Het Leven der Dieren: De Spinachtigen - Alfred Edmund Brehm - E-Book
SONDERANGEBOT

Het Leven der Dieren: De Spinachtigen E-Book

Alfred Edmund Brehm

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
  • Herausgeber: DigiCat
  • Kategorie: Lebensstil
  • Sprache: Niederländisch
  • Veröffentlichungsjahr: 2023
Beschreibung

Alfred Edmund Brehm, schrijver van 'Het Leven der Dieren: De Spinachtigen', heeft een meesterwerk gecreëerd dat de lezer meeneemt op een diepgaande verkenning van de fascinerende wereld van spinnen en andere spinachtigen. Met een ongeëvenaarde aandacht voor detail beschrijft Brehm de anatomie, gedragingen en leefomgevingen van deze intrigerende wezens. Zijn wetenschappelijke benadering wordt gecombineerd met levendige observaties, waardoor dit boek zowel informatief als meeslepend is. In de context van de negentiende-eeuwse naturalistische literatuur is dit werk een waardevolle bijdrage aan het begrip van de biologische diversiteit en complexiteit. Het is een essentiële bron voor zowel wetenschappers als liefhebbers van de natuur. Alfred Edmund Brehm, een ervaren bioloog en ontdekkingsreiziger, put uit zijn diepgaande kennis en passie voor het onderwerp om de lezer te betrekken bij de verbazingwekkende wereld van de spinachtigen. Zijn expertise en toewijding aan het beschrijven van de natuur komen duidelijk naar voren in dit meesterwerk. Ik beveel 'Het Leven der Dieren: De Spinachtigen' ten zeerste aan aan iedereen die geïnteresseerd is in de pracht en complexiteit van het dierenrijk.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Alfred Edmund Brehm

Het Leven der Dieren: De Spinachtigen

 
EAN 8596547475613
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

DE WORMDUIZENDPOOTEN (Protracheata) .
DE SPINACHTIGEN (Arachnoidea) .
EERSTE ORDE.
DE SOLPUGEN (Solifugae) .
TWEEDE ORDE.
DE SCHORPIOENEN (Scorpionina) .
DERDE ORDE.
DE BASTAARDSCHORPIOENEN (Pseudoscorpiones) .
VIERDE ORDE.
DE SCHORPIOENSPINNEN (Pedipalpi) .
VIJFDE ORDE.
DE BASTAARDSPINNEN (Opiliones) .
ZESDE ORDE.
DE ECHTE SPINNEN (Araneina) .
ZEVENDE ORDE.
DE MIJTEN (Acarina) .
ACHTSTE ORDE.
DE WORMSPINNEN (Linguatulida) .
NEGENDE ORDE.
DE MOSBEERTJES (Tardigrada) .
TIENDE ORDE.
DE ZEESPINNEN (Pantopoda) .
DE ZWAARDSTAARTEN.
DE SCHAALDIEREN.
EERSTE ORDE.
DE TIENPOOTIGEN (Decapoda) .
TWEEDE ORDE.
DE SPLEETVOETIGEN (Schizopoda) .
DERDE ORDE.
DE MONDPOOTIGEN (Stomatopoda) .
VIERDE ORDE.
DE CUMACEËN (Cumacea) .
VIJFDE ORDE.
DE PISSEBEDDEN (Isopoda) .
ZESDE ORDE.
DE VLOOKREEFTEN (Amphipoda) .
ZEVENDE ORDE.
DE BLADPOOTKREEFTEN (Phyllocarida) .
ACHTSTE ORDE.
DE RANKPOOTIGEN (Cirripedia) .
NEGENDE ORDE.
DE ROEISPRIETIGEN (Copepoda) .
TIENDE ORDE.
DE SCHELPKREEFTEN (Ostracoda) .
ELFDE ORDE.
DE KIEUWPOOTIGEN (Branchiopoda) .

DE WORMDUIZENDPOOTEN (Protracheata).

