Het Leven der Dieren: De Hoendervogels - Alfred Edmund Brehm - E-Book
SONDERANGEBOT

Het Leven der Dieren: De Hoendervogels E-Book

Alfred Edmund Brehm

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

Alfred Edmund Brehm's book, 'Het Leven der Dieren: De Hoendervogels,' is a comprehensive study of bird species focusing on chickens in their natural habitats. Brehm's detailed observations and scientific approach to the study of hoendervogels make this book an essential read for bird enthusiasts and zoologists. The book's engaging prose and detailed illustrations provide a vivid depiction of these fascinating creatures, making it a valuable resource for readers interested in ornithology. Alfred Edmund Brehm, a renowned German zoologist, was known for his pioneering work in the field of natural history. His passion for wildlife and dedication to research are evident in 'Het Leven der Dieren: De Hoendervogels,' showcasing his expertise in the study of avian species. Brehm's authoritative voice and meticulous attention to detail lend credibility to his observations, making this book a seminal work in the study of hoendervogels. I highly recommend 'Het Leven der Dieren: De Hoendervogels' to anyone interested in birds, nature, or zoology. Brehm's extensive research and captivating writing style make this book a must-read for both scholars and casual readers alike, offering valuable insights into the world of hoendervogels.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren: De Hoendervogels

 
EAN 8596547472483
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Omslag
Titelblad
Vierde Orde.
De Hoendervogels (Alectoridornithes) .

Vierde Orde.

De Hoendervogels (Alectoridornithes).

Inhoudsopgave

Oken splitst de klasse der Vogels in twee hoofdgroepen of “trappen”: Nestblijvers en Nestvlieders. “Ik let,” zegt hij, “op de ontwikkeling der Vogels. Sommige komen naakt en blind uit het ei en moeten daarom lang gevoederd worden. Deze noem ik Nestblijvers. De overige komen ziende en reeds tamelijk dicht bevederd uit het ei, kunnen bijna dadelijk loopen en hun voedsel zoeken. Hen noem ik Nestvlieders. Deze gaan stappend, gene huppelend; men zou ze dus ook “Stappers” en “Huppelaars” kunnen noemen. De laatstgenoemde houden van hooggelegen plaatsen, en hun voornaamste wijze van beweging is het vliegen; de eerstgenoemde blijven bij voorkeur op den grond of op het water en vliegen slechts als de nood hen er toe dwingt; men zou ze “Vliegers” en “Loopers” kunnen noemen. Gene maken gebruik van één bepaalde soort van voedsel, leven van zaden en vruchten, die zij van den stengel afplukken, of van dieren, die zich snel bewegen; deze voeden zich met al wat zij krijgen kunnen, met afgevallen zaden en vruchten en meestal met dieren, die langzaam kruipen, zooals Slakken en Wormen, of met Visschen, Amphibiën, Vogels en Zoogdieren, die traag van beweging zijn, met gekookt vleesch en groenten; men zou ze “Eén-soort-voedsel-eters” en “Alleseters” kunnen noemen. Gene zijn verder bijna doorgaans klein (de meeste blijven beneden de grootte van de Raaf), deze daarentegen zijn meestal grooter dan een Hoen; gene slapen staande, deze neergehurkt, enz.”—Het valt niet te ontkennen, dat deze verschilpunten werkelijk bestaan en belangrijk zijn; zij leggen echter niet genoeg gewicht in de schaal om er een stelsel op te grondvesten. Vele “Stappers, Loopers, Alleseters” en hoe Oken de leden van een zijner “trappen” al niet meer genoemd heeft, zijn Nestblijvers en geen Nestvlieders; wij zouden dus nauw verwante vormen van elkander moeten scheiden, als wij het denkbeeld van Oken letterlijk wilden toepassen. Dit neemt echter niet weg, dat de zienswijze van dezen genialen onderzoeker behartiging verdient; in ieder geval mogen wij niet onvermeld laten, dat de Vogels, die wij nu nog moeten beschrijven, voor ’t meerendeel Nestvlieders zijn. Echte Nestvlieders zijn ook de leden van de eerstvolgende orde, hoe verschillend van aard ook zij mogen schijnen. Het is zeer moeielijk en voor ons doel ook onnoodig om algemeen geldige kenteekenen voor deze orde op te noemen. Fürbringer voegt hierin zeer verschillende vormen bijeen, n.l. de Hoenderen, de Kortstaarthoenderen of Tinamoes en de Snipstruisen of Kiwis; met deze namen worden de drie onderorden van de Hoendervogels aangeduid.

