Het Leven der Dieren: De Stootvogels - Alfred Edmund Brehm - E-Book

Het Leven der Dieren: De Stootvogels E-Book

Alfred Edmund Brehm

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

Alfred Edmund Brehm's boek 'Het Leven der Dieren: De Stootvogels' is een meesterwerk van de natuurwetenschap en literatuur. In dit boek onthult Brehm de fascinerende wereld van roofvogels en hun jachttechnieken. Zijn gedetailleerde beschrijvingen en levendige vertelstijl nemen de lezer mee op een ontdekkingsreis door de diverse soorten en gedragingen van deze majestueuze vogels. Het boek is een waardevolle bron van kennis over ornithologie en de natuurlijke wereld. Brehm's werk wordt geprezen om zijn nauwkeurige observaties en diepgaande inzichten in het dierenrijk. Als een beroemde dierkundige en wetenschapper had Alfred Edmund Brehm een diepe passie voor dieren en hun leefomgeving. Zijn uitgebreide reizen en onderzoek vormden de basis voor zijn baanbrekende literaire werken. 'Het Leven der Dieren: De Stootvogels' weerspiegelt Brehm's toewijding aan het begrijpen en waarderen van de natuur. Ik raad dit boek aan aan liefhebbers van natuurwetenschap, ornithologie en literatuur. Het biedt niet alleen verhelderende informatie over roofvogels, maar ook een meeslepende leeservaring die de lezer zal betoveren en inspireren.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren: De Stootvogels

 
EAN 8596547472087
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

Omslag
Titelblad
Tiende Orde.
De Stootvogels (Pelargornithes) .

Tiende Orde.

De Stootvogels (Pelargornithes).

Inhoudsopgave

Door de onderzoekingen uit den laatsten tijd zijn in het stelsel der Vogels velerlei diep ingrijpende wijzigingen van de vroegere rangschikking noodzakelijk geworden; een der meest in ’t oog vallende voorbeelden hiervan is de nieuwe orde der Stootvogels, die de drie onderorden der Wurgvogels (Ciconiiformes), Fuutvogels (Colymbiformes) en Gansvogels (Anseriformes) omvat. De onderorde der Wurgvogels is samengesteld uit de groepen der Grijpklauwvogels (Accipitres), Stapvogels (Pelargo-Herodii), Flamingovogels (Phoenicopteri) en Pelikaanvogels of Roeivoetigen (Steganopodes).

De eerste rang in deze orde komt toe aan de Grijpklauwvogels (Accipitres), die in vroegere stelsels met de Uilen tot de orde der „Roofvogels” vereenigd werden en onder den naam van „Dagroofvogels” er een onderorde van uitmaakten. Hen bedoelen wij, wanneer wij den naam Roofvogels bezigen. Alle tot deze groep behoorende wezens voeden zich, op zeldzame uitzonderingen na, zoo goed als uitsluitend met andere dieren. Hoewel vele ook aas voor lief nemen, dooden de meeste hunne slachtoffers bij voorkeur zelf, nadat zij hen onverhoeds overvallen, of in de lucht, op den grond, tusschen de twijgen of zelfs in ’t water nagejaagd hebben, kortom, zij verkrijgen hun buit geheel op de wijze van de Zoogdieren, die de orde der Roofdieren vormen.

De Grijpklauwvogels verschillen aanmerkelijk in grootte: sommige worden hierin slechts door eenige Zwemvogels en de Struisvogels overtroffen, terwijl enkele in omvang met een Leeuwerik overeenkomen. Alle tusschenliggende grootten komen bij hen voor. Hoezeer zij echter in dit opzicht uiteenwijken, zonder uitzondering hebben zij eigenschappen gemeen, die hen op onmiskenbare wijze tot leden van dezelfde groep stempelen. Hun lichaamsbouw heeft veel overeenkomst met dien van de Papegaaien. De groote, afgeronde, slechts bij uitzondering langwerpige kop is door den meestal korten en gespierden hals verbonden met den korten, gedrongen, vooral over de borst breeden romp; forsch gebouwd zijn ook alle afdeelingen van de ledematen, ondanks hun in sommige gevallen bijna ongeëvenredigd groote lengte. Het is daarom niet eens noodig op de wapens en het vederenkleed van de Grijpklauwvogels te letten om hen als zoodanig te herkennen. Toch zijn deze de meest karakteristieke bestanddeelen van hun uitrusting. De snavel gelijkt in vele opzichten op dien van de Papegaaien. Evenals deze is hij kort, op den snavelrug sterk gebogen, het voorste deel van den bovensnavel sterk naar beneden gekromd, het achterste deel met een washuid bedekt. De bovensnavel is echter breeder dan de ondersnavel en omgeeft dezen; hij is onbeweeglijk; zijn haak is spitser, de zijranden zijn scherper dan bij de Papegaaien het geval is. Dikwijls wordt de snijdende werking van de zijranden nog bevorderd door de aanwezigheid van een tand boven de spits van de onderkaak; indien deze tand ontbreekt, is de zijrand van de bovenkaak minstens benedenwaarts gekromd; slechts bij groote uitzondering ontbreekt ook deze kromming geheel. De voet herinnert eveneens aan dien van den Papegaai. Hij is, evenals deze, kort, dik en met lange teenen voorzien, onderscheidt zich echter steeds door de ontwikkeling der klauwen, die den voet geschikt maken tot het grijpen van de prooi. De klauwen zijn meer of minder sterk gebogen en dan zeer spits, zelden flauw gekromd en stomp, aan de bovenzijde afgerond, aan de onderzijde echter meestal een weinig uitgehold, waardoor twee bijna snijdende randen ontstaan; hierdoor is de klauw niet slechts een voortreffelijk grijpwerktuig, maar ook een vreeselijk wapen.

Het vederenkleed biedt bij vele familiën en geslachten niet weinig verschil aan. Over het algemeen zijn de veeren groot en weinig talrijk; bij de Valken komt echter juist het tegendeel voor. Soms ontbreken de veeren op enkele plaatsen van den kop, dikwijls op den teugel en, evenals bij vele Papegaaien, op een plek om het oog. De slagpennen en stuurpennen hebben altijd een aanzienlijke lengte; hun aantal is zeer standvastig: 10 handpennen; minstens 12, meestal echter 13 à 16 armpennen; bijna altijd 12 stuurpennen, die 2 aan 2 aan elkander gelijk zijn. Sombere kleuren hebben op ’t vederenkleed de overhand; een bevallige samenvoeging van kleuren is echter geenszins uitgesloten en nog minder een teekening, die ons schoonheidsgevoel bevredigt. Enkele Grijpklauwvogels mag men zelfs fraai gekleurde wezens noemen. De naakte plekken aan den kop, de kammen en lellen aan den snavel, die bij sommige soorten voorkomen, de teugel, de washuid, de voet en het oog hebben somtijds sterk sprekende kleuren.

De spijsverteringsorganen verrichten hun arbeid snel; de vleezige tong is van voren afgerond, van achteren langs den rand getand en gelobd; de zeer rekbare, in rust geplooide slokdarm is tot een krop verwijd, de kliermaag is wijd en rijk aan klieren, de spiermaag klein en dunwandig, de blinde darmen zijn lang. Van de zintuigen verdient in de eerste plaats het oog vermelding. Het is altijd groot; de inwendige bewegingen, die met het bezit van een „kam” gepaard gaan, hebben hier een hoogen trap van volkomenheid bereikt; de geschiktheid van het oog om op verschillende afstanden even scherp te zien en om zeer spoedig de hiervoor noodige wijzigingen te ondergaan, hangt hiermede samen. Het gehoororgaan is bij de Grijpklauwvogels eveneens hoog ontwikkeld; het reukzintuig is echter in vergelijking met het oog en het oor zeer ten achteren gebleven.

