeite van bijna allen in de verzorging van het dagelijksch leven opgaat. Want, ja, er zijn er enkelen, die het hooge voorrecht genieten, dat zij in geestelijke dingen hun ambt en roeping mogen hebben, of althans in de hoogere bezigheden van den menschelijken geest hun tijd mogen slijten; maar zijn die allen saam meer dan twee of drie op een dorp, meer dan een tweetal of drietal honderd in een zeer groote stad? En al die anderen, zoo mannen als vrouwen, wat doen ze anders, dan heel den dag bezig zijn in wat strekt om den mensch te doen wonen, den mensch te kleeden, den mensch spijs en drank te bereiden? Daarvoor zuchten de stoomwerktuigen en zwoegen de fabrieken. Daarvoor leeft de nijverheid en bestaat alle handel. Daarvoor rept zich de landbouw en spoedt zich de man van het ambacht. Daarvoor is alle bedrijf en nering. En zelfs in uw persoonlijk en huislijk leven, wat machtig deel van uw tijd gaat er niet af voor uw slaap, voor uw reiniging, voor uw kleeding en voor uw voeding. Hoe zijn onze huismoeders en dochters en dienstboden schier al den tijd in deze verzorging van het uitwendige leven bezig. En als de man en vader zich op zijn kantoor of in zijn zaak inbeeldt boven dit kleine en uitwendige verheven te zijn, hoe ook doet hij dan toch feitelijk niet anders dan altoos zorgen, dat er worde aangevoerd of voortgebracht, wat ons tot woning, kleeding en voedsel zijn kan, of ook zorgen, dat er geld komt om brood voor zijn huis te gewinnen!

Een bestaan, een betrekking, geld om te leven te hebben, is de altoos werkende drang, die heel onze maatschappij in beweging zet, en nu, wat is de drang naar een bestaan, naar een betrekking, of naar geld om te leven anders, dan een oplossing voor het raadsel te zoeken, hoe men het zweet van zijn aanschijn in brood voor zich en de zijnen zal omzetten?

En daarom nog eens: er ligt in den arbeid óok iets kostelijke, óok een zegen; maar toch, de arbeid, gelijk die al deze eeuwen lang, en ook nu nog op aarde door deze millioenen bij millioenen gearbeid wordt, wat is hij anders, dan een doen opgaan van ons menschelijk aanzijn in de nooden en zorgen des levens? En hoe onnoembaar klein is het procent wel van die enkele gelukkigen, die een hooger genoegen zoeken kunnen, en reeds hier op aarde in die hoogere heilgoederen van ons geslacht mogen opgaan!

Daarom staat het er dan ook bij: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen.” De Sabbath vernietigt het Woord Gods uit het Paradijs niet.

De harde arbeid, die loodzwaar op ons geslacht drukt en het beneden den aard van ons menschelijk aanzijn neertrekt, blijft. De gevolgen der zonde zijn niet opgeheven. Een engelenleven is ons op aarde niet gegund, en een leven als in het Paradijs is ons hier voor altoos ontnomen. Dat is er niet meer en keert op aarde niet weer.

Maar dit heeft God toch in zijn barmhartigheden gedaan, dat Hij u midden in dien arbeid zijn Sabbath schonk; dat Hij door zijn Sabbath dat jagen van den arbeid een oogenblik tot stilstand bracht; en dat Hij in dien Sabbath u uit uw zelfvernedering optilde en ophief tot hooger bezigheid.

Hij geeft u zijn Sabbath; en in die gift spreekt ontferming. Het schenken van zijn Sabbath is een daad van Goddelijke, een daad van koninklijke genade.

De druk van den arbeid zou ons al te bang zijn geworden. Die zou ons de keel hebben toegenepen.

En daarom schonk Hij ons dien dag van hemelsche ruste.

Hoor maar!

Daar klinkt het woord der verlossing: Dien dag zult ge niet werken.

Op zijn Sabbath laat God ons vrij!

II.

Inhoudsopgave

DE SABBATH DOOR GOD VERORDEND.

Gij zult houden zijne inzettingen.

Deut. 4:40.

Aan uw Sabbath hangt de eere van Gods heilige souvereiniteit. Stel toch, gij wildet overtollige goede werken doen, en twee, drie dagen telken weke aan uw God wijden, en ge koost daartoe zelf de u schikkende dagen uit, en gingt nu in de verbeelding leven, dat ge hiermeê God iets hadt toegebracht, immers een Sauls oordeel zou over u komen, en de profeet zou ook u toeroepen: „Gehoorzaamheid is beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen.”