De Hoenderen (Galliformes), die onder de Hoendervogels den hoogsten rang innemen, zijn krachtig en zelfs plomp gebouwd; zij hebben korte vleugels, stevige pooten en een rijk voorzien vederenkleed. Met den gedrongen, korten en hoogborstigen romp is door een korten, hoogstens middelmatig langen hals een kleine kop verbonden. De snavel, die zeer verschillende vormen kan hebben, is in den regel kort, nauwelijks half zoo lang als de kop, soms echter veel langer, bijna even lang als de kop. In ’t eerstgenoemde geval is hij breed en hoog, meer of minder sterk gewelfd en aan de spits haakvormig benedenwaarts gebogen, minstens tot een bollen hoornnagel uitgetrokken, het achterste deel meestal met veeren bekleed, waartusschen zich een smalle, vliezige schub bevindt, die het neusgat bedekt; soms dringt deze tusschen de veeren van het voorhoofd door; bij uitzondering is zij met een washuid overdekt. De pooten, de belangrijkste bewegingsorganen van de Hoenderen, zijn steeds zeer krachtig gebouwd, meestal middelmatig hoog; de teenen zijn lang en met korte nagels voorzien. Aan den poot komen krachtige spieren voor; het scheenbeen is, evenals het dijbeen, door een dikke vleeschmassa omgeven; de loop is dik, de voet soms meer, soms minder sterk ontwikkeld. In den regel zijn alle vier teenen aanwezig; soms echter is van den achterteen niets anders zichtbaar dan de nagel; deze ontbreekt slechts zelden. Bij de Hoenderen, welke op den grond leven, is de achterteen (die steeds hooger aangehecht is dan de voorteenen) klein, bij de Boomhoenderen daarentegen tamelijk groot; bij één groep zijn de teenen buitengewoon sterk ontwikkeld. De klauwen, die bij enkele soorten op bepaalde tijden afgeworpen en door nieuwe vervangen worden, zijn meestal kort, breed en stomp, soms echter lang en smal, altijd echter weinig gebogen. De vleugel is in den regel kort (in dit geval sterk, schildvormig gewelfd), bij uitzondering echter zeer lang; het aantal handpennen bedraagt 10 of 11, dat der armpennen 12 à 20. De staart, die zeer verschillend kan zijn, wat samenstelling en vorm betreft bestaat uit 12 à 20 stuurpennen; soms is hij kort, soms middelmatig lang, soms zeer lang; in het laatstgenoemde geval zijn de zijdelingsche stuurpennen sterk verkort. Vermelding verdient de buitengewoon sterke ontwikkeling van de staartwortelveeren of van de bovendekveeren van den staart (die den voornaamsten tooi vormen van sommige Hoenderen) eveneens de merkwaardige vorm en omvang, die de schouderveeren of bovenarmpennen bij enkele soorten hebben. De romp en de hals zijn zeer overvloedig met veeren bezet; bij twee groepen strekt de bevedering zich uit over den loop en tot op de teenen; daarentegen blijven meer of minder groote gedeelten van den kop en aan den gorgel soms onbevederd. Op soortgelijke wijze als andere lichaamsdeelen een sterkere ontwikkeling van het vederenkleed vertoonen, zal de huid van deze naakte plekken zich uitbreiden tot eeltachtige opzwellingen, wratten, lellen, kammen en dergelijke aanhangselen, zelfs tot kleine hoorntjes; al deze deelen prijken met sterk sprekende kleuren. De Hoenderen over ’t algemeen staan trouwens, wat kleurenpracht en tooi betreft, nagenoeg niet achter bij de leden van andere orden; vele van hen kunnen de vergelijking met de prachtigst gekleurde en getooide leden van de geheele klasse zeer goed doorstaan. In geen der Vogelgroepen valt het verschil in kleed tusschen de dieren van ongelijke sekse duidelijker in ’t oog dan bij de Hoenderen; bij vele althans bestaat er tusschen de mannetjes en de op minder opzichtige wijze uitgedoste wijfjes, zulk een in ’t oog vallend onderscheid, dat het soms moeite kan kosten, den eenen Vogel te herkennen als de gade van den anderen. Het jeugdkleed is steeds anders dan het kleed van de volwassenen en doorloopt in een verrassend korten tijd drie ontwikkelingstrappen, voordat het een volkomen kleed wordt. Alle Hoenderen van het hooge noorden zijn kleiner en hebben meer witte gedeelten aan hun meer dofgekleurd kleed dan hunne naasten verwanten uit Middel-Europa.