Inhoudsopgave

De zonderlinge, in Europa niet voorkomende dieren, die men in het geslacht Peripatus („wandelaar”) heeft samengevoegd, behooren een afzonderlijke klasse in de groote hoofdafdeeling der Gelede Dieren uit te maken. Zij hebben eenige eigenschappen met de Arthropoden gemeen en tevens kenmerken, die men overigens uitsluitend bij de Wormen aantreft. Tot de Ringwormen (Annulata) werden zij gerekend, voordat men hun wijze van ademhalen had leeren kennen; zij bezitten luchtbuizen (tracheeën); deze staan met de buitenwereld in gemeenschap door talrijke kleine openingen, welke over de geheele oppervlakte van ’t lichaam verspreid zijn, maar vooral in de middellijn van den buik gevonden worden. Aan het wormvormige lichaam kan men een kop onderscheiden met 1 paar sprieten en 1 paar kaken. De romp bestaat uit 14 à 42 segmenten, die ieder één paar ledematen (voetstompjes met 2 klauwen) dragen. Hieraan danken deze dieren den naam van Klauwdragers (Onychophora). Men noemt ze ook wel Oertracheaten (Protracheata), om aan te duiden dat men ze beschouwt als „voorloopers” van de door tracheeën ademende Arthropoden.—De wijfjes brengen levende jongen ter wereld.

De weinige tot dusver bekende soorten leven op soortgelijke plaatsen als de Duizendpooten in Zuid- en Middel-Amerika, Zuid-Afrika, Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland. Eén daarvan (Peripatus Edwardsii), die West-Indië en Cayenne bewoont, is 50 à 65 mM. lang, heeft 29 à 31 paar pooten en is grijsbruin van kleur.

DE SPINACHTIGEN (Arachnoidea).

Inhoudsopgave

Bij nagenoeg alle Arthropoden, die men onder den naam van Spinachtigen (Arachnoidea) in één klasse samenvat, heeft het lichaam twee afdeelingen: het kopborststuk (cephalothorax) en het achterlijf. (Uitgezonderd zijn de Solpugen, die een duidelijk begrensden kop hebben en een borststuk, dat uit drie volkomen gelijke ringen bestaat.) Het kopborststuk is altijd ongeleed, van boven beschut door een groot, meer of minder sterk gewelfd rugschild, van onderen door een borstschild, dat meestal een geringen omvang heeft, daar het aan alle zijden omgeven is door de heupen van de ledematen. De oogen, voorzoover aanwezig, zijn steeds enkelvoudig, 2 à 12 in getal, kunnen op verschillende gedeelten van het kopborststuk voorkomen en hebben dus geen bepaalde plaats; zij leveren door de wijze van rangschikking kenmerken voor de onderscheiding van geslachten en soorten. Onder den vrijen voorrand van het rugschild is een paar ledematen vastgehecht, die door voorkomen en verrichting aan kaken herinneren en bij verschillende orden van Spinachtigen in vorm niet weinig uiteenloopen. Zij ontspringen niet, gelijk de bovenkaken der Insecten, naast de mondspleet, maar er boven; in dit opzicht, en ook doordat zij hunne zenuwen uit den bovenslokdarmknoop ontvangen, gelijken zij op de sprieten der tot dusver behandelde Gelede Dieren. Men heeft daarom deze met de werkzaamheden van kaken belaste sprieten zeer te recht kaaksprieten genoemd. Het ontbreken van gewone en het bezit van kaaksprieten is een karakteristieke eigenschap van de Spinachtigen. Deze hebben bovendien nog 5 andere paren ledematen, waarvan de 4 achterste paren geheel het voorkomen van gangpooten hebben. De voorste, die de plaats van kaken innemen, zijn verschillend van vorm; bij de behandeling der orden komen wij hierop terug.—Het achterlijf is soms uit leden samengesteld, meestal echter ongeleed; het draagt nimmer pooten en verschilt hierdoor van dat der meeste Schaaldieren.—De ademhaling heeft plaats door „longen”, door luchtbuizen, of (bij de laagste vormen) door de huid. De zoogenaamde „longen” zijn eigenlijk onvertakte tracheeën, die een eigenaardigen vorm hebben aangenomen en niet door een spiraaldraad gesteund worden; zij heeten daarom ook wel „tracheën-longen”. Elke „long” bestaat uit een groot aantal holle platen, die als de bladen van een boek bijeengevoegd zijn en een zakvormig orgaan opleveren, dat aan de binnenzijde van een ademgat gelegen is.—Met uitzondering van de tweeslachtige Tardigraden, zijn alle Spinachtigen éénslachtig; de mannetjes verschillen dikwijls door geringere grootte van de wijfjes. De geslachtsopening (soms zijn er 2) is niet aan het einde van het achterlijf, maar veel verder naar voren gelegen. Een legboor wordt uitsluitend bij de Phalanginen gevonden. In den regel komen de jongen bij het verlaten van het ei met hunne ouders in vorm overeen; alleen bij sommige Mijten en bij de Wormspinnen komt gedaantewisseling voor. De groei gaat met verscheidene vervellingen gepaard en duurt voort, nadat het dier geslachtsrijp is geworden.