Eén Sabbathdag, in gehoorzaamheid aan de inzetting des Heeren geheiligd, is beter dan tien dagen Hem gewijd in eigen willigheid.

En daarom, merk er op, dat uw Sabbath van God verordend is; dat de Rustdag door God zelf is ingezet; dat het een gebod is u opgelegd, en niet een aanbieding, waarmeê gij voor uw God verschijnt.

De Sabbath is een inzetting des Heeren.

Nu weet ge, hoe Mozes in den naam des Heeren niets geduriger voor het oor van Israel herhaalt, dan dat al deze heiligheden de rechten en instellingen en geboden des Heeren zijn.

En dat moest. Want in Israel zat juist dezelfde zonde, die ook gedurig in uw hart sluipt, om wel, ja, God de eere te willen geven, mits het geschieden kon naar eigen inzicht, uit eigen aandrift, naar den prikkel van het eigen hart.

En wat Israel niet wilde, en wat gij van nature ook niet wilt, dat is dienen uit gehoorzaamheid; omdat Hij het u geboden heeft; en omdat Hij het heeft ingezet.

Ge wilt dan wel veel voor uw God doen. o, Ge zoudt alles voor Hem over hebben. Alleen maar, de Heere moet het niet van u in den weg van gehoorzaamheid vorderen. Veeleer moet Hij het aan u overlaten, dat gij het uit eigen aandrift doet. En dan zult ge al wat ge slechts vermoogt aan uw God toewijden. In lust om God de eere te geven, zult ge met den beste wedijveren. Alleen maar die éene eere, dat Hij als uw Souverein en Koning zelf bepalen zal, wat ge voor Hem doen zult, die eere gunt ge Hem niet.

En dat is het nu juist, wat uw Sabbath u telkens weder prediken komt: „God heeft mij ingezet. Van God ben ik verordend. En gij, o, menschenkind! hebt u aan Gods ordinantie te onderwerpen.”

Niet alsof diezelfde prediking niet in heel de natuur en in heel het Genadeverbond lag; maar haar sprake komt nergens zoo duidelijk als in uw Sabbath uit.

Ongetwijfeld ook de jaarkringen heeft God geschapen en ze beheerschen uw leven, en ge moet zaaien, niet als gij er lust in hebt, maar als het zaaitijd is; en ge moet oogsten, niet wanneer het u in het gevlei komt, maar als God het graan rijp heeft gemaakt. En zoo staat ge onder ordinantiën Gods in heel uw natuurlijk leven. Want wel kunt ge den dag tot den nacht maken en den nacht tot den dag. Maar straks wreekt dit zich, en in de onfrischheid van uw bloed toornt de geschonden inzetting van uw God.

Maar toch, deze prediking gaat te ongemerkt toe, en deze soort inzetting is te moeilijk te ontgaan.

Doch met uw Sabbath is dit zoo niet.

Immers uw Sabbath kunt ge zonder wezenlijke storing als voor u niet bestaande beschouwen. Dat ziet ge wel aan die duizenden bij duizenden, die den Sabbath nooit houden. En zoo geldt het hier dus een inzetting, waartoe de natuur niet vanzelf dringt, maar die alleen geëischt kan door opzettelijke gehoorzaamheid.

Om den Sabbath te kunnen houden, moet ge hem willen houden.

Ge moet, om den Sabbath te eeren, u welbewust naar de ordinantie van uw God schikken.

En ge houdt hem niet, of ge doet in die Sabbathsviering zelf hulde aan Gods souvereiniteit.

Al wie met den Sabbath niet rekent, zegt daarmeê, dat hij zich niet stoort aan wat zijn God en Heere heeft ingezet.

Maar dan ook omgekeerd, al wie den Sabbath naar het gebod houdt, eert hier den Gebieder van het gebod in, en buigt zich voor God als zijn Koning.

Dring dus wel in uw conscientie in, om te weten, of ook gij hierin recht voor uw God staat, en of ge wel waarlijk uw Sabbath houdt uit gehoorzaamheid omdat uw God het alzoo heeft ingezet.

Of ge dus niet rust, omdat ge moede van den arbeid zijt en uitspanning u welkom is. Niet rust, omdat het den bloei van uw maatschappelijk leven bevordert. Niet rust, omdat ge toch ook een dag voor uw gezin moet hebben. En ook niet enkel rust, omdat er toch een dag voor uw kerkgaan moet zijn. Neen, maar of ge uw Sabbath viert, omdat God het alzoo heeft ingezet.