Het geraamte is stevig en bevat slechts weinige holle beenderen. De slokdarm verwijdt zich tot een echten krop van aanzienlijke grootte. De kliermaag is rijk aan klieren, de spiermaag sterk gespierd.

De Hoenderen zijn in ongeveer 400 soorten over alle werelddeelen verbreid, in Azië telt deze groep echter de meeste en meest verschillende vertegenwoordigers. Ieder werelddeel of ieder gebied kenmerkt zich door het min of meer uitsluitend bezit van bepaalde familiën. Het woud mag men als hun meest geliefde woonplaats beschouwen, hoewel het de eenige niet is; want ook de schraal met planten begroeide vlakten, de berghellingen van de Alpen onder de sneeuwgrens, waar slechts armoedige struiken en grassen voorkomen en de met deze oorden overeenkomende mossteppen van het noorden worden door Hoenderen bewoond. De leden dezer orde hebben bijna de geheele aarde in bezit genomen: op plaatsen waar het eene niet in zijn onderhoud kan voorzien, vindt het andere zijn dagelijksch brood.

De hoenderen zijn niet buitengewoon begaafd. Hunne talenten zijn zelfs gering. Slechts zeer weinige onder hen kunnen met andere Vogels wedijveren, wat de geschiktheid voor ’t vliegen betreft; de meeste zijn min of meer vreemdelingen op de boomen, omdat zij zich hier niet weten te redden; alle zonder uitzondering schuwen het water. De vlakke bodem is hun rijk; voor de beweging op den grond zijn zij uitmuntend geschikt; hunne krachtige en betrekkelijk hooge pooten stellen hun in staat om niet slechts lang achtereen, maar ook zeer snel te loopen. Als de kracht van de pooten niet voldoende is, moeten de vleugels medewerken, meer echter om de romp in evenwicht te houden dan om hem vooruit te stuwen. In den regel zal het Hoen eerst dan vliegen, als het dit volstrekt noodig acht, als het loopend het doel van zijne wenschen en plannen niet snel of zeker genoeg meent te kunnen bereiken. Om te vliegen moeten de meeste soorten vele en snelle slagen doen met de korte afgeronde vleugels; deze beweging vereischt onverpoosde werkzaamheid van de spieren en brengt daarom zeer schielijk vermoeienis te weeg. Maar ook op dezen regel zijn vele uitzonderingen.—De stem van de Hoenderen is steeds eigenaardig. Slechts weinige soorten geven zelden geluid, de meeste schreeuwen dikwijls. Aangename tonen brengen zij niet voort, wanneer men het geluid, waarmede de hen haar liefde voor hare kuikens te kennen geeft, buiten rekening laat en alleen let op de stem van den verliefden haan. Deze wordt met allerlei namen aangeduid, die voor ’t meerendeel klankbeelden zijn, zooals kraaien en schreien (Huishoen, Patrijs), balderen of bolderen (Auerhaan, Korhoen), kokkeren (Fazant); in sommige talen wordt het gezang van den haan “gezang” genoemd; bij ons gebruikt de jager deze uitdrukking niet, hoewel de geluiden van sommige hanen hem soms aangenamer in de ooren klinken dan de slag van den Nachtegaal.