Slechts weinige Grijpklauwvogels geven blijken van bekrompen verstandelijke vermogens; dat de overige een hoogen trap van verstandelijke ontwikkeling bereikt hebben, valt niet te betwijfelen. De goede eigenschappen, die het spraakgebruik hun toekent, zijn voor ’t meerendeel werkelijk bij hen aanwezig: zij kenmerken zich door moed en zelfvertrouwen, daarentegen ook door gulzigheid, wreedheid, list en zelfs valschheid. Zij handelen, na vooraf gewikt en gewogen te hebben, maken plannen en volvoeren ze. Aan hunne familieleden, in de maatschappelijke beteekenis van ’t woord, zijn zij in hooge mate gehecht; onverschrokken stellen zij zich te weer tegen hunne vijanden en tegenstanders, een innige band vereenigt hen met hunne vrienden. Het treffendste bewijs van de hooge ontwikkeling, die hunne geestvermogens kunnen bereiken, leveren de Edelvalken, de best bewerktuigde van alle Grijpklauwvogels, doordat zij afgericht kunnen worden tot dienaars van den mensch.

Eén gave, die aan de Vogels in ’t algemeen toekomt, wordt bij de Grijpklauwvogels gemist: zij hebben geen melodieuse stem. Vele van hen kunnen slechts één, twee of drie verschillende, eenvoudige klanken voortbrengen en deze zijn in den regel onwelluidend. Bij de Gieren van de Nieuwe Wereld ontbreekt het onderste strottenhoofd zelfs geheel.

De Grijpklauwvogels bewonen de geheele aarde, ontbreken op geen enkelen breedte- of hoogte-gordel. Hoewel zij voor ’t meerendeel boomvogels zijn en zich dus vooral in de bosschen ophouden, vermijden zij toch zoomin de boomlooze gebergten als de eenzame steppen of woestijnen. Men ontmoet ze op het kleinste eiland in den Oceaan en op den hoogsten top van het gebergte; zij zweven boven de ijsvelden, die de kusten van Groenland en Spitsbergen blokkeeren, en boven de door de zon geblakerde vlakten der woestijn, zijn zoowel in het slingerplanten-labyrint der oerwouden als op de kerken der groote steden te vinden.

Vele Grijpklauwvogels volgen, als de winter hun jachtgebied ontvolkt, hun wild naar zuidelijker gewesten; juist de soorten, die het hooge noorden bewonen, trekken niet, maar zwerven. Soms vereenigen zij zich op zulke reizen tot zwermen, welk verschijnsel men in andere omstandigheden niet bij hen waarneemt, daar slechts weinige soorten als gezellige dieren beschouwd kunnen worden. Als de lente nadert, splitsen deze troepen zich in kleinere vluchten en ten slotte in paren.

Alle Grijpklauwvogels broeden in de eerste lentemaanden en doen dit slechts éénmaal in ’t jaar, wanneer zij niet gestoord worden. Het nest of de „horst” wordt op zeer ongelijke plaatsen en in verband hiermede op zeer verschillende wijzen gebouwd. In verreweg de meeste gevallen staat het op boomen, dikwijls ook op uitstekende rotspunten; soms is het tegen onbeklimbare rotswanden aangevoegd of in gaten van muren van oude gebouwen geborgen; minder dikwijls dient een holle boom als broedplaats; het zeldzaamst is de naakte bodem het fundament van den hoop rijs, waarop de eieren gelegd worden. Alle horsten, die op boomen of rotsen voorkomen, zijn groote en breede, maar lage nesten met ondiepe holte; daar zij echter meestal gedurende vele opeenvolgende jaren gebruikt en telkens weer hersteld worden, neemt hun hoogte langzamerhand aanmerkelijk toe. Bij ’t bouwen van ’t nest wordt het wijfje door ’t mannetje geholpen, althans bij ’t aanvoeren van de bouwstoffen. Waarschijnlijk mag men zeggen, dat slechts zeer weinige soorten hun eigen horst bouwen. De kleine soorten van Valken toonen een besliste voorliefde voor reeds bestaande, verlaten nesten; meestal gebruiken zij die van Raafvogels en van andere Grijpklauwvogels, misschien ook die van Reigers en Zwarte Ooievaars; ook nestelen zij gaarne in een hollen boom. De arbeid, dien zij verrichten om een nest te verkrijgen, is dus in ieder geval gering.

Aan de paring gaan allerlei minnespelen vooraf, die met den aard van deze fiere Vogels overeenkomen. Prachtige vliegoefeningen, ware dansen hoog in de lucht, dikwijls zeer verschillend van de gewone wijze van vliegen, eigenaardige, krijschende of buitengewoon teedere geluiden geven bij enkele soorten lucht aan de opgewonden gemoedsstemming. De ijverzucht speelt natuurlijk ook in dit geslacht van heerschers haar rol; iedere indringer in hun gebied wordt aangevallen en zoo mogelijk verjaagd, niet eens een vreemde (d. i. niet tot dezelfde soort behoorende) Vogel wordt er geduld.

De eieren zijn rondachtig, hebben meestal een tamelijk ruwe schaal en zijn zuiver wit, grijsachtig, geelachtig of op lichten grond met donkerder vlekken en stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 1 tot 7. Bij de meeste soorten van Grijpklauwvogels broedt alleen het wijfje; bij enkele wordt het tijdelijk door het mannetje afgelost. De bebroeding duurt 3 à 6 weken; bij het verlaten van ’t ei zijn de jongen hulpbehoevende, kleine, ronde, geheel en al met witachtig grijs, wollig dons bekleede dieren met grooten kop; meestal zijn hunne oogen open. Zij groeien snel en krijgen althans op de bovenzijde spoedig een dicht vederenkleed. De ouders zijn zeer op hunne eieren gesteld en toonen een buitengewone gehechtheid aan hunne jongen, verlaten hen nooit en sterven liever dan dat zij hen aan zich zelf overlaten, zoolang zij nog te zwak zijn om zich tegen hunne vijanden te verweren. Ook nog na het uitvliegen worden de jonge roovers geruimen tijd door hunne ouders geleid, gevoederd, onderwezen en verdedigd.

Gewervelde Dieren van alle klassen, allerlei Insecten, vogeleieren, Wormen, Slakken, krengen, menschendrek, bij uitzondering ook vruchten vormen het voedsel van de Grijpklauwvogels. Voor het grijpen dienen de voeten—(Duitsch: Fänge; Fransch: mains), welker vingers door onze jagers „klauwen” worden genoemd—voor het verscheuren van den buit de snavel. Insecten worden ook wel onmiddellijk met den snavel opgenomen. De spijsvertering heeft zeer schielijk plaats. Voor zoover een krop aanwezig is, wordt het voedsel hierin met speeksel gemengd en voor een deel verteerd; door het scherpe maagsap wordt deze vervorming voortgezet. De beenderen, pezen en banden veranderen in een breiachtige massa; de haren en veeren klonteren samen tot ballen, die van tijd tot tijd worden uitgebraakt. De drek is een vloeibare, kalkachtige brei, die straalsgewijs wordt uitgeworpen. Alle Grijpklauwvogels kunnen veel te gelijk eten, maar ook zeer lang honger lijden.