Want staat uw ziel er zoo metterdaad onder, dan is uw vieren van den Sabbath op zichzelf reeds een ontsluiting van uw ziel, om het heil uws God in te drinken, en verkrijgt ge dien rechten stand, waarin de Heere u met genade voor genade wil zegenen.

Ge weet toch zelf, hoe niets zoozeer uw hart voor genade toesluit, als die booze zucht, om uit eigen wil en eigen lust te handelen, uw raad voor Gods bestel in de plaats te schuiven, en zelfs in uw vroomheid op eigen gebaande paden te wandelen.

Zoo en niet anders is de mensch een heiden geworden. En dan kan hij, gelijk te Athene, zelfs zoo overvroom zijn, dat hij een altaar voor den onbekenden God bouwt; maar juist deze eigendunkelijkheid en eigenwilligheid vermoordt alle ware godsvrucht in zijn binnenste, en het eind is, dat God hem overgeeft om op zijn eigen paden te wandelen en ten leste uit te doen komen bij Baäl Peor en de naaktlooperij, om van nog gruwelijker zonden, gelijk Rom. 1 die opsomt, te zwijgen.

Komt dus de Sabbath dit diep zondige uwer eigenwilligheid en eigendunkelijkheid in u knakken en wegsnoeien, dan is reeds daarmeê een zegen aan uw ziel beschikt.

Dan toch zijt ge er toe gebracht, om niet zelf het in te zetten, maar het uw God te laten inzetten, en daarmeê te erkennen, dat het recht om het in te zetten aan Hem en niet aan u staat.

En nu keert die Sabbath telken zevenden dage weder, als om telken zevenden dage weer deze onderzoeking voor uw conscientie te brengen, of ge de valsche vroomheid van Saul bedoelt, of wel die echte vroomheid, die van de huldiging van Gods souvereiniteit uitgaat.

God wil op zijn Sabbath dienstknechten en dienstmaagden voor zich zien, die weten, dat Hij de Heere is en daarom het souvereine recht heeft, om zulk een dag in zijn heilig Huis te verordenen.

Niet lieden, die wanen Gods gelijken te zijn, en Hem nu uit goede intentie van hun hart een dienst meenen te bewijzen, maar onderdanen van den Koning der koningen, die doen naar zijn gebod en naar zijn recht.

En wel openbaart Hij zich ook op den Sabbath rijker dan ooit als onze Vader in de hemelen, die deze dienstknechten en dienstmaagden tot zijn kinderen aanneemt: maar allerminst om daarom het recht van beschikking in zijn Vaderhuis zich door zijn kinderen uit handen te laten nemen.

Juist, omdat Hij onze Vader is, blijft Hij dus de eenig rechthebbende om het in te zetten, gelijk Hij het van zijn kinderen hebben wil.

Ook bij zijn kinderen moet het Gods dienst blijven; en nu is er tweeërlei dienst. Een dienst om loon, en zoo dient de dienstknecht. Maar ook een dienst uit liefde, en zoo dient het kind.

Het kind weet: „Als ikzelf het ga inzetten, heb ik geen Vader meer”; en juist omdat in het bezit van zijn Vader al zijn glorie is, vraagt en onderzoekt het kind naar de inzettingen van zijn Vader en volgt die uit drang der liefde op.

Zelfs valt bij het kind elke gedachte om het anders te willen weg.

Immers dit weet Gods kind, dat het altoos slecht gaat, zoo het anders gaat dan zijn Vader het heeft ingezet. En daarom heeft het lust aan Gods inzetting en voelt zich door die inzettingen Gods tot zijn liefde trekken.

Heel Psalm 119 past het kind van God ook op zijn Sabbath toe.

III.

Inhoudsopgave

DE SABBATH DOOR GOD GEHEILIGD.

Daarom zegende de Heere den Sabbathdag en heiligde denzelven.

Exod. 20:11.

Zoo gaf de Heere u den Sabbathdag uit ongehouden gunst, en zoo verordende Hij den Sabbathdag om zijn wil over uw goeddunken te laten heerschen; maar óok gaf Hij aan die ordinantie een inhoud, en die inhoud ligt daarin, dat God den Sabbathdag heiligde.

Beduidt dit, dat de Sabbathdag een heiliger dag wordt dan de andere dagen; dat er heiligheid aan den Sabbath als zoodanig kleeft; en dat dus, zonder meer, deze dag op zichzelf reeds u van zonden afbrengt?

Ge weet beter.