Over de hoogere begaafdheden van de Hoenderen, kan evenmin een gunstig oordeel geveld worden. Naar het schijnt, zijn het gezicht en het gehoor bij hen scherp en missen zij het vermogen om te ruiken en te proeven niet, althans niet geheel; over het gevoel kunnen wij niet oordeelen. Eenig verstand kan men hen niet ontzeggen; bij nauwkeuriger waarneming bemerkt men echter spoedig, dat hun verstand niet ver reikt. De Hoenderen toonen wel een goed geheugen, maar weinig geschiktheid om te oordeelen. Zoodra de hartstocht in ’t spel komt, is er van schranderheid bij hen niets meer te bespeuren. In hooge mate hartstochtelijk zijn alle Hoenderen, zelfs zij, die wij het zachtmoedigst en vreedzaamst noemen. Van de hennen wordt gezegd, dat zij zich gunstig onderscheiden van de hanen; zij verdienen dezen lof echter slechts ten deele, want ook zij zijn twistziek en jaloersch, zoo niet wegens de hanen dan toch wegens de kuikens. Hoewel zij hun eigen kinderen met zelfopofferende liefde verzorgen, zich voor hen aan de grootste en meest in ’t oogloopende gevaren blootstellen, terwille van hen honger en ontbering trotseeren, zelfs voor wezens van een andere soort trouwe moeders zijn, wanneer deze door de warmte van hun lichaam tot ontwikkeling kwamen, kennen zij geen mededoogen, geen barmhartigheid, geen welwillendheid jegens het kroost van andere Vogels, de kuikens van andere hennen; zij dooden ze met den snavel op het bloote vermoeden, dat hare eigene kinderen door hen nadeel zouden kunnen lijden.—Het karakter van den haan vertoont een nog scherper tegenstelling van goede en slechte eigenschappen.—Geen enkele Vogel bestrijdt zijn mededinger met langduriger woede, dan hij; weinige Vogels vechten met dezelfde onvermoeide volharding als de hanen.—Bij de Hoenderen, waar het mannetje door grootte en kleur aanmerkelijk van het wijfje verschilt, laat de haan de zorg voor het kroost geheel of althans grootendeels aan de hen over. Wanneer hij, evenals de hen, grond- of zandkleurig is en ook overigens op haar gelijkt, neemt hij reeds gedurende den broedtijd een meer of minder groot deel van de zorg voor de nakomelingschap op zich. In ’t eerstgenoemde geval bekommert hij zich niet om de hen, zoolang deze de eieren bebroedt en de jongen leidt, of bemoeit zich eerst dan weer met zijn gezin, als de langdurige broedtijd gelukkig afgeloopen is, waarna hij als geleider en waarschuwer van het thans bijeenbehoorende gezelschap optreedt; soms zelfs krijgt hij zijne jongen niet te zien, voordat zij volwassen zijn. In ’t laatstgenoemde geval begint hij reeds bij het leggen van het eerste ei voor de veiligheid van moeder en kroost te waken en stelt zich in hun belang aan in ’t oog loopende gevaren bloot.

Verreweg de meeste Hoenderen broeden op den grond. Hun nest kan verschillend zijn, maar verraadt nooit kunstvaardigheid. De moeder toont een zekere zorgvuldigheid bij de keuze van de broedplaats, maar schijnt het noodeloos te achten hier een nest te bouwen. In oorden, die rijk zijn aan struiken, is de ondiepe holte, die de eieren zal bevatten, onder een struik gelegen, in andere oorden tusschen hooge grassen of korenhalmen, in ieder geval op een plaats, die zoo goed verborgen is, dat het altijd moeite kost, het nest te vinden. Vele soorten bekleeden de nestholte met eenige rijsjes of ook wel met veeren, andere laten dit na. Gewoonlijk bevat het nest verscheidene eieren. Deze zijn verschillend, hun teekening biedt echter eenige overeenkomst aan. Vele Hoenderen leggen éénkleurige, zuiver witte, grijsachtige, bruingeelachtige, blauwachtige eieren; die van andere soorten zijn op een grond van de genoemde of van roodachtige kleur, nu eens met fijne stippeltjes en puntjes, dan weer met grootere vlekken en stippels van donkere, en dikwijls levendige kleur geteekend.—Het is, alsof de hen door haar trouwe, opofferende zorg voor haar kroost ook de liefde van den vader vergoeden wil; want er is geen Vogel, die zich met grooter ijver aan haar nakomelingschap wijdt dan de hen. Het schoone beeld in den bijbel is dus in ieder opzicht goed gekozen. De broedende hen gunt zich ternauwernood den tijd om voedsel te zoeken; zij verliest haar gewone schroomvalligheid en stelt zich zonder aarzeling aan gevaren bloot om haar broedsel te beschermen.