Het aantal bekende Spinachtigen bedraagt ruim 4000, die men in 10 orden verdeelt. De 5 eerste (Solpugen, Schorpioenen, Bastaardschorpioenen, Schorpioenspinnen, Bastaardspinnen) hebben allen een duidelijk geleed, „zittend” (over zijn geheele breedte vastgehecht) achterlijf en worden daarom gezamenlijk Geleedbuikigen (Arthrogastra) genoemd. Deze groep bevat ± 600 soorten. In lichaamsbouw wijken deze dieren overigens zeer uiteen. Sommigen behooren tot de hoogst ontwikkelde Spinachtigen; andere (b.v. de Bastaardschorpioenen) zijn aan veel lager georganiseerde wezens (aan de Mijten) het naast verwant. De 6e orde is die der Echte Spinnen met ongeveer 2500 soorten; ruim 900 behooren tot die der Mijten. De laatste 3 orden (de Wormspinnen, de Mosbeertjes en de Zeespinnen), bevatten gezamenlijk ± 200 soorten.

EERSTE ORDE.

DE SOLPUGEN (Solifugae).

Inhoudsopgave

De Solpugen (Solifugae) hebben niet slechts het achterlijf, maar den geheelen stam in leden verdeeld. Het voorste stuk—een echte „kop”—maakt een eivormig geheel uit met de 2-ledige, vooruitstekende, schaarvormige kaaksprieten. Het grondlid, welks sterk gezwollen wortelgedeelte „hand” heet, heeft een uitsteeksel, dat boven het klauwvormig eindlid ligt en, evenals dit, „vinger” wordt genoemd; beide „vingers” zijn met krachtige tanden gewapend; de onderste werkt in verticale richting op de bovenste. Ook kunnen beide scharen zijwaarts bewogen worden. Aan de bovenzijde van den kop bevinden zich 2 oogen, aan de onderzijde, naast en achter de mondspleet twee paar kaken, welker lange tasters in maaksel overeenkomen met de drie paar ware, aan de borstringen gehechte pooten, maar niet, als deze, in twee klauwen eindigen. Het achterlijf is uit 9 leden samengesteld en, evenals de geheele overige stam, dicht, viltachtig behaard; de ledematen zijn met lange, broze haren bezet, waarvan sommige een buitengewone lengte bereiken.

De Gewone Rolspin (Solpuga of Galeodes araneoides) wordt 5 cM. lang, bewoont de steppen van Zuid-Rusland en komt ook in Egypte voor. Zij is grootendeels roestgeel, van voren aan de scharen echter bruin, op het rolronde achterlijf roestbruin; de olijfbruine kaaktasters zijn aan de onderzijde met dikke stekels bezet.

Strijd tusschen een Gewone Rolspin (Galeodes araneoides) en een Schorpioen. Ware grootte.