Er mag gevraagd, of er éen dag is, waarop de zonde schrikkelijker uitbreekt en meer in losbandigheid woedt. Juist de arbeid is op zichzelf een machtig schild tegen de zonde, en zoodra met den Sabbath deze bescherming wegvalt, voelt de zonde zich minder gehinderd. Ze heeft nu tijd, nu speelruimte, en werpt te vuriger elken teugel af. Vraag het maar aan de politierapporten, op welken der zeven dagen het straatrumoer het hinderlijkst wordt. Vraag het maar aan onze kroegen en bierhuizen, op wat dag ze de beste zaken maken. En ook, vraag het maar aan de stille verborgenheid, op welken dag vele dienstboden en jonge mannen het meest ontuchtig zondigen.

Neen, de Sabbath heeft geen inklevende heiligheid. Veeleer zet ze, zonder hooger bezieling, slechts de sluizen te breeder voor de zonde open.

Ledigheid is des duivels oorkussen. En nooit meer dan juist op den Sabbath is Satan op de been.

Naar dezen maatstaf gemeten zouden we dan ook voor de groote menigte best doen met den Sabbath af te schaffen.

Want al doet de rust het lichaam goed, o, zooveel zielen lijden juist op den Sabbathdag voor altoos schade.

Neen, als er staat, dat God den Sabbathdag heiligde, beduidt dit heel iets anders.

Dit „heiligen” wil zeggen, dat God den Sabbath tot een anderen dag maakt dan de overige dagen; dat God den Sabbath apart zet; dat Hij den Sabbath afzondert van de gewone dagen; en dat Hij op den Sabbath een bizonder merk drukt. En wel dit merk, dat deze dag door Hem, in gansch bizonderen zin, voor de eeuwigheid wordt opgeëischt.

Want het is wel waar: ge moet elken dag voor uw God leven, en wee u, zoo ge denken gingt: „Zondags voor God en in de week voor de wereld.” Dan hadt ge het loon van uw Sabbath weg.

De eisch Gods, dat ge Hem dienen en Hem liefhebben zult met heel uw hart en heel uw verstand, gaat altoos door. Niet enkel op den Sabbath, maar elken dag van uw leven.

Maar er is tweeërlei dienen van uw God. Het eene middellijk en het andere onmiddellijk. Toen de opperlieden te Jeruzalem den bergsteen aandroegen voor den bouw van Gods huis, dienden ze Hem middellijk; want de vreeze Gods school toen in den ijver, de gehoorzaamheid en volharding, waarmede ze steenen aandroegen. Maar toen na de voltooiing van den tempel diezelfde werklieden in Gods huis met hun offerande toetraden, dienden ze Hem in onmiddellijken zin; want toen had wat ze deden geen ander doel, dan om rechtstreeks hun God te verheerlijken.

En zoo nu staat het ook met u.

Ge leeft nog niet in den hemel, maar in de wereld. Allerlei overlegging en bezigheid is u daar opgelegd. Ge moogt u daaraan niet onttrekken. Het is uw „Goddelijk” beroep. Maar ging dat bezig zijn in de wereld nu altoos door, dan zou die wereld u allengs assimileeren. De gedachte aan God zou bij u wegsterven. Uw beroep zelf zou ophouden „Goddelijk” voor uw besef te zijn. Alle middellijke dienst van God put zichzelven uit.

Zooals ge uw kracht uit zoudt putten, zoo ge dag en nacht woudt doorwerken, en daarom telkens slapen moet om uw kracht te vernieuwen, zoo ook moet ge, om in dien middellijken dienst van God niet te bezwijken, geregeld rust nemen, en in die rust komen tot onmiddellijken dienst van uw God.

God middellijk te dienen is veel zwaarder. Want dat is een gestadig worstelen tegen de wereld in, om onder en in haar bezigheid toch uw God niet los te laten. Maar bij den onmiddellijken dienst van uw God houdt die worsteling op, laat af, en gunt u tijd en gelegenheid, om u ongestoord aan uw God te wijden.

En dat is het nu, dat God den zevenden dag geheiligd heeft. Zooals Hij in zekeren zin den nacht heeft geheiligd voor de rust van den slaap, zoo heeft Hij in veel hoogeren zin den Sabbath geheiligd voor de rust uwer ziel.

De ruste hoort dus wel terdege bij uw Sabbath. Ze maakt er het uiterlijk kenmerk van uit. Ze is er niet af te scheiden.

De Sabbath moet telken weke een breking in uw leven brengen. Altoos dienst van God, heel de week door. Maar die zes dagen van den arbeid kunt ge dien dienst slechts middellijk verrichten, en daarom komt dan de Sabbathdag, die uw heelen dag voor den onmiddellijken dienst van uw God vrijlaat.