De jonge Hoenderen zijn, zoodra zij het ei verlaten, zeer goed geschikt om zich te bewegen en betrekkelijk hoog begaafd. Reeds den eersten levensdag pikken zij het voedsel op, dat de moeder voor hen heeft blootgelegd, gehoorzamen aan haar roepstem en verschuilen zich onder hare vleugels, als zij vermoeid zijn of beschutting tegen ruw weder noodig hebben. Zij groeien zeer snel. Weinige dagen na het verlaten van het ei krijgen zij slagpennen, die hen in staat stellen om te vliegen of althans te fladderen; in betrekkelijk korten tijd ontwikkelen zich ook op de andere lichaamsdeelen veeren ter vervanging van de eerste donsveeren, welker kleur, hoewel bont, steeds weinig afsteekt bij die van den bodem. De slagpennen, die weldra niet meer geschikt zijn om het intusschen zwaarder geworden lichaam te dragen, worden zoo vaak gewisseld, dat zij nooit den dienst weigeren: het Hoen, dat voor het eerst het volkomen kleed van zijn soort draagt, heeft reeds driemaal de veeren van de vleugels gewisseld. Bij de meeste soorten zijn de kuikens reeds vóór het einde van het eerste jaar op gelijke wijze bevederd als de volwassene Vogels; bij andere duurt het 2 of 3 jaren, voordat zij het volkomen kleed bezitten. De eerstbedoelde paren gewoonlijk reeds in den eersten herfst of lente van hun leven.

De Hoenderen hebben zoovele vijanden, dat zonder een buitengewoon snelle vermenigvuldiging het evenwicht tusschen de vermindering en de vermeerdering van het getal dezer Vogels moeielijk behouden zou kunnen blijven. Alle roofdieren, groote en kleine, maken ijverig jacht op de Hoenderen; overal treedt nevens deze (als ’t ware natuurlijke) vervolgers de mensch als hun gevaarlijkste vijand op. Overal wordt door hem het eerst (en meer dan op alle overige Vogels te zamen) op de Hoenderen jacht gemaakt. De mensch heeft sinds lang ingezien, dat deze belangrijke dieren nog op geheel andere wijze voor hem nuttig kunnen zijn. Reeds in overouden tijd heeft hij althans eenige van hen met goed gevolg aan zich trachten te verbinden en ze van uit de wouden van Zuid-Azië over de geheele wereld verbreid.

De Hoenderen worden verdeeld in twee groepen: de Hoenderen in engeren zin (Galli) en de Kuifhoenderen (Opisthocomi). De eerstgenoemde groep omvat twee familiën: de Fazantvogels (Gallidae) en de Hokkovogels (Cracidae). Voor de Hoenderen in engeren zin en de Fazantvogels geldt meer bepaaldelijk de bovenstaande beschrijving van de orde.

In de eerste onderfamilie vereenigen wij de Ruigpoothoenderen, de Grouse der Engelschen (Tetraoninae). Zij kenmerken zich door een gedrongen, krachtig gebouwd lichaam, een korten, dikken, zeer gewelfden snavel, korte, krachtige pooten, welker loop in meerdere of mindere mate bevederd is, korte of hoogstens middelmatig lange vleugels, een korten, recht afgesneden, bij uitzondering echter verlengden, wig- of gaffelvormigen staart, alsmede door een goed gevuld, dicht vederenkleed, dat slechts kleine plekjes boven het oog of aan den achterhals onbedekt laat. Een van deze, die het oog en meer bepaaldelijk diens bovenrand omzoomt, is met wratvormige verhevenheden bezet, die opzwellen kunnen en een roode, vettige kleurstof bevatten, welke zeer spoedig verbleekt.

Het vaderland van de Ruigpoothoenderen is in het noordelijk halfrond gelegen. Hun verbreidingsgebied strekt zich van den Himalaja en de gebergten van Oost-Azië over geheel Azië en Europa uit; zij ontbreken in Afrika geheel, maar worden in Noord-Amerika door talrijke soorten vertegenwoordigd. Zij houden zich bij voorkeur in bosschen op; enkele bewonen steppen en toendras, andere berghellingen in de nabijheid van de sneeuwgrens, zonder zich veel te bekommeren om het gemis van struiken of boomen. Alle zonder uitzondering zijn standvogels; jaar uit jaar in blijven zij in dezelfde streek; hoogstens zwerven zij na den broedtijd op ongeregelde wijze rond. Gedurende den broedtijd leven zij bij paren of eenzaam, overigens altijd in troepen. Allerlei boomvruchten, bessen, knoppen, bladen, ook naalden van dennen, sparren enz., zaden, Insecten en hunne larven dienen hun tot voedsel; enkele eten gedurende een deel van het jaar bijna niets anders dan bladen en knoppen, omdat hun armoedig vaderland dan niets anders oplevert.