De Rolspin houdt zich over dag schuil in spleten van den leemachtigen bodem, in rietvelden of onder steenen; ’s nachts gaat zij op roof uit en vangt Insecten. Dat zij ook groote dieren aanvalt, is uit proeven met gevangen exemplaren gebleken. Een Rolspin van 52 mM. lichaamslengte greep een 105 mM. langen Schorpioen bij den wortel van den staart, beet dezen af en verslond vervolgens het geheele dier. Deze zege was echter slechts aan een toeval te danken, zooals bleek, toen men een tweeden Schorpioen bij haar bracht en zij dezen van voren aanviel; dit dier hield zijn vijandin met de scharen vast en bracht haar met den gifstekel een wonde toe, waaraan zij na eenige stuiptrekkingen bezweek. Ook elkander sparen de Rolspinnen niet; na een strijd op leven en dood vreet de overwinnaar zijn tegenpartij op. Daarentegen draagt de moeder, naar Spinnenaard, de grootst mogelijke zorg voor haar kroost.

TWEEDE ORDE.

DE SCHORPIOENEN (Scorpionina).

Inhoudsopgave

Het geheele voorkomen van den Schorpioen stempelt hem tot een zinnebeeld van arglist en boosaardigheid. Het laatste achterlijfssegment bevat 2 gifklieren en loopt uit in een gekromden stekel met twee gif-afvoerende openingen aan de spits. De wonde, die dit wapen veroorzaakt, is voor kleine dieren steeds noodlottig, maar brengt soms ook bij groote dieren en bij menschen langdurige vergiftigingsverschijnselen, of zelfs den dood, teweeg. Guyon vermeldt vijf gevallen met doodelijken afloop 12 uren na de verwonding en één geval van onmiddellijken dood door den steek van een zeer grooten Schorpioen. Het gif is een waterhelder, spoedig opdrogend, zuur reageerend vocht, oplosbaar in water, onoplosbaar in absoluten (watervrijen) alcohol en in ether.

De Schorpioenen (Scorpionina) verschuilen zich, evenals de Duizendpooten, onder steenen, in rottend hout, in spleten van muren en dergelijke donkere hoeken. Daar zij zeer veel van warmte houden, komen zij dikwijls voor in menschelijke woningen, waar zij bedden, kleederen, schoenen en dergelijke warme plekjes tot woonplaats kiezen. Reizigers, die in de open lucht den nacht doorbrengen, zien, zoodra zij het overal onontbeerlijke vuur hebben aangelegd, behalve andere nachtelijke Arthropoden, altijd ook Schorpioenen verschijnen en moeten zich tegen hen op de een of andere wijze beveiligen. In dit geval en ook bij het verrichten van werkzaamheden in de vrije natuur kan het voorkomen, dat een mensch onverhoeds te dicht bij een Schorpioen komt, die dan gewoonlijk meent zich te moeten verdedigen en zijn wapen gebruikt. De steek veroorzaakt een zeer pijnlijke, brandende gewaarwording en heeft ontsteking van de wonde, verlamming, koorts, flauwten en braking ten gevolge. De vergiftigingsverschijnselen zijn des te ernstiger, naarmate het dier grooter is, met meer kracht kan steken en meer gif in de wonde laat vloeien; een grooten invloed op hun hevigheid hebben ook de prikkelbaarheid van den gewonden persoon en de weersgesteldheid, daar, zooals bekend is, alle ontstekingsziekten in warme landen een kwaadaardiger verloop hebben dan in de gematigde luchtstreken. De Europeesche soorten veroorzaken de minst ernstige wonden; de Afrikaansche en Aziatische Schorpioenen zijn gevaarlijker, misschien wegens hun meerdere grootte. Vroeger trachtte men de genezing van de wonde te bespoedigen door haar te bestrijken met „schorpioenenolie”: olijfolie, waarin men eenige Schorpioenen had laten sterven; dit wordt nog wel gedaan door personen, die meer vertrouwen stellen in huismiddeltjes dan in voorschriften van een geneeskundige. Alkalische geneesmiddelen, zooals ammonia of tabaksasch, zijn het best geschikt om de pijn te verzachten en de zwelling te verminderen; het innemen van een kleine dosis ipecacuanha heeft een gunstigen invloed op de overige ziekteverschijnselen. De inboorlingen van Afrika, die veel te lijden hebben van den Rotsschorpioen (Scorpio afer), leggen een stevigen band om de wonde en nemen rust, totdat de ongesteldheid geweken is. Men heeft opgemerkt, dat het menschelijk lichaam langzamerhand aan het gif van den Schorpioen gewoon geraakt. De tweede verwonding veroorzaakt een minder hevig en langdurig lijden dan de eerste; de derde steek heeft een zwakkere werking dan de tweede. Men zegt, dat iemand, die de juistheid van deze mededeelingen bij zichzelf heeft beproefd, het weldra zoo ver bracht, dat hij van den steek niets anders voelde dan de spoedig verdwijnende pijn van de huidwonde.