De tijd is een vreeselijke tiran. Hij jaagt en zweept voort en is als een drijver, die niet ophoudt. Maar zoo is de eeuwigheid niet. In dat eeuwige leven, waarin uw eigenlijk leven is, heerscht rust en kalmte en stille duur.

En daarom breekt God nu door dien Sabbath die vernielende macht van den tijd, en neemt een zevende deel van uw tijd eruit, om met dat zevende deel tegen den tijd en voor de eeuwigheid te worstelen.

Dit lag reeds in de Schepping.

In zes dagen schiep God den hemel en de aarde, en op den zevenden dag rustte Hij met een Sabbath, die nog altoos doorgaat. En omdat Hij u naar zijn beeld schiep, heeft Hij ook in u als mensch dien trek, die behoefte, dien drang gelegd, om na zes dagen van arbeid een heilige pauze te laten intreden, een Goddelijk Selah. Dan houdt de drijver op. Dat jagen en voortzweepen neemt een einde. En er komt over zijn menschenkinderen rust.

Ge gaat dus tegen die heiliging van den Sabbath in, zoo ge die breking van de dagen niet in acht neemt.

Veeleer moet er uw toeleg op uitgaan om heel dien Sabbathdag anders te maken dan andere dagen.

Zoo is het goed, dat ge u anders kleedt, en op uw Sabbath uw Zondagskleed aantrekt. Het is goed, dat heel uw huis een ander karakter toont. Zoo ge kunt, dat ge uit uw huiskamer naar de sierlijke kamer verhuist. Kortom, dat ook in het uitwendige het sterke onderscheid tusschen den Sabbath en de overige dagen in het oog springe.

Er ligt leering en onderwijzing ook in die uitwendige symboliek.

Maar de hoofdzaak is en blijft toch, dat ge van den middellijken dienst van God tot zijn onmiddellijken dienst voortschrijdt.

Uw anders „Goddelijk” beroep is op den Sabbath „ongoddelijk”.

De wereld moet op den Sabbath uit uw overlegging en uit uw bezigheid weg. Aan haar zuiging moet ge onttrokken. Aan haar macht moet ge dien dag de gehoorzaamheid opzeggen. Op den Sabbath heeft de wereld geen enkelen eisch op u. Het is de dag des Heeren in dien zin, dat ge op dien dag uw God niet in de wereld, maar in afzondering van die wereld te dienen hebt.

Kleingeestigheid en formalisme heeft hierbij niets te zeggen. Dat is Farizeïsme, alsof het God te doen zou zijn om te zien, wie het nu 't verst bracht in de uitrekening van wat op aarde wel ongedaan kan blijven.

Tegen dat Farizeïsme waakt God reeds in zijn schepping. Want de koe moet op Zondag toch gemolken. Als het koud is, wordt er toch vuur ontstoken. Uw maag prikkelt u op den Sabbath evengoed als de andere dagen. De ziekte wordt op Sabbath niet gestuit. De donkerheid valt 's Zondags evengoed als 's Maandags in, en roept om licht.

Daar zit het ook niet in.

Neen, het hangt aan uw zin en neiging.

Wat is uw zin en neiging? Om, blij temoê, dat ge u tot Gods onmiddellijken dienst moogt keeren, te laten wat maar eenigszins laatbaar is? of wel om nog allerlei op Sabbath te doen, wat ge uitrekent, dat er nog wel door kan?

Wiens dit laatste streven is, die ontheiligt Gods Sabbath, ook al doet hij bijna niets. En in wien die eerste zin is, die heiligt Gods Sabbath, ook al drijft de nood hem tot allerlei bezigheid.

En dat mag niet verzwakt.

De Sabbath moet een dag der ruste, der ruste van de wereld zijn, om nu met heel uw ziel, en al uw verstand, en al uw kracht tot den rechtstreekschen dienst van uw God te komen.

Maar ook in die ruste zelve moet uw hart en uw ziel spreken.

Ge moet willen rusten, niet omdat uw moêheid u naar rust doet verlangen, maar omdat God zijn Sabbath geheiligd heeft.

IV.

Inhoudsopgave

DE SABBATH DOOR GOD GEZEGEND.

En God heeft den zevenden dag gezegend.

Gen. 2:3.

Als er staat, dat God den zevenden dag gezegend heeft, moet ge weten, waarin die zegen bestaat.

Die zegen kan natuurlijk niet daarin liggen, dat op de overige dagen van de week alle zegen des Heeren ons ontzegd zou zijn. Elken morgen en elken avond roepen we Hem aan om zegen op onze bete broods en om zegen op onzen arbeid, en het geloof leeft in de blijde zekerheid, dat de Heere onze God ons dezen zegen niet onthoudt.