De Ruigpoothoenderen zijn betrekkelijk goed begaafd. Zij gaan stappend en zeer snel, vliegen echter op logge wijze, met ruischende vleugelslagen en, naar het schijnt, met moeite; zelden is hun vlucht ver, nooit hoog. Hunne zintuigen, vooral de beide edelste, zijn goed ontwikkeld.

Bij enkele soorten heeft ieder mannetje één wijfje, andere leven in polygamie. Gedurende den paartijd zijn zij zeer opgewonden; de mannetjes toonen dit door zonderlinge gebaren en geluiden, door een volslagen wijziging van hun gewone levensmanier en een gedrag, dat wij dwaas kunnen noemen, maar dat toch in hooge mate onze belangstelling wekt. Alle soorten vermenigvuldigen zich sterk. Het wijfje legt 8 à 16 eieren; deze gelijken veel op elkander, zijn eivormig, glad van schaal en op geelachtige grond bruin gevlekt. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar krabben op een verborgen plaatsje hoogstens een ondiepe holte in den grond en bekleeden deze op slordige wijze met eenig nestmateriaal, soms ook met eenige veeren. Grooten ijver toonen de hennen echter bij het broeden; zij verlaten haar nest eerst, als zij door een onmiskenbaar gevaar worden bedreigd, blijven op haar post in weerwil van de groote veranderingen, die in haar onmiddellijke nabijheid plaats grijpen, laten over ’t algemeen hare eieren of kuikens nooit in den steek, kwijten zich met de grootst mogelijke teederheid van hare moederplichten, van ’t oogenblik, waarin de jongen uit den dop komen tot aan het tijdstip, waarin zij voor ’t vliegen geschikt zijn en begeven zich zonder aarzeling in levensgevaar, wanneer zij dit noodig achten in ’t belang van de veiligheid van hare kuikens. Deze groeien zeer schielijk, maar moeten verscheidene, ook uitwendig zichtbare ontwikkelingsstadiën doorloopen, voordat zij het volkomen kleed verkrijgen. Alleen daar, waar de bosschen op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, genieten de Ruigpoothoenderen de bescherming, die zij zoo noodig hebben; op alle andere plaatsen, waar zij nog veelvuldig zijn, staan zij in alle jaargetijden bloot aan de onmeedoogende vervolging van iederen boer; hier wacht hun waarschijnlijk het lot van langzamerhand uitgeroeid te worden; in Middel-Europa is dit hun nagenoeg overal reeds ten deel gevallen.

*

Het grootste en edelste van alle Ruigpoothoenderen is het Auerhoen, de Capercailzie der Schotten, de Cock-of-the-woods der Engelschen (Tetrao urogallus). Weinige op den grond levende Europeesche Vogels overtreffen het in grootte; het is een sieraad van het woud, het begeerlijkste doelwit van den jager. Het is een vertegenwoordiger van het geslacht der Boschhoenderen (Tetrao), welker overigens naakte teenen langs de zijranden bezet zijn met op franje gelijkende, smalle en puntige schubjes, die men als onontwikkelde veeren beschouwt. De kruin en de keel zijn zwartachtig; de hals is donker aschgrauw, van achteren zwart, van voren zwartachtig aschgrauw gesprenkeld; de rug is op zwartachtigen grond fijn aschgrauw en roestbruin bepoederd, het bovenste deel van den vleugel zwartbruin, sterk roestbruin gesprenkeld; de staartveeren zijn zwart met een gering aantal witte vlekken; de borst is glanzig metaalachtig groen, de overige onderdeelen zijn met zwarte en witte vlekken geteekend, die vooral op den stuit dicht bijeenstaan. Het oog is bruin; de naakte wenkbrauwstreep daarboven bevat een eigenaardige kleurstof; zij is, evenals de naakte, met wratten bezette plek er omheen, lakrood, de snavel hoornwit. De haan is niet veel kleiner dan een Kalkoen: totale lengte 100 à 110, staartlengte 34 à 35 cM., gewicht 5 à 6 KG. De jonge hanen verschillen in kleur slechts weinig van de oude. De hen is ongeveer een derde kleiner dan de haan en zeer bont van kleur.