Gedurende hunne nachtelijke rooftochten maken de Schorpioenen allerlei Insecten en Spinnen buit, die hun liefste voedsel uitmaken. Zij loopen dan zeer vlug en behendig, soms ook zijwaarts of achteruit, waarbij de staart voortdurend naar boven en naar voren gekromd boven den rug wordt gehouden en altijd voor den aanval gereed is. Zij grijpen iedere voor hen geschikte prooi met de scharen der kaaktasters, lichten haar ondanks alle tegenstribbeling omhoog, bekijken haar met de oogen, die op het midden van het kopborststuk voorkomen en maken haar weerloos met een nimmer falenden, van achteren naar voren gerichten steek in den borstzenuwknoop. Na eenige stuiptrekkingen is het slachtoffer dood; het wordt naar den bek gebracht en uitgezogen, niet zelden ook fijn gekauwd en geheel verslonden.

De Schorpioenen leven vooral in de tropische gewesten en in de warmste gedeelten van den gematigden aardgordel; veel verder dan tot 45° N.B. strekt hun verbreidingsgebied zich niet uit; in ons vaderland en Noord-Duitschland komen zij in ’t geheel niet voor.

Veldschorpioen (Buthus occitanus):—a) Rugzijde.—b) Buikzijde van het vóórachterlijf: aan het 1e segment komt de geslachtsopening voor, aan het 2e zijn de kammen gehecht; de ademgaten bevinden zich aan het 3e–6e segment, die 4 paar longen bevatten.—Ware grootte.

Een van de algemeenste Zuid-Europeesche soorten, die Frankrijk, Spanje, Barbarije, kortom alle oeverlanden van de Middellandsche Zee bewoont, de 85 mM. lange, lichtgeel-roode Veldschorpioen (Buthus occitanus), moge hier de geheele familie vertegenwoordigen. Vóór het lichaam steken de beide kaaktasters uit; zij eindigen in scharen, welke van die der Kreeften verschillen, doordat niet de binnen-, maar de buitenvinger klein en ten opzichte van het uitsteeksel der zoogenaamde „hand” beweeglijk is. De korte, dikke, van boven niet zichtbare grondstukken dezer ledematen zijn de kaken. De kaken van het tweede paar, welker plaatvormige heupen een naar voren gericht uitsteeksel hebben, dat als onderlip dient, hebben geheel het maaksel van pooten en worden als zoodanig gebruikt. De stam van den Schorpioen bestaat uit het vierhoekige, naar achteren eenigszins in breedte toenemende, ongelede kopborststuk, waarop zonder eenige insnoering het 13-ledige achterlijf volgt, welks 6 laatste ringen den knobbeligen, 45 mM. langen „staart” (het „na-achterlijf”) vormen, met de aarsopening aan ’t einde van ’t voorlaatste en den gekromden gifstekel aan ’t einde van ’t laatste lid. Aan de buikzijde van het tweede achterlijfssegment komen de zoogenaamde kammen voor. Het zijn 2 veelledige, smalle platen met tandvormige, bij wijze van een kam gerangschikte uitsteeksels, welker aantal niet onbelangrijk verschilt in verband met de soort, en bij leden van dezelfde soort allengs toeneemt. Hun eigenlijke beteekenis is onbekend; waarschijnlijk kunnen zij bij wendingen van het lichaam en bij de beweging langs steile, gladde wanden, de werking der pooten ondersteunen. Aan de bovenzijde van het kopborststuk bevinden zich de oogen: de beide grootste of kruinoogen dicht bij het midden, de overige 2 à 5 paar (zijoogen) in twee groepen ter rechter en ter linkerzijde van den voorhoofdsrand. Het lichaam is met harde chitine-platen bekleed; het rugschild en het buikschild van ieder segment van het „voor-achterlijf” zijn door zachte vliezen verbonden, aan den harderen staart echter tot een ring vergroeid. De oppervlakte is glanzig of dof, meestal ruw, gekorreld of geknobbeld, van lijsten of kanten voorzien, op sommige plaatsen ook wel met borstels begroeid. De kleur kan variëeren van lichtgeel door bruin tot zeer donker zwart; hoogstens vindt men bij hen een zwarte teekening op lichten grond.