En omgekeerd derft de Sabbath een zegen, die op de overige dagen ons deel kan zijn; want wie op den Sabbath handel drijft of zaken doet, beseft uitnemend wel in zijn conscientie, dat juist om den Sabbath geen zegen op zulk een nering te wachten is.

Geld op den Sabbath gewonnen, is zóo geronnen, en gedijt nooit.

De Sabbathszegen moet dus een geheel ander karakter dragen en met den aard van den Sabbath saamhangen.

Wat is een zegen?

Zegen staat tegenover vloek, en dat God den Sabbath zegende, beduidt dus allereerst, dat God de Heere den vloek, dien Hij voor de overige dagen onzes levens op dit aardrijk heeft gelegd, op den Sabbath stuit en vervangt door zegen.

En ook al is nu die vloek, die op het aardrijk rust, door genade getemperd, en al zijn wij er door de heugenis van het voorgeslacht en door ons eigen leven aan gewend geraakt, toch is die vloek er en drukt.

Hoe nader men bij God leeft, hoe sterker men dan ook dien druk, die op het aardsche leven rust, gevoelt. De profeten en apostelen hebben steeds onder den indruk van dien druk geschreven en gesproken. En als Paulus betuigt, dat heel de schepping zucht en als in barensnood is tot nu toe, toont hij zeer sterk te beseffen, wat de man der wereld nauwlijks gewaar wordt.

Dien vloek, dien druk nu ervaart Gods kind niet het meest daarin, dat het hem tegenloopt of dat hij smaadheid lijdt; integendeel, dàt kan hem goed doen; maar wat hem drukt, is, dat dit aardsche leven van God afleidt, en dat er iets tusschen hem en Gods zaligen hemel is ingeschoven.

Welnu, in dien zin dan verstaat Gods kind het, dat God de Heere den Sabbathdag heeft gezegend, d. w. z. dat God de Heere dezen dag der ruste tusschen de tweemaal drie heeft ingeschoven, om op dien éenen dag dien druk, die benauwdheid, dat bange van hem te weren; om de gordijn weg te schuiven, die hem in het leven der wereld en des daags gedurig van zijn God scheidt.

Zooals de overige dagen, zoo hij niet waakt en bidt en strijdt, hem onverbiddelijk van zijn God aftrekken, zoo leidt deze heerlijke Sabbath, tenzij hij opzettelijk tegenworstele, hem naar zijn God op. Dit is dus de zegen van den Sabbath, dat de pelgrim naar betere gewesten op de overige dagen met zijn geloof tegen den stroom oproeit, maar op den Sabbathdag den stroom meê heeft.

De dagen der week staan aan Gods Koninkrijk, maar de Sabbath aan de zaken der wereld in den weg. En omgekeerd, de dagen der week schikken zich voor het bedrijf der wereld, maar de Sabbath schikt zich voor een leven in de voorhoven onzes Gods.

Men kan die voorhoven daarom ook wel in de dagen der week betreden, en ook op den Sabbath drijft de wereld haar zaken wel; maar toch altoos met dit onderscheid, dat op de dagen der week de wereld, en op den Sabbath de dienstknecht des Heeren in zijn element is.

Toch ligt er nog meer in.

Immers als God zegent, wil dat zeggen, dat er een woord zijner kracht ten goede uit zijn mond uitgaat, en dat de kracht van dat woord haar doel bereikt en ten goede werkt.

Door eens en voor altijd zegen tot zijn Sabbath te spreken, heeft God de Heere dus een heilige kracht te werk gesteld, die zeer bizonderlijk op den Sabbath heilbrengend naar zijn kinderen uitgaat.

Zoo biedt u deze zegen van den Sabbath een heerlijke belofte, een Goddelijk crediet, waarop ge staat kunt maken. En deze belofte houdt in, dat er op al wat ge des Zondags doet om te wassen in godzaligheid of het rijk des Heeren te bevorderen, een gedijen door u mag worden ingewacht, nog sterker dan op andere dagen.

Niet alsof dit in den dag kleefde, of aan dezen dag hing; maar omdat God vrijmachtig is, om deze bizondere werking van zijn zegen ook aan zekeren tijd te verbinden.

En zoo leert ook de ervaring ons, hoe de diepte en de ernst van het gebed, hoe de innigheid der heilige meditatie, hoe de rijkdom van den dienst des Woords en der Sacramenten, hoe zelfs het werk der barmhartigheid en der milddadigheid aan den Sabbath een rijken geur ontleent.