De werkzaamheden van de Grijpklauwvogels moeten ook nog uit een economisch oogpunt beschouwd worden: de slachtoffers van hunne rooverijen kunnen dieren zijn, die ons voordeel, en ook zulke, die ons schade toebrengen; de roovers zelve kunnen dus ten deele schadelijk, ten deele nuttig geacht worden. Over ’t algemeen mag men de Grijpklauwvogels zeer nuttig noemen; ons belang brengt echter mede, enkele van deze Vogels tegen te werken en zelfs op meer of minder strenge wijze te vervolgen, omdat zij onder dieren, die voor ons nuttig zijn, een vreeselijke slachting aanrichten. Slechts van weinige leden dezer groep kunnen wij onmiddellijk voordeel verwachten; wij althans hebben de diensten, die de meest begaafde Roofvogels den mensch bewijzen, nadat zij door hem gevangen en afgericht zijn, niet meer noodig; het nut van die, welke in kooien opgesloten worden gehouden, is voor velen onbegrijpelijk en bestaat derhalve voor hen niet. Toch ware het te wenschen, dat zelfs de meest bekrompen menschen eindelijk leerden inzien, welke ontzaglijk groote diensten de zoo dikwijls als vijanden aangemerkte roovers ons indirect bewijzen, hoe zij in ons belang werkzaam zijn door paal en perk te stellen aan de onrustbarend snelle vermenigvuldiging der schadelijke Knaagdieren en Insecten.—Het vleesch van de Grijpklauwvogels is voor ons oneetbaar; adelaarsveeren zijn alleen bij de Alpenjagers en bij de Indianen of Mongolen in trek.

Behalve den mensch hebben de Grijpklauwvogels weinige vijanden. Hun spierkracht of hun behendigheid beschermen hen tegen gevaarlijke tegenstanders. Ook zij hebben echter veel te lijden van lastige woekerdieren.

Fürbringer verdeelt de Grijpklauwvogels in drie familiën: de Gier-valkvogels (Gypofalconidae), de Gieren van de Nieuwe Wereld (Sarcorhamphidae) en de Secretarisvogels (Serpentariidae); van deze is de eerste het hoogst ontwikkeld.

De Gier-valkvogels (Gypofalconidae) kenmerken zich o.a. door den vorm van den snavel, die aan den wortel het hoogst (vóór de washuid niet ingesnoerd) is; de neusholten zijn door een volkomen verbeend tusschenschot vaneengescheiden; de achterteen is op gelijke hoogte aan den loop gehecht als de drie voorteenen.

Van de zes onderfamiliën, waarin de ± 350 soorten van deze familie worden gerangschikt, kan men er vier (de Valken, de Buizerden, de Haviken en de Gierbuizerden, die samen ruim 336 soorten omvatten) onder den naam van Valkvogels bijeenvoegen. Deze hebben een forsch en gedrongen gebouwden romp, een grooten of middelmatig grooten kop en een korten hals; het oog is middelmatig groot, maar zeer vurig, de snavel betrekkelijk kort, de bovensnavel aan den wortel met een meestal onbevederde washuid, van voren met een scherpen haak voorzien. Ofschoon er ook onder hen eenige gevonden worden, die zich met aas tevreden stellen, voeden echter verreweg de meeste zich met een door hen zelf vermeesterden buit; zij vervolgen dezen, terwijl hij loopt of vliegt of aan de oppervlakte van het water zwemt, en halen hem zelfs uit holen, waarin hij een toevlucht zocht. Bij den aanval gebruiken zij steeds hunne klauwen als wapens; slechts bij uitzondering dient de snavel, die veel minder krachtig is dan de geweldige, met klauwen gewapende voeten, als verdedigingsmiddel. Met de klauwen grijpt, worgt en doorboort de Valkvogel zijn slachtoffer, de snavel dient slechts om het vóór het doorslikken te verscheuren. Zonder er zich om te bekommeren, of het door hem gegrepen dier nog leeft of reeds bezweken is, begint hij het gedeeltelijk te plukken en daarna het vleesch er af te scheuren, waarbij in den regel de zachtste en vleezigste lichaamsdeelen het eerst aan de beurt komen. Zelden doodt hij zijn reeds weerlooze prooi door een beet in den kop. Kleine beenderen, haren, veeren en schubben worden mede verzwolgen en maken bij verreweg de meeste een zoo noodzakelijk bestanddeel van het voedsel uit, dat de roover ziek zou worden, indien hij niet in de gelegenheid was, zulke onverteerbare stoffen door te slikken, hiervan ballen te vormen en deze weder uit te braken.

De leden van de onderfamilie der Valkachtigen (Falconinae).—2 geslachten, die te zamen ongeveer 60 soorten omvatten en over de geheele aarde verbreid zijn—hebben aan den bovensnavel dicht bij den haak een duidelijken „tand,” die in een hoekigen inham van den ondersnavel past, een middelmatig langen loop en lange, spitse vleugels, die bijna tot aan het einde van den langen staart reiken. De Valken voeden zich slechts met dieren, die zij zelf hebben buit gemaakt. Zij overtreffen alle andere Grijpklauwvogels door de sierlijkheid en snelheid van hun vlucht. Zij storten zich met zooveel geweld op hun buit neer, dat de onstuimigste van hen slechts op vliegende Vogels en Insecten jacht maken; daar de schok tegen een op den grond rustenden buit voor hen zelf noodlottige gevolgen zou hebben. Hun horst is gebouwd op hooge boomtoppen, op rotsen of torens; hunne eieren onderscheiden zich van die der andere Grijpklauwvogels door een roestbruine grondkleur en een uit donkerder vlekken bestaande teekening.

*

In de orde der Grijpklauwvogels komt aan het ongeveer 50 soorten omvattende geslacht der Valken (Falco) den voorrang toe, omdat zijne leden, evenals de Katten onder de Roofdieren, in alle opzichten het best voor het rooversbedrijf zijn uitgerust. Spierkracht en behendigheid, moed en jachtlust, een edel voorkomen (men zou bijna geneigd zijn om te spreken van een edele gezindheid) zijn eigenschappen, die men hun niet ontzeggen kan. Hun romp is zeer gedrongen gebouwd, de kop groot, de hals kort, de snavel betrekkelijk kort, maar krachtig, de washuid onbevederd, de snavelrug sterk afgerond; de bovenkaak loopt uit in een scherp naar beneden gebogen haak en is achter dezen aan den zijrand ook nog met een meer of minder hoogen „tand” gewapend; de scherpe zijrand van den korten ondersnavel is in overeenstemming met den „tand” ingesneden. De klauwen zijn naar verhouding grooter en forscher dan bij eenigen anderen Roofvogel. De schenkel is dik en gespierd, de loop kort; de teenen zijn echter zeer lang; bij de Edelvalken komt de middelste voorteen nagenoeg overeen in lengte met den loop. De veeren zijn dicht en hard, vooral de pennen zijn zeer dik. De tweede (bij uitzondering de derde) slagpen is de langste, de eerste is even lang als de derde (of de tweede gelijk aan de vierde). De staart is gewoonlijk afgerond. Kenmerkend voor de Valken is een naakte plek om het oog, die aan dit belangrijk zintuig de grootst mogelijke werkingskring verschaft en door zijn levendige kleur in ’t oog valt.

Alle werelddeelen en alle gewesten der aarde herbergen Valken. Men ontmoet ze van de zeekust af tot aan de toppen der hooge gebergten, het meest in wouden, nagenoeg even veelvuldig echter op rotsen en oude gebouwen, in schaars bewoonde oorden zoowel als in volkrijke steden. Iedere soort is over een groot deel der aardoppervlakte verbreid en wordt in andere gewesten door zeer overeenkomstige soorten vervangen; bovendien doorreizen alle een uitgestrekt gebied. Vele soorten trekken, andere zijn zwerfvogels.