De Schorpioenen brengen levende jongen ter wereld. Gedurende de eerste weken, zoo lang hun uitwendig skelet zacht en licht van kleur is, blijven zij bij hun moeder; men heeft niet kunnen nagaan, op welke wijze zij zich in dien tijd voeden. De moeder vermagert intusschen hoe langer hoe meer en sterft, zoodra de jongen zelfstandig geworden zijn en zich verspreiden. De door haar talrijk kroost omgeven moeder levert een zeer eigenaardig schouwspel op; in zeer verschillende houdingen bedekken de 30 à 50 jongen haar lichaam; vreedzaam leven deze van aard zoo ongezellige dieren in dit geval bijeen.

De Schorpioenen worden in 4 familiën verdeeld met te zamen ongeveer 100 soorten. Die van de eerste familie (Telegonini) hebben een zeer smal, dwars gericht, sikkelvormig borstschild. Zij komen uitsluitend in Amerika en Nieuw-Holland voor en onderscheiden zich door een glanzige, bijna gladde lichaamsoppervlakte. Dit geldt o.a. van den Bonten Schorpioen (Telegonus versicolor) uit Brazilië, een glanzig, zwart en geel gevlekt diertje, dat slechts 28 mM. lang wordt en een zeer dikken staart heeft, op welks spits, evenals op de vingers van de scharen, het zwart door rood vervangen is.

Tot de tweede familie (Scorpionini) behooren verreweg de meeste, over 12 geslachten verdeelde soorten. Een groot, 3- of 5-hoekig borstschild, één reeks van tanden aan elken schaarvinger, 2 of 3 groote en 1 of 2 kleine zijoogen komen bij alle voor. Twee groote bijoogen vindt men o.a. bij den 70 mM. langen, van boven donkerbruinen, van onderen gelen Moorschen Schorpioen (Brotheas maurus) en bij den Huisschorpioen of Karpatischen Schorpioen (Scorpio carpathicus, S. europaeus). Deze is slechts 35 mM. lang, van boven roodbruin, van onderen, aan de pooten en aan de spits van den staart geel van kleur. Hij bewoont het Zuiden van Europa tot aan de Tiroler Alpen en de Karpaten.—Drie groote bijoogen hebben alle overige soorten. De zwarte Rotsschorpioen, de Ketoengeng der Javanen (Scorpio afer), kan bijna 16 cM. lang worden; hij bewoont Afrika en Oost-Indië met de naburige eilanden. De nagenoeg 8 cM. lange Kaapsche Schorpioen (Opistophthalmus capensis) wordt, evenals al zijne verwanten, voor zeer vergiftig gehouden; het doffe, roodachtige geel van de meeste lichaamsdeelen is levendiger en zuiverder van tint op het rugschild van het kopborststuk vóór de buitengewoon ver achterwaarts gelegen kruinoogen en op het breede achterste stuk van de „handen”.

De leden van de derde familie (Centrurini) hebben een klein, driehoekig borstschild, tanden op twee reeksen aan den beweeglijken, op één reeks aan den onbeweeglijken vinger, een doorn onder den wortel van den gifstekel, hoogstens één klein zijoog naast de 3 groote zijoogen en een spoelvormige hand aan den schaar der kaaktasters. De zeer slanke, dunpootige, 37 mM. lange Amerikaansche Schorpioen (Centrurus americanus) is op grijsgelen grond fraai zwart gevlekt. Donkerder van kleur en forscher gebouwd, maar tevens zeer slank, is de soms wel 105 mM. lange Hottentotsche Schorpioen (Centrurus hottentottus).