Op den Sabbathdag wordt het meeste zaad voor het Koninkrijk des Heeren uitgestrooid. Op den Sabbath wordt deze akker het mildst begoten. Op den Sabbath kiemt het gestrooide zaad het weligst uit.

De zegen Gods, dien Hij aan zijn Sabbath schenkt, is dus geen uitwendige zegen voor het goed der wereld, maar een inwendige zegen voor het goed des hemels.

Op den akker des Koninkrijks druppelen de wolken ook in de week wel, maar op den Sabbath komt de plasregen.

Zoekt ge dien zegen?

Zoekt ge dien elken Sabbath? En merkt ge bij het klimmen uwer jaren, dat die Sabbathszegen steeds milder uw deel wordt?

Want dit voelt ge toch, ruste op zichzelf maakt den Sabbath nog niet, tenzij met het schuiven van het gordijn voor het tooneel der wereld tegelijk het gordijn, dat voor Gods Koninkrijk hing, worde weggeschoven.

Ruste naar den kant der wereld, maar juist in en door die ruste te voller en te rijker ritselen van het leven in het Koninkrijk Gods.

Geen ledig, waar de wereld uit is; maar een ruste, waar de hemelen in nederdalen.

Stilstand van winste voor uw schatkist op aarde; maar winste volop voor uw schat, die in de hemelen is.

En nu gaat dit wel niet even werktuigelijk als bij den arbeid der wereld, dat ge aan oud en jong, aan man en vrouw, van uur tot uur hun taak kunt voorschrijven. Integendeel, het werktuigelijke doodt den geest en zou ook den gloed van uw Sabbath dempen.

Maar al kunt ge voor uw Sabbath niet van uur tot uur een lijst van uw taak opmaken, ge weet daarom toch zeer wel, waar ge op den Sabbath met uw hart, met uw ziel, met uw zinnen en uw overleggingen zijt.

Ge weet zeer goed, waar de twaalf uren van dien dag aan weggaan, en wat, als de Sabbath ten einde spoedt, het besef van uw winste is.

Want dan zult ge den eenen Sabbath uitkomen met het rijk gevoel, dat ge als met versche olie overgoten zijt, maar ook den anderen Sabbath uitsluipen met de aanklacht in uw conscientie, dat ge dien heerlijken dag verkwist en verspeeld hebt.

Hoeveel nu uw geest op den Sabbath reeds dragen kan, moet ge zelf beoordeelen.

Er zijn er onder Gods kinderen, dien het genot bracht, dat ze den ganschen Sabbathdag eenzaam en met hun God gemeenzaam waren. Maar zoover zijn de meesten niet. Voor de meesten ware dit te veel. Die gloed ware voor hun oog te sterk. Daar zouden zij zich star op turen, en in het eind willoos staan zonder iets meer te zien.

Ook in de dagen der week kan niet een ieder evenveel arbeids in de wereld dragen. Voor een ieder geldt zijn eigen maat. En ook de Heere weet, hoever onze geestelijke draagkracht voor den Sabbath reeds gekomen is.

Ge moogt daarom ook nooit uw maat aan uw kind opleggen. Gij moet meer dragen dan uw lieveling, en ge zoudt het geestelijk leven van uw kind neerdrukken, zoo ge op den Sabbath van uw kind vergdet, wat ge vergen moogt en moet van uzelf.

Maat zij er dus; maar uw volle maat worde dan ook uitgeleverd, en daarbij de regel in acht genomen, dat die maat dijen moet bij het klimmen uwer jaren.

Er moet op den Sabbath gezocht naar de gemeenschap der heiligen en den zegen des Woords en der Sacramenten. Er moet op den Sabbath welgedaan en nood gelenigd en in smart getroost. Er moet op den Sabbath op de knieën geleefd. Er moet op den Sabbath rekening met uw ziel gehouden. Er moet op den Sabbath nagedacht over uw verleden en over uw toekomst, over uw eeuwige toekomst bovenal. En onder dat alles moet op den Sabbath van binnen gestreden en overwonnen, tot Satan terugwijke, en de tente van 's Heeren verborgenheid zich voor uw ziel kan openen.

En in die tente moet ge op den Sabbath ingaan.

V.

Inhoudsopgave

DE SABBATH DOOR GOD GEKEURD.

Mijne Sabbathen.

Ezech. 20:12.

Ook over uw viering van den Sabbath gaat een oordeel. Juist omdat hij niet door u uitgedacht, maar door God ingesteld, geheiligd en gezegend is, staat ge tegenover dien Sabbath van uw God in een verplichting. En zoo ontstaat de vraag, wie uw Sabbath keurt.