Alle Valken zijn uitermate geschikt om zich te bewegen. Zij vliegen voortreffelijk, daar zij een buitengewone snelheid kunnen bereiken, niet schielijk vermoeid worden en een zeer groote behendigheid toonen. De Valk legt een grooten afstand in zeer korten tijd af en stort zich bij den aanval op zijn prooi soms van een aanzienlijke hoogte met zulk een snelheid naar beneden, dat men zijn vorm niet meer kan onderscheiden. Bij de Edelvalken bestaat de vlucht uit snel opeenvolgende vleugelslagen, slechts zelden afgewisseld met een korte periode, waarin zij op hunne wieken drijven. Bij de overige Valken is de beweging langzaam en meer zwevend; ook blijven deze vaak geruimen tijd met trillende vleugelslagen „zwemmend” of „biddend”, gelijk de jagers het noemen, op dezelfde plaats in de lucht „staan”, hetgeen de Edelvalken in den regel niet doen. In den voortplantingstijd verheffen de Valken zich tot een onmetelijke hoogte; prachtige kringen beschrijvend, zweven zij dan lang heen en weer, en voeren tot hun eigen vermaak en ten pleiziere van de wijfjes hoog in de lucht een soort van dansen uit. Ook op den trek vliegen zij hoog, overigens blijven zij gewoonlijk op een hoogte van 60 à 120 M. boven den grond. De kortheid hunner pooten noodzaakt hen om bij het zitten den romp sterk naar voren en naar boven te richten, bij ’t gaan houden zij hem waterpas; hun gang op den grond is echter zeer gebrekkig: den eenen poot na den anderen verplaatsend, strompelen zij op zeer onbeholpen wijze voort; gewoonlijk maken zij ook bij deze beweging van hunne vleugels gebruik.

Hun voedsel bestaat uit Gewervelde Dieren, vooral uit Vogels, maar ook uit Insecten. Bijna altijd vangen zij hun prooi in de vlucht, daar zij niet in staat zijn een op den grond zittenden Vogel te vangen. In de vrije natuur voedt geen enkele Valk zich met aas, hoewel in de kooi de honger hem noopt zich met doode dieren te behelpen. De buit wordt zelden verslonden daar, waar hij gevangen werd, maar gewoonlijk naar een geschikter plaats vervoerd, die een vrij uitzicht toelaat of op een doorzichtige wijze gedekt is, hier eerst geplukt of gedeeltelijk gevild en daarna verslonden.

De Valken jagen vooral des morgens en des avonds. Gedurende de middaguren zitten zij gewoonlijk met gevulden krop op een hooge, rustige plaats bewegingloos en stil, met ruige veeren, half sluimerend, bezig met de spijsvertering. Zij slapen tamelijk lang, begeven zich echter laat ter ruste; enkele ziet men nog gedurende de schemering jagen.

Aan gezelligheid hebben de Valken volstrekt geen behoefte, hoewel zij hun niet vreemd is. Des zomers leven de meeste bij paren; ieder paar heeft zich een gebied gekozen, waar het geen ander paar van dezelfde soort en zelfs geen anderen Roofvogel duldt. Op den trek vereenigen zij zich met soortgenooten of verwanten, enkele soorten vormen dan vrij aanzienlijke zwermen, die, naar het schijnt, weken en maanden lang bijeenblijven. De haat, dien iedere Valk in zijn vaderland aan Arenden en Uilen toont, wordt door de trekkende scharen in niet mindere mate aan den dag gelegd. Geen der genoemde, dikwijls veel sterkere roovers kan ongestoord zijn weg vervolgen.

De Valken bouwen hun horst op verschillende wijze, het liefst in geschikte holten van steile rotswanden, op hooge gebouwen en op den top van de hoogste boomen in het woud; in streken waar boomen en rotsen ontbreken, nestelen enkele soorten echter ook wel op den naakten grond; soms dient een ruime holte in een boom voor hetzelfde doel. Zeer gaarne nemen zij een nest van een anderen Vogel, vooral van de een of andere soort van Raaf in bezit. Veel moeite besteden zij niet aan de samenstelling van hun nest. Wanneer zij het zelf bouwen, is het in den regel plat van vorm, op de plaats waar men de nestholte zou verwachten, eenvoudig met eenige fijnere worteltjes bekleed. De 3 à 7 eieren, die er in voorkomen, stemmen veel met elkander overeen. Zij zijn rondachtig, hebben een eenigszins oneffene schaal en zijn in den regel op licht roodachtig bruinen grond dicht bezet met donkerder, fijne stippels en groote vlekken van dezelfde kleur. Het wijfje broedt alleen.

Ongelukkig behooren de grootste soorten van Valken tot de schadelijke Vogels; men kan ze daarom hier te lande niet dulden; niet eens alle kleine soorten zijn zoo nuttig, dat zij gespaard verdienen te worden. Behalve den mensch hebben zij weinig vijanden; de leden van de zwakste soorten hebben in volwassen toestand waarschijnlijk alleen hunne sterkere verwanten te vreezen.