In vroegere tijden heeft het Auerhoen ongetwijfeld alle groote, samenhangende wouden van Noord-Azië en Europa bewoond, thans is het in vele gewesten geheel uitgeroeid. Toch is zijn verbreidingsgebied nog altijd zeer uitgestrekt. Van Klein-Azië, Griekenland, de Cantabrische gebergten en de Pyreneën reikt het door Lapland tot de Noordelijke IJszee en oostwaarts door Rusland, tot Kamtschatka en China. In Engeland, Ierland, Nederland en Denemarken, voorts in Amerika, Afrika en Australië ontbreekt het Auerhoen geheel; zeer zeldzaam is het tegenwoordig in Opper-Italië, Frankrijk en België, overvloediger in de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche en Zwitsersche Alpen en in de Middelgebergten van deze landen, in de Balkanstaten, in Rumenië, in Schotland, het talrijkst in Noorwegen, Zweden, Europeesch en Aziatisch Rusland (met uitzondering van het zuidelijkst gedeelte van Europeesch Rusland en van den Kaukasus). Oorspronkelijk was het geen bewoner van het gebergte. De bebouwing van den grond heeft het echter, evenals verscheidene andere “Alpendieren”, langzamerhand teruggedrongen naar de kalmere, boschrijke bergstreken; in Duitschland is zijn verblijf in de vlakte beperkt tot eenige weinige dennenbosschen (in de Lausitz op de Tucheler Heide), die het bijzonder gaarne bewoont. Het begeeft zich naar het noorden tot den 70en graad N.B. en naar boven tot een hoogte van 1500 à 2000 M. boven den zeespiegel; het Korhoen gaat in beide richtingen verder, het Hazelhoen minder ver. Het aantal van de beide laatstgenoemde soorten van Boschhoenderen vermindert tegenwoordig merkbaar op alle plaatsen, waar hun gebied door het ontginnen van den bodem gesmaldeeld wordt; het Auerhoen daarentegen wordt op nagenoeg alle plaatsen, die het thans bewoont, veelvuldiger. Toch is dit wild in Duitschland, waar het in de Hardt, het Schwarzwald, het Odenwald, het Fichtelgebergte, het Bohemer en Thuringer Woud, in het Ertsgebergte, het Reuzengebergte en de Hartz een schuilplaats vindt, nergens overvloedig. In Schotland, waar het was uitgeroeid, heeft men het sedert 1837 van uit Noorwegen weer ingevoerd met het reeds genoemde succes.

Het Auerhoen verkiest de wouden van het gebergte boven die der vlakte, hoewel het deze niet mijdt. In de eerste plaats is het er op gesteld, dat zij uitgestrekt zijn, dat zij zoowel naald- als loofhout, nevens oude ook jonge boomen, voorts boomlooze plekken, boschweiden en dergelijke open ruimten bevatten en dat zijn bodem vochtig, op sommige plaatsen moerassig is. Overal waar gemengde wouden voorkomen, kiest het bij voorkeur deze tot verblijfplaats. Het is een standvogel, hoewel niet in de ruimste beteekenis van het woord. Bij langdurige, strenge koude en als er veel sneeuw ligt, verlaat het soms zijn woonplaats in het hooge gebergte en daalt naar een lageren gordel af; het keert echter gewoonlijk ten spoedigste naar de hoogte terug, zoodra de weersgesteldheid zachter wordt. De Auerhoenderen, die de middelgebergten of heuvelachtige gewesten bewonen, begeven zich soms van het eene gebied naar het andere, zonder dat men hiervoor eene grondige reden weet aan te geven. Hierbij valt echter op te merken, dat het Auerhoen gedurende strenge winters soms weken achtereen in de boomen verblijf houdt, zonder op den grond af te dalen; hierdoor kan de waarnemer licht op een dwaalspoor gebracht worden en meenen, dat het wild een andere standplaats heeft opgezocht.

Auerhoen (Tetrao urogallus): 1) mannetje, 2) wijfje.