De Veldschorpioen (Buthus occitanus) behoort tot de vierde familie (Androctonini), die van de vorige verschilt door het bezit van 3 groote en 2 kleine bijoogen.

DERDE ORDE.

DE BASTAARDSCHORPIOENEN (Pseudoscorpiones).

Inhoudsopgave

De Boekenschorpioen (Chelifer cancroides), die door zijne groote scharen op een Schorpioen zonder staart gelijkt, herinnert door de grootte, de kleur en den algemeenen omtrek van het sterk afgeplatte lichaam aan een Bedwants. Hij houdt zich op in oude huizen, tusschen stoffige boeken, in portefeuilles van herbariën en in kasten met insectenverzamelingen. Hier maakt hij zich verdienstelijk door Stofluizen, Motten, Mijten en andere kleine Gelede Dieren te verslinden. Bij ’t openen van een door hen bewoonde insectenkast ziet men deze diertjes kreeftachtige bewegingen maken, met even groot gemak achteruit en zijwaarts als vooruit loopen en met de lange kaaktasters naar links en rechts telegrafeeren; zij zijn geheel buiten staat om zich tegen de hen vattende vingers te verweeren. Het wijfje legt ongeveer 30 eieren en draagt deze aan de buikzijde van ’t achterlijf mede.

Boekenschorpioen (Chelifer cancroides). Sterk vergroot.

Andere soorten van nagenoeg dezelfde grootte en vorm leven onder mos, boomschors, enz. in de vrije natuur.

Bij alle Bastaardschorpioenen (Pseudoscorpiones)—of Schorpioenmijten (Chelonethi)—is het kopborststuk ongeleed, doch van 2 groeven voorzien, het achterlijf 11- (zelden 10-)ledig. Bij den voorhoofdsrand hebben zij 3 of 4 oogen, sommige in ’t geheel geen. De kaaksprieten zijn weinig ontwikkeld en niet voor ’t bijten, maar voor ’t zuigen geschikt. Voor ’t ademen dienen luchtbuizen met 2 paar ademgaten aan de buikzijde van de beide eerste achterlijfsringen. Aan het tweede buikschild komen de beide geslachtsopeningen en ook de afvoeropeningen van de spinklieren voor.

VIERDE ORDE.

DE SCHORPIOENSPINNEN (Pedipalpi).

Inhoudsopgave

Men kent ± 30 soorten van deze zeer zonderlinge Spinachtigen, uitsluitend bewoners van de tropische gewesten der Oude en der Nieuwe Wereld. Evenals de Echte Spinnen hebben zij tweeledige kaaksprieten met klauwvormig eindlid, dat vermoedelijk in gemeenschap staat met een gifklier. De naam Pedipalpi beteekent, „tasterpooten” en doelt op de groote lengte en de veelledigheid van den voet der achterste kaken (of voorste pooten), die aan een „zweep” van een spriet herinnert. Het 11- of 12-ledige achterlijf, hoewel „zittend”, is door een insnoering van het ongelede kopborststuk gescheiden.—Bij de Draadschorpioenen (Thelyphonidae) zijn de drie laatste achterlijfsleden smal en vormen een korte buis, die in een lange, veelledige draad met een stinkklier eindigt. De zweep is betrekkelijk kort en 8-ledig. De kaaktasters zijn dik, gedrongen en aan ’t einde schaarvormig. De afgebeelde soort bewoont Java en Timor en is zonder den staart 32 mM. lang.—De Zweepschorpioenen (Phrynidae) hebben een meer spinachtig voorkomen, missen den staartdraad, maar hebben een buitengewoon lange, veelledige zweep. De lange kaaktasters eindigen niet in een schaar, maar in een door stekels omgeven klauw. De afgebeelde soort leeft op San-Domingo en wordt hier soms in het vandaar uitgevoerde verfhout gevonden.