De mensch heeft sinds overouden tijd partij getrokken van de voortreffelijke eigenschappen der Valken en hen voor de vangst van allerlei dieren gebruikt; in verscheidene landen van Azië en Afrika bewijzen zij hem ook thans nog dezen dienst. Zij zijn de „Valken” van onze dichters; zij worden voor het „vluchtbedrijf” of de „valkerij” (thans dikwijls minder juist „valkenjacht” genoemd) afgericht. „Deze kunst”, bericht Lenz, „is overoud. Reeds omstreeks het jaar 400 v. C. vond Ktesias haar bij de Indiërs; omstreeks 75 n. C. oefenden de Thraciërs haar uit; omstreeks 330 n. C. maakt Julius Firmicus Maternus melding van het africhten van Haviken, Valken en andere Vogels voor de vogelvangst. In 480 n. C. deden de Romeinen nog weinig aan de valkerij, want volgens Sidonius Apollinaris was Hecdicius, den zoon van den in dien tijd levenden Romeinschen keizer Avitis, de eerste, die in zijn land het vluchtbedrijf heeft ingevoerd. De liefhebberij hiervoor nam echter in korten tijd zoozeer toe, dat in het jaar 506 de kerkvergadering te Agda het noodig achtte den geestelijken het jagen met Jachtvalken en Jachthonden te verbieden. Omstreeks het jaar 800 vaardigde Karelde Groote een wet uit, die betrekking had op de jacht met afgerichte Haviken, Valken en Sperwers, en aldus luidde: „Wie een Havik steelt of doodt, die den Kraan vangt, zal er een moeten teruggeven even goed als gene was en zes schellingen, en drie schellingen voor een Valk, die den Vogel vangt in de lucht. Wie een Sperwer of een anderen Vogel, die op de hand gedragen wordt, steelt of doodt, moet er een teruggeven, die even goed is als gene was en één schelling”.—KeizerFrederik Barbarossa richtte zelf Valken, Paarden en Honden af. KeizerHendrik VI was eveneens een groot liefhebber van de valkenierskunst. KeizerFrederik II, de bekwaamste en hartstochtelijkste valkenier van zijn tijd, schreef een boek: „Over de kunst om met Vogels te jagen”, dat echter eerst in 1596 te Augsburg gedrukt werd. Philips August, koning van Frankrijk, wien bij de belegering van Akko een verwonderlijk fraaie Valk wegvloog, bood den Turken voor het teruggeven van dezen Vogel tevergeefs 1000 goudstukken. Omstreeks het jaar 1270 schreef Demetrius, waarschijnlijk arts van den Griekschen keizer MichaëlPalaeologus, in de Grieksche taal een boek over de valkerij; het werd in het jaar 1612 te Parijs gedrukt. Eduard III van Engeland strafte het stelen van een Havik met den dood en liet ieder, die een haviksnest uithaalde voor één jaar en één dag in de gevangenis zetten. Toen Bajazet in het jaar 1396 den hertog van Nevers en vele Fransche edellieden gevangen had genomen, sloeg hij ieder losgeld, dat voor hen geboden werd, af. Toen hem echter, in plaats van geld, 12 witte Valken geboden werden, die de Hertog van Bourgondië zond, gaf hij daarvoor onmiddellijk de vrijheid aan den Hertog en de overige gevangene Franschen. Frans I van Frankrijk had een oppervalkenier, die 15 edellieden en 50 valkeniers onder zijne bevelen had. Het aantal van zijne Valken bedroeg 300. KeizerKarel V beleende de Johannieter ridders met het eiland Malta, op voorwaarde, dat zij jaarlijks een Witten Valk zouden leveren. Nadat aan de geestelijken van Engeland eindelijk met goed gevolg het uitoefenen van het vluchtbedrijf verboden was, bleven de baronnen nog het recht handhaven om hunne Valken gedurende de godsdienstoefening op het altaar neer te zetten.” „Allengs,” schrijft Schlegel, „was dus de kunst om met Roofvogels andere dieren te vangen in ons werelddeel bij de vorsten en den adel meer en meer in aanzien gekomen; zij werd de machtige mededingster van de overige jachtbedrijven en verduisterde deze zelfs onder Lodewijk XIII van Frankrijk, toen zij het toppunt van haar bloei bereikte. Toen later de uitvinding van den hagel langzamerhand de kleine jacht weer op den voorgrond deed komen, werd de valkerij meer en meer beperkt, totdat zij ten gevolge van de groote Fransche omwenteling geheel in verval geraakte en in ons werelddeel slechts nog in Rusland en in Groot-Britannië uitgeoefend werd.” Zij herleefde intusschen in nieuwere tijden en voornamelijk in Nederland op een grootsche schaal, maar ging ook weldra, uit gebrek aan deelneming weder te niet. De geschiedenis dezer kunst is sedert verscheidene eeuwen nauw saamgeweven met die van ons land en voornamelijk met die van Valkenswaard en eenige andere dorpen van Noordbrabant. De Nederlandsche Valkeniers werden reeds in de 17e eeuw voor de bekwaamste van allen gehouden en traden niet zelden in dienst van buitenlandsche vorsten. Zij verkregen dikwijls als meestbiedenden het recht om uitsluitend in een groot gedeelte van Noorwegen Giervalken te vangen, haalden de Witte Valken, die op last der Deensche regeering in IJsland gevangen waren, van dit eiland en belastten zich dikwijls met het verdere vervoer dezer Vogels aan andere hoven, zelfs tot Marokko. Vele andere bedrijvige Nederlanders hielden zich jaarlijks met de valkenvangst bezig op de heiden van Noordbrabant, of zelfs op die van Holland, Oldenburg of andere streken van Noord-Duitschland en de alzoo gevangen Valken werden naar Valkenswaard gebracht, waarheen de vreemde vorsten en grooten hunne Valkeniers zonden om Valken te koopen. Onze Valkeniers richtten tevens hunne eigene Valken af, waarmede zij zich aan vreemde hoven of op de goederen van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den Valk te besturen. Toen geheel Europa geschokt werd tengevolge der groote Fransche omwenteling, konden zij hun vak nog slechts in het van vreemde krijgsbenden verschoonde Groot-Britannië uitoefenen. Het was eerst, toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij de valkerij op het Loo wederom deed oprichten. Deze werd echter weldra, met de inlijving van onzen Staat in het Fransche keizerrijk, naar Fontainebleau verplaatst, waar zij echter wegens de onverschilligheid van den Keizer voor het jachtbedrijf, een plantenleven leidde en bij den val van Napoleon geheel verviel. Onze Valkeniers zagen zich thans opnieuw tot Groot-Britannië beperkt. Intusschen werden ook in dit rijk de weinige nog overgebleven reigerbosschen allengs uitgeroeid. Dientengevolge werd in 1836 door onze valkeniers aan eenige Engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den Koning der Nederlanden om in de nabijheid van het Loo, bij het groote Soerensche Bosch, waar duizenden Reigers broeden, met den Valk te mogen jagen. Dit voorstel leidde tot de vorming van een club onder het voorzitterschap van wijlen Prins Alexanderder Nederlanden. De glans en pracht waarmede de valkerij hier uitgeoefend werd, konden intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en uit gebrek aan deelneming in 1853 werd opgeheven.”

Valkenswaard ligt op een geheel open heide. Van de Valken, die hier gedurende den trektijd (in de lente en in den herfst) gevangen worden, behield men in den regel slechts de wijfjes en wel het liefst die van hetzelfde jaar, omdat deze het best geschikt zijn voor dressuur; de tweejarige zijn ook nog bruikbaar, de oudere laat men echter weer vliegen. Voor het vangen was o. a. noodig een hut, gedeeltelijk bestaande uit een kuil in den grond, aan alle zijden zorgvuldig bekleed en overdekt met plaggen (of heidezoden) en voorzien van een deur en kijkgaten. 35 à 40 M. verder staat een rij van drie masten met tusschenruimten van 18 à 20 M. Van den top van iederen mast loopt een touw naar den grond en langs dezen naar de hut. Door tusschenkomst van een dunne lijn is aan het midden van het eene touw een levende Duif vastgemaakt, die zoo noodig een schuilplaats vindt in een kooi aan den voet van den mast; aan het tweede touw is op dezelfde wijze een levende, aan het derde een houten Valk bevestigd; naast ieder van deze beide hangt een „loer” (een klos, waaraan duivenvleugels zijn vastgespijkerd). Gedurende den vangtijd zit de valkenier iederen morgen vóór zonsopgang in de hut verscholen en let op de voorbijtrekkende Vogels. Door forsche rukken aan het touw brengt hij den houten Valk en den „loer” in beweging, hierdoor den verafzijnden wilden jachtvogel naar de vangplaats lokkend door bij hem den indruk te wekken, dat een zijner soortgenooten bezig is een Duif te vangen. Zoodra de wilde Roofvogel nadert, laat de valkenier den houten Valk rusten en trekt aan het touw met den levenden Valk, zoodat deze, te gelijk met den „loer” zichtbaar wordend, den gelokten Vogel in zijn waan versterkt. Iets later wordt het tweede touw met rust gelaten en aan het derde getrokken, waardoor de levende Duif begint te fladderen. Zoodra de „gelokte” Valk op den Duif wil stooten, stelt de valkenier, door niet langer aan haar touw te trekken, haar in staat zich te verschuilen en haalt meteen een andere Duif, vastgehecht aan een touw van 100 M. lengte te voorschijn uit het hok, waarin zij tot dusver verborgen was en dat zich op een afstand van 40 M. van de hut bevindt. Dicht bij het hok loopt dit touw door een ring; hierheen sleurt de valkenier derhalve de Valk, zoodra deze op de Duif gestooten en zich aan haar vastgehecht heeft. Beide komen op deze wijze langs een slagnetje, dat, door een in de hut eindigend ijzerdraad in beweging gebracht, den roover zoowel als zijn slachtoffer bedekt. Drie op deze wijze uitgeruste slagnetjes zijn in de omgeving van de hut aangebracht; al naar de richting waarin de Valk komt aanvliegen, moet het eene of het andere vangtoestel dienst doen. Op korten afstand van de hut zijn op 1.5 à 2 M. hoogte twee levende Groote Klauwieren op zulk een wijze vastgelegd, dat zij zich desnoods verschuilen kunnen in een gat in den grond. Deze ijverige en scherpzichtige wachters („handwerk” genaamd) laten onmiddellijk een luid geschreeuw hooren, zoodra zij op een onafzienbaren afstand hun vijand opmerken.