En dan leert de ervaring, dat er voor den vrome een bizondere verleiding in ligt, om zich tot keurder van den Sabbath bij zijn broeder op te werpen.

Over niets veroorloven de broeders zich zoo licht een opmerking, een oordeel en zelfs een vonnis, als over de wijze waarop een ander den Sabbath houdt.

Onverklaarbaar is dit niet.

Immers de Sabbathsviering is een sterk onderscheidend merkteeken, waardoor Gods volk van de wereld is afgescheiden. Het is een zaak, die onder ieders gezicht en bereik valt. En ook, men kan iemands wijze van den Sabbath te vieren, afkeuren, zonder hem in zijn karakter te kwetsen.

Vooral bij dit gebod bestaat er dus noodzakelijkheid voor elk onzer, om toe te zien; er ligt in dit gebod een prikkel tot allerlei aanmerking; en een aanklacht van overtreding van dit gebod is wel ernstig, maar kwetst toch den burgerlijken persoon niet.

Zeg dus ook niet, dat het beter ware, zoo dit oordeel der broederen zweeg. Integendeel, meer dan éen, die nog geen vreeze Gods in zijn hart had, om den Sabbath om Gods wil te houden, is begonnen met het uit vreeze voor de broeders te doen, en is zoo op weg gekomen, om een Sabbathsvierder om Gods wil te worden.

Alleen maar, op de vraag: „Wie keurt uw Sabbath?” moogt ge nooit antwoorden: „Mijn broeder.”

Uw eenige Keurmeester bij uw Sabbathsviering is de Heere Heere!

Hij heeft gezegd: „Het zijn mijn Sabbathen.”

Ook treedt de kerk wel op, om in inzake de Sabbathsviering te oordeelen, en zeer zeker ligt dit op haar weg.

De kerk is ongetwijfeld geroepen om niet alleen op den Sabbath, maar ook den Sabbath te prediken. Ze moet tot Sabbathsviering opwekken. Ze moet aan de Sabbathsviering leiding en stuur geven. De Sabbath is haar kerkelijk terrein.

Zelfs moet ze verder gaan, en bij slordige Sabbathsviering vermanen, bij overtreding waarschuwen en ten laatste bij in het oogloopende schending van den Sabbath zelfs met haar discipline optreden en den Sabbathsschender weren van het Heilig Avondmaal.

Slechts zie ze daarbij wel toe, dat ze den naam van schending niet geve aan wat slechts verschil van Christelijk inzicht, of ook onopzettelijke overtreding is.

Sabbathsschennis onderstelt altoos kwaad opzet; de bedoeling, om het heilige te verachten; en heeft haar wortel in vijandschap tegen God.

Hier dient dus omzichtelijk en met bedachtzaamheid te werk gegaan.

Er zij onderscheid des oordeels.

Zijn er Christenbroeders, die met den kerkeraad verschillen in opvatting van den Sabbath en in ernst verklaren, voor hun conscientie iets wel op den Sabbath geoorloofd te achten, wat een kerkeraad voor ongeoorloofd houdt, dan mag er van vermaning en waarschuwing, maar nooit van censuur sprake zijn.

Censuur komt eerst tepas, waar booze toeleg of verregaande vergetenheid van God in het spel is.

Ook de kerk keurt uw Sabbath niet.

De Keurmeester van uw Sabbath is en blijft de Heere.

Wil dit nu zeggen, dat ge dus op den Sabbath u noch aan uw broeder, noch aan uw kerk te storen hebt?

Dat zij verre.

Reeds de liefde eischt, dat ge ook in het stuk van den Sabbath uw broeder niet ergert, en de eerbied voor de dragers van het kerkelijk ambt stelt het u ten plicht, u, zooveel uw conscientie toelaat, naar hun oordeel te schikken.

Paulus zag niet het minste kwaad in het eten van offervleesch; maar „als het mijn broeder ergert,” sprak hij, „dan zal ik geen vleesch meer eten in der eeuwigheid.”

Slechts tegen éen ding moet ge op uw hoede zijn: Ge moogt ook bij uw Sabbath nooit eenig mensch als keurmeester in de plaats van God laten treden, maar zijt verplicht om zelfs tegenover uw liefsten broeder het recht van uw God in dit heilig stuk te handhaven.

Vraagt dus uw broeder u, om na te laten wat gij deedt, en stemt hij toe, dat niet hij, maar zijn en uw God te dezen Rechter is, ga dan voor hem uit den weg.