De gevangen Valk wordt dadelijk „uitgehaald” (om beschadiging van de vleugels te voorkomen), „opgehuifd” (een kap van stijf leer, zoodanig ingericht, dat de oogen niet gedrukt worden, bedekt den geheelen kop met uitzondering van den snavel), „gebroekt” (de „broek,” het achterste deel van den romp, wordt met een leeren riem omgeven, zoodat de vleugels in rust blijven) en „geschoeid”. (Riempjes, „vangschoenen” genaamd, die met een „schoenpen” schielijk vastgemaakt kunnen worden, bedekken den voet en zijn voorzien van een koperen wartel of „draal,” waardoor de korte riemen of „kortveters” gestoken zijn, die de valkenier in de linkerhand houdt, terwijl hij den Valk op de linkervuist draagt; deze moet door een dikken handschoen tegen de klauwen van den Vogel beveiligd zijn. Aan de kortveters kunnen 2 M. lange riemen of „langveters” spoedig vastgesplitst worden). De op deze wijze uitgeruste Vogel wordt in den „valkenzak” (een linnen lap met een gat, waardoor de kop van het dier naar buiten steekt) gewikkeld, naar de „valkenkamer” gebracht en aan een der dwarsstangen van het hier aanwezige „rek” vastgebonden.

„Voordat het „treinen” (africhten) van den jachtvogel kan beginnen, moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op de linker vuist, doet hem de „huif” af en houdt hem met de rechterhand een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te „kroppen” (te eten), dan wordt hij weer „opgehuifd” en moet nogmaals 24 uur op het „rek” honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen „kroppen,” toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen „opgehuifd” en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende dezen tijd op de vuist genomen en „afgehuifd” wordt, des te eerder zal hij „seeg” (tam) zijn en vrijwillig op de vuist „kroppen.” Zoodra dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere oefening wordt hij „opgehuifd” en op ’t rek vastgelegd om over het geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht, wordt hij ’s avonds „opgehuifd” in een hangenden hoepel geplaatst en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in ’t geheel niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot ’s avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen; als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang, tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen.

„Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het „vliegen,” „betten” of „beiten.” Men werpt een doode Duif omhoog; de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt, moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte Duif of met een omhooggeworpen „loer” terug. Om den Valk er aan te gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen, oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude, welker wieken men ingekort heeft en die door een „reigerspijp” (twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor ’t eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De voor deze oefening bestemde Reigers en Kranen legt men, opdat zij niet zoo licht geworgd zullen worden, een foedraal van zacht leer om den hals. Schielijk omhoog stijgend, trachten de Valken boven den Reiger te komen om van boven af op hem te stooten; de Reiger tracht eveneens al hooger en hooger te rijzen en houdt met bewonderenswaardige snelheid zijn spitsen snavel den op hem neerschietenden vijand voor, opdat deze zich daaraan spietst. Eindelijk wordt de Reiger door den Valk „gebonden” (gegrepen en vastgehouden), waarna beide uit de hoogte naar beneden storten, draaiend, wanneer de Reiger niet doodelijk gewond werd en dus de vleugels kan uitspreiden, anders in loodrechte richting. Te paard of te voet, door dik en dun, volgen de jagers de Vogels die boven hunne hoofden strijden, maken zich bij ’t einde van ’t gevecht schielijk van den Reiger meester en gebruiken Duiven om de hongerige Valken te vangen en te beloonen. De Reiger wordt vrijgelaten, maar moet vooraf zijne fraaiste veeren missen en krijgt aan een poot een metalen ring te dragen, waarop, behalve de naam van den eigenaar der jacht, de datum en de plaats van de vangst vermeld zijn. Enkele Reigers, die meermalen, soms na een tusschenpoos van vele jaren „gebet” werden, prijken daarom met verscheidene ringen.—Om een Jachtvogel (gewoonlijk dient hiervoor een Havik) te leeren goed op Hazen te stooten, maakt men gebruik van een opgestopt hazenvel, waarop men den Vogel herhaaldelijk laat kroppen; vervolgens bindt men een stuk vleesch vast aan een opgestopten, op wieltjes rustenden Haas, die men door een man eerst langzaam, later sneller over den grond laat voorttrekken; men spant er ook wel een flink Paard voor, waarmede een persoon snel wegrijdt, terwijl een andere hem den Vogel achterna zendt.—De valkerij wordt uitgeoefend in onbebouwde, vlakke, boomlooze gewesten, bij voorkeur op heidevelden en dergelijke terreinen.”

Op de grootste schaal heeft men zich van oudsher in Middel-Azië met het vluchtbedrijf bezig gehouden. „In Maart,” schreef Marco Polo omstreeks het jaar 1290, „is KoeblaïKhan gewoon Kambaloe te verlaten met een gevolg van ongeveer 10000 valkeniers en vogelaars. Deze worden in afdeelingen van 200 à 300 manschappen over het land verdeeld; al wat zij vangen, moet aan den Khan afgeleverd worden.” Tavernier, die zich vele jaren in Perzië opgehouden heeft, berichtte (in het jaar 1681) het volgende: „De koning van Perzië houdt meer dan 800 Valken, waarvan sommige voor de „vlucht” op Wilde Zwijnen, Wilde Ezels, Antilopen, Vossen, andere voor die op Kranen, Reigers, Ganzen, Patrijzen afgericht zijn.” Dat ook in lateren tijd dit jachtbedrijf in Perzië beoefenaars vond, blijkt uit John Malcolm’s reisschetsen, die in 1827 het licht zagen. „Men jaagt,” verhaalt hij, „te paard met Valken en Windhonden. De opgejaagde Antilope vlucht met de snelheid van den wind. De Honden en Valken worden losgelaten. De jachtvogels vliegen dicht bij den grond langs, bereiken het wild spoedig, stooten tegen zijn kop en houden het op, totdat de Honden naderbij gekomen zijn en het pakken.” In den laatsten tijd heeft Von Hügel tusschen Lahore en Kasjmier den Radja van Bajauri met Valken Patrijzen zien jagen. Murawiew vond in 1820 in China overal gedresseerde Valken; zij werden ook op Wilde Geiten losgelaten. Erman vond in 1828 bij de Basjkieren en Kirgiezen afgerichte Valken in gebruik voor de jacht op Hazen en tamme Arenden voor die op Vossen en Wolven. Ook Eversmann zag in 1852 bij de Basjkieren gedresseerde Steenarenden, Koningsarenden, Haviken en Sperwers. Atkinson heeft den sultan der Kirgiezen Beck geteekend, terwijl hij zich bezig houdt met het voederen van zijn liefsten jachtarend. Bij de Kirgiezen, waar de valkerij nog als een wetenschap beoefend wordt, waar men Valken voor klein en Arenden voor groot wild gebruikt, wordt een uitmuntende Valk zoo hooggeschat, dat de eigenaar er eerder toe zou overgaan, zijn vrouw dan zijn Vogel te verkoopen.

Geregeld wordt de jacht met Valken nog uitgeoefend door de Arabieren, vooral door de Bedoeïnen van de Sahara, door de Perzen, Indiërs, door verscheidene Kaukasische en Centraal-Aziatische volken, door de Chineezen en andere Mongolen.

*

De naam Edelvalken, een jagersterm ter aanduiding van Valken, die voor africhting geschikt zijn, wordt dikwijls gebruikt als collectief-naam voor de krachtigste leden van het geslacht (ongeveer 30 soorten); deze vormen vier ondergeslachten, waarin men als typen onderscheidt: de Jachtvalk, de Slechtvalk, de Boomvalk en het Smelleken. Zij hebben buitengewoon harde en veerkrachtige pennen; de rug van den snavel is niet half zoo lang als de middelteen met inbegrip van de klauw; de buitenste voorteen is weinig langer dan de binnenste. Zij maken uitsluitend jacht op vliegende Vogels.

De volkomenste Edelvalken zijn die, welke men onder den naam Jachtvalken (Hierofalco) tot een ondergeslacht vereenigt. Zij bewonen het hooge noorden en kenmerken zich door een zeer aanzienlijke grootte, een betrekkelijk forschen, sterk boogvormig gekromden snavel, den voor twee derde van zijn lengte bevederden loop (van achteren is een smalle strook tot op het spronggewricht naakt) en den in verhouding tot de vleugels langen staart. Sommige dierkundigen beschouwen alle Jachtvalken als leden van één soort; andere onderscheiden, zooals hier zal geschieden, twee soorten (de Witte Valk en de Giervalk); nog andere spreken van 3 of zelfs van 4 soorten.

De hoofdkleur van het kleed van den Witten Valk [Falco (Hierofalco) candicans] is zuiver wit, in meerdere of mindere mate met dof zwartbruine vlekken geteekend, die druppel- of pijlspitsvormig den top der kleine veeren innemen, maar mettertijd bijna volledig verdwijnen kunnen. Het oog is bruin en met een naakten, groenachtig gelen ring omgeven, de snavel bij de oude Vogels geelachtig blauw, aan de spits donkerder, met gele washuid, de voet bij de volwassen dieren stroogeel, gedurende de jeugd blauw. Broedend heeft men ze uitsluitend in ’t hooge noorden aangetroffen, n.l. in Noord-Groenland en op Nowaja Semlja. Zij bezoeken slechts gedurende den winter het zuiden van Groenland, het noorden van IJsland, den noordrand van Oost-Azië en het hoogste noorden van Amerika. De hier broedende, donkerder gekleurde Edelvalken (zie onder) worden door sommige dierkundigen niet als verscheidenheden van de volgende soort aangemerkt, maar nevens den reeds beschreven vorm geplaatst, die dan onder den naam van Noordschen Valk (Falco arcticus) van hen onderscheiden wordt.

De Giervalk of Geervalk [Falco (Hierofalco) rusticulus] is op de bovendeelen donker grijsblauw, op den rug en den mantel zwart, op den licht grijsblauwen staart met donkerder strepen, op de slagpennen bruinzwart; de grijsachtige of geelachtig witte onderzijde is met donkere overlangsche vlekken geteekend, die op de zijden en op de pooten in dwarsvlekken overgaan. De snavel heeft op elken leeftijd een zwartblauwe kleur. Verscheidenheden van grootere afmetingen en met meer wit in het kleed zijn de Groenlandsche Giervalk, die Zuid-Groenland bewoont, en de IJslandsche Valk, die op IJsland broedt en zijn vaderland niet verlaat. In grootte bestaat er tusschen de Edelvalken weinig verschil. De Giervalk is echter kleiner dan de Witte Valk. Van het wijfje bedraagt bij gene de lengte 60, de vlucht 126 cM. (lengte van den vleugel 40, van den staart 24 cM.). Het mannetje heet bij de Edelvalken Tersel, welke naam oorspronkelijk beteekent, dat het een derde korter is dan het wijfje; zoo groot is echter bij onze jachtvogels het verschil tusschen mannetje en wijfje niet; het is hier ongeveer een zevende. De naam „Giervalk” is, volgens Geszner, ontleend aan de beweging van dezen Vogel bij het aanvallen van zijn prooi, hij vliegt („giert”) er eenige malen in kringen omheen. Zijn verbreidingsgebied is, voor zoover thans bekend, tot het noorden van Skandinavië en Rusland en het oosten van Siberië beperkt. Hier bewoont hij bij voorkeur steile zeekusten, op welker rotswanden hij zich vestigt, zonder evenwel het woud geheel te mijden. Het liefst houdt hij verblijf in de nabijheid van de vogelbergen, waar gedurende den zomer millioenen van zeevogels zich vereenigen om te broeden. De jonge Giervalken, meer bepaaldelijk die, welke, hoewel geslachtsrijp, nog niet gepaard hebben, zwerven dikwijls rond en begeven zich soms ver in het binnenland; niet zelden treft men ze in de Skandinavische Alpen aan, terwijl daarentegen de oude Vogels zelden in het gebergte gevonden worden. Daar de Giervalk voor de valkerij zeer gezocht was, reisden de Nederlandsche valkeniers vroeger jaarlijks naar de hoogvlakten van Noorwegen om hem hier op dezelfde wijze als op onze heiden te gaan vangen. Een 60-tal jaren geleden is dit nog gedurende twee opeenvolgende jaren geschied, bij welke gelegenheid twaalf exemplaren, uitsluitend jongen, buitgemaakt werden. Jonge Vogels zijn het ook, die soms gedurende den winter de grenzen van het verbreidingsgebied der soort ver overschrijden en, behalve in geheel Skandinavië, op de Fär-öer, in Groot-Britannië, Denemarken, Duitschland en Nederland waargenomen worden. In onze kust- en heidestreken treft men ze, hoewel in zeer kleinen getale, toch nagenoeg jaarlijks aan (Schlegel). Geschoten werden hiervan 4 exemplaren, in Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Zeeland (in 1849, 1864, 1870 en 1878) (Albarda).

De oude Vogels verlaten hun gebied zelfs in den zomer niet; ieder paar blijft met taaie volharding trouw aan de plek, die het als woonplaats heeft uitgekozen; deze wordt, indien de oorspronkelijke bewoners van hier verdreven zijn, spoedig door een ander paar in bezit genomen. Sommige rotswanden in Lapland herbergen Giervalken, zoolang het de menschen in de buurt heugt.

In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk; hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een zwaarder stem heeft dan deze.

Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één, en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten, Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van menschelijke woningen, zijn dan over ’t algemeen niet bijzonder schuw en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat het zich, zoodra het hem in ’t oog krijgt, met onstuimige haast op de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin een gang graaft om zich te verschuilen.

De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt, of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April, het voor ’t broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten van zijn verbreidingsgebied) eerst later in ’t jaar.

Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het „valkenschip” werd genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen.

*

De Slechtvalk („slecht” heeft hier de beteekenis van „eenvoudig” of „gewoon”) in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte, donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs, de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel; de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à 52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20 cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104, 36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte, waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen, de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige naakte plekken van den kop.

De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën een geregelde wintergast. Voor ’t meerendeel zijn de bezoekers van ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden, meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters; de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken; in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels aast; zijn wetenschappelijke naam (die „Zwerfvalk” beteekent) heeft betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa, andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten, waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië (van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië.

Slechtvalk (Falco peregrinus). ¼ v. d. ware grootte.

Kleiner dan de hoofdsoort is de Zuid-Afrikaansche Kleine Slechtvalk (Falco peregrinus minor), grooter, rood en ongevlekt op de onderdeelen de Schahien (Falco peregrinus ruber) van het Indische vasteland, eveneens grooter, maar zonder wit aan de zijden van den kop de Australische Zwartwangige Slechtvalk (Falco peregrinus melanogenys).

In Duitschland nestelt de Slechtvalk in uitgestrekte wouden, bij voorkeur in die, welke steile rotswanden omgeven. Even veelvuldig bouwt hij zijn horst in bergstreken zonder bosschen; volstrekt niet zelden geschiedt dit te midden van groote, volkrijke steden. Van de kerktorens van Berlijn en den Stephanustoren te Weenen, van de domkerken van Keulen en Aken is hij een nagenoeg vaste bewoner. Op bijzonder gunstig gelegen plaatsen, vooral op onbestijgbare rotswanden, wordt zijn nest even geregeld gevonden als dat van den Jachtvalk op de vogelbergen van het noorden. De Falkenstein in het Thuringer Woud draagt zijn naam terecht, daar hier, zoo lang het de menschen heugt, een paar Slechtvalken nestelt.

De Slechtvalk is een moedige, sterke en buitengewoon behendige Vogel; zijn forsche lichaamsbouw en zijn bliksemend oog verraden dit op ’t eerste gezicht. Zijn stem klinkt krachtig en vol als „kgiak kgiak” of „kajak kajak.”

Naar het schijnt voedt de Slechtvalk zich uitsluitend met Vogels. Hij is de schrik van alle bevederde wezens, welker grootte tusschen die van de Wilde Gans en die van den Leeuwerik in ligt.

Alle Vogels, waarop de Slechtvalk jacht maakt, kennen hem zeer goed en doen onmiddellijk hun best om buiten zijn bereik te komen. Zelfs de moedige Kraaien bieden geen tegenweer, maar vliegen, zoodra zij hem zien, ten spoedigste weg; zij hebben trouwens voldoende reden om voor hem te vluchten, want hij laat zich door deze Vogels, die bijna iederen Valk aanvallen en langen tijd vervolgen, volstrekt niet van zijn voornemen afbrengen; integendeel hij stijgt in de lucht boven de misschien nog onervaren exemplaren, die de vermetelheid hebben hem te willen plagen, stoot van boven af op hen neer en „bindt” ze, zonder ooit te missen.

Als de Slechtvalk een buit vangt, doodt hij hem gewoonlijk reeds in de lucht; zeer zware Vogels echter, die hij niet voortslepen kan, zooals Boschhoenderen en Wilde Ganzen, maakt hij op den bodem af, na ze zoolang geplaagd te hebben, tot zij met hem op den grond vallen. Bij het vervolgen van zijn buit vliegt hij zoo fabelachtig snel, dat men geen kans ziet op eenigerlei wijze zijn snelheid te schatten. Men hoort een bruischend geluid en ziet een voorwerp uit de lucht naar beneden storten, maar is niet in staat om te zien, dat het een Valk is. Waarschijnlijk omdat zijn aanval te onstuimig is, stoot hij slechts zelden op zittende Vogels. Hij loopt gevaar zich te pletter te vallen; het is wel eens voorgekomen, dat de schok tegen boomtakken, waar hij langs moest schieten, hem bedwelmd en zelfs gedood heeft. Pallas verzekert, dat de Slechtvalk soms bij het vervolgen van Eenden in ’t water verongelukt; zijn „stoot” is zoo hevig, dat hij diep onder den waterspiegel geraakt en verdrinkt. Zelden trouwens mist hij zijn prooi, maar vangt haar met gemak, spelenderwijs, en vervoert haar vervolgens naar een vrije plaats om haar te verslinden; alleen groote Vogels kropt hij op de plaats, waar zij gedood zijn.

Het liefst nestelt de Slechtvalk in holten van steile, moeielijk of niet beklimbare rotswanden, des noods echter ook op hooge boomen in het bosch. Waarschijnlijk bouwt hij slechts zelden zelf een horst, maar vestigt zich in de woning van een anderen Roofvogel, van een Zeearend of van een Wouw, ook wel in een verlaten of met geweld overmeesterd kraaiennest. In Duitschland begint hij in April of Mei, soms ook eerst in Juni, te broeden op 3, hoogstens 4, rondachtige eieren, die op roodachtig gelen grond bruin gevlekt zijn.

Daar de Slechtvalk een zeer belangrijke schade aanricht, kan men hem niet dulden. Misschien zou men den fieren roover kunnen laten begaan, indien hij uitsluitend ten eigen behoeve zijn beroep uitoefende: hij verzorgt hierdoor echter tevens een groot aantal tot andere soorten behoorende familieleden. Het is een opmerkelijk feit, dat alle Edelvalken, als zij aangevallen worden, den pas verworven buit weer wegwerpen. De tafelschuimers onder de Roofvogels zijn hiermede zeer goed bekend. „Deze luie en onbekwame Vogels,” schrijft Naumann, „geven van hun zitplaats op grenssteenen en aardhoopen in het veld nauwkeurig acht op den Valk; zoodra zij zien, dat hij iets gevangen heeft, vliegen zij zoo schielijk mogelijk naar hem toe en nemen hem zonder complimenten den buit af. De Valk, dien het in den regel aan moed en vermetelheid niet ontbreekt, laat, wanneer hij de ongenoode gasten ziet komen, zijn prooi liggen, stijgt onder het vele malen herhaald geschreeuw van „kja-kjak” weer naar boven en snelt heen. Zelfs door een lafhartigen Wouw, die geen kuiken durft aanvallen, wanneer de klokhen zich onverschrokken toont, laat hij zich den buit ontnemen.”

Als men den Slechtvalk zorgvuldig verpleegt, kan hij jaren lang in de kooi in ’t leven gehouden worden; hij neemt dan allerlei versch vleesch voor lief, maar heeft veel voedsel noodig. De Slechtvalk werd bij voorkeur voor het vluchtbedrijf afgericht, niet alleen omdat hij meer algemeen verspreid en gemakkelijker te verkrijgen is dan de overige soorten, maar ook omdat zijn kracht slechts weinig achterstaat bij die van den Giervalk, den IJslandschen Valk en den Witten Valk, welke Vogels hij in moed en behendigheid evenaart, in leerzaamheid overtreft.

De Slechtvalk wordt wegens de schade, die hij onder het wild en de huisvogels aanricht, overal door den mensch vervolgd. Hij maakt jacht op Bosch- en Korhoenders, Fazanten, Eenden, Snippen en andere moeras- en watervogels en op Java op wilde Hoenderen. Hij is ook bijzonder op Duiven gesteld. De voorwerpen die hier te lande overwinteren, kiezen streken, waar vele Patrijzen voorkomen, somtijds ook kerktorens of andere hooge gebouwen, tot hun verblijfplaats, vanwaar zij hunne verwoestingen, vooral onder de Hoenderen en Duiven aanrichten. Alle mogelijke middelen worden aangewend om den Slechtvalk uit te roeien. In één opzicht zou het jammer zijn, dat deze toeleg gelukte, daar onze wouden en velden dan een merkwaardig sieraad zouden missen.

In Noord-Afrika en Noordwest-Azië is de Slechtvalk vervangen door den aanmerkelijk kleineren Barbarijschen Valk (Falco barbarus). Deze is gemakkelijk te herkennen aan een roestrooden vlek, die zijn nek versiert, ook de onderdeelen zijn in het volkomen kleed ros en met weinige dwars gerichte golflijnen voorzien. Hij bewoont de geheele zuidkust van de Middellandsche Zee, dringt van hier uit diep in het binnenland van Afrika door en eveneens door Perzië naar Indië; niet zeer zelden dwaalt hij naar Spanje af; twee malen is zelfs een exemplaar in Nederland (Noordbrabant) gevangen. Ook deze soort wordt in de valkerij gebruikt.

In Middel-Afrika en Indië ontmoet men een kleinen, verwanten vorm, die wegens zijn buitengewone schoonheid vermelding verdient. Deze, de Roodhalzige Valk, de Toeroemdi der Indiërs (Falco chiquera, F. ruficollis), is misschien de fraaiste van alle. Hij is over geheel Indië, van ’t noorden tot het zuiden, verbreid, in boschrijke gewesten echter zeldzaam, daar hij de voorkeur geeft aan open streken in de buurt van volksplantingen, aan tuinen en boomgroepen. Hij jaagt bij paren en vangt voornamelijk kleine Vogels, onder anderen Kalander-leeuweriken, Musschen en Pluvieren, maar ook Veldmuizen. De horst van den Toeroemdi staat gewoonlijk op hooge boomen en bevat in den regel 4 geelachtig bruine, met bruine vlekken gesprenkelde eieren.

Nu en dan wordt hij getemd en voor de vangst van Kwartels, Patrijzen, Meinas, vooral echter van de Indische Scharrelaars, afgericht.

*

De Boomvalk, in Friesland Blauwe Wiekel, door de valkeniers Baillet genoemd (Falco subbuteo), vertegenwoordigt een ondergeslacht (Hypotriorchis