Wijsheid en schoonheid uit Indië - Henri Borel - E-Book
SONDERANGEBOT

Wijsheid en schoonheid uit Indië E-Book

Henri Borel

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Henri Borel's 'Wijsheid en schoonheid uit Indië' is a captivating collection of stories and essays that provide insights into the culture, traditions, and spirituality of the Dutch East Indies. Borel's literary style is rich in detail and emotion, immersing the reader in the vibrant world of the East Indies. The book explores themes of wisdom and beauty, showcasing the unique blend of Eastern and Western influences in the region's art, literature, and philosophy. Borel's work is a testament to his deep understanding and appreciation of Indonesian culture, making it a valuable resource for scholars and enthusiasts alike. Henri Borel, a distinguished Dutch writer and scholar, spent years living in the Dutch East Indies, which greatly influenced his writing. His keen observations and genuine interest in the local customs and beliefs are evident throughout 'Wijsheid en schoonheid uit Indië'. Borel's intimate knowledge of the region's history and people adds depth and authenticity to his work, making it a valuable contribution to the study of colonial literature. I highly recommend 'Wijsheid en schoonheid uit Indië' to anyone interested in exploring the rich cultural heritage of the Dutch East Indies. Borel's enchanting narratives and profound insights make this book a must-read for those seeking to gain a deeper understanding of this fascinating part of the world.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Henri Borel

Wijsheid en schoonheid uit Indië

 
EAN 8596547477372
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

VOORWOORD.
SINGAPORE.
Aan Victor Zimmermann.
EEN TREINREIS IN DE PREANGER.
Voor Annie.
EEN FEEST IN DE PREANGER.
Aan Otto Knaap. De „sembah”.
Tandakken.
Wájang.
Slapende jongen.
Het Preanger Volk.
WARINGIN.
BIDDENDE HADJI.
KOELIES.
ARDJOENÅ.
EEN BEZOEK BIJ DEN SULTAN VAN LINGA.
EEN INDISCHE FAUST.
WAJANG-GOLLÈK.

VOORWOORD.

Inhoudsopgave

De belangstelling voor Indië is thans grooter dan in 1905, toen dit boek „Wijsheid en Schoonheid uit Indië” verscheen; dit heuchelijke feit deed uitgevers en mij besluiten, daar het geheel uitverkocht was geraakt, het te doen herdrukken.

Er is mij indertijd van meer dan ééne zijde de vraag gedaan, waarom ik dezen bundel denzelfden titel gaf als een gelijkluidend werk over China, en ik kan hierop slechts antwoorden: omdat het van denzelfden geest doortrokken is.

De gevoelige lezer, die overal in de in het boek voorkomende aanschouwing van de natuur hetzelfde sentiment gewaar wordt van mijn fantazie „Wu Wei” in „Wijsheid en Schoonheid uit China” zou deze vraag zeker niet hebben gesteld.

Naar aanleiding van de schets „Een Bezoek bij den Sultan van Lingga” zij nog als curiositeit vermeld, dat de Regeering van Ned. Indië het noodig vond, mij wegens het publiceeren hiervan, in de lente van 1904, van Tandjong Pinang (Riouw) naar Makasser over te plaatsen (eene overplaatsing, waaraan ik ontkwam door verlof naar Europa buiten bezwaar van den Lande te verzoeken). De reden hiervan was „dat eene goede verstandhouding met den sultan onmogelijk was geworden”. Als men weet dat ik, als ambtenaar voor chineesche zaken nooit ambtelijk iets met dezen maleischen vorst te maken had, zal men het gewicht hiervan naar waarde kunnen schatten.

Eenige jaren daarna echter werd de sultan, voor wiens gevoeligheid de Ned. Ind. Regeering blijkbaar zoo bevreesd was in 1904, door haar zelve afgezet, daar men hem terecht van politieke kuiperijen tegen ons gezag verdacht, en hij werd, met ontzegging van verblijf in al onze koloniën, naar Singapore gezonden! Sedert bestaat het sultanaat van Lingga niet meer.

Ten slotte merk ik nog op, dat nu hier te lande door de vereeniging „Langen Dryo”, van Javaansche studenten, meermalen uitvoeringen van gamelanmuziek, dans en tooneel zijn gegeven, de lezer niet meer zoo vreemd zal staan als vroeger tegenover schetsen uit dezen bundel als b.v. „Een Feest in de Preanger” en „Wajang Gollèk”.

HENRI BOREL.

Scheveningen, 25 April 1919.

SINGAPORE.

Inhoudsopgave

Aan Victor Zimmermann.

Inhoudsopgave

Het bootje „Emilie” heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid over ’t eiland Tandjong-Pinang,[1] en ik haast mij van mijn witte huis op de boekit[2] bij de benteng[3] naar beneden, in den laaienden brand van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil geslagen van loome broeiïng. Alleen de ranke, slanke tjemara’s langs den weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen Panama, los-gemakkelijk in een wit linnen Singapore-jasje, met witte schoenen aan, alles van wit, waar de zon op afkaatst, loop ik, als een heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van zonlicht druipende boomen.

[1] De hoofdplaats der residentie Riouw.

[2] De heuvel.

[3] Het fort.

O, dat wonen op zoo’n indisch buitenpost-eiland, met altijd dezelfde, weinige wegen, altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe eigenlijk ’t zelfde is het als een ballingschap, vèr van ’t groote Leven! Alleen ’s middags, om vier of vijf uur, als ’t chineesche bootje fluit, dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt er als een bode uit dat groote Leven, dan kunnen er brieven zijn en couranten uit Europa, en ’t voornaamste, dan voel je éven de zekerheid, dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo’n boot behoeft te stappen, ’s ochtends om elf uur om terug te gaan naar de beschaving, naar ’t Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je trage, monotone, indische leven, en ’s avonds, in de schemering, zit je dikwijls te staren, ver over de zee, aan ’t uiterste einde der pier, en droom je je weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven gaat.

En die vuile bootjes van den kapitein-chinees, de „Resident Schiff Bahroe” en de „Emilie”, schamele stoomschuitjes van even vijftig ton, wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, ’s ochtends als de een wegstoomt, ’s avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan, met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding is.

En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om éven boven te komen in ’t Leven, om éven adem te halen, andere dingen te zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier òm me waren, met tergende gelijkmatigheid.

Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche „boy”, kan mij nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol provisie en mijn valies. Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk, dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft.

De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken springen. De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes te drijven, als boeketten. Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept al luid-lachend: „laî lah! laï lah! tah goá! tah goá!”[4] met dat hoog chineesch geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. De roeier kent mij al, den „toewan djoerabahasa”[5], den „taî-dzîn”[6], die een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen trapje in zijn sampan, mijn „barang”[7] wordt ingeheschen, en Ah Tong, mijn boy, gaat hurken op ’t uiterste puntje van den achtersteven, in een wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon.

[4] „Kom! kom! huur mij! huur mij!”

[5] „Tolk”.

[6] Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.

[7] Bagage.

Het grauwe bootje „Emilie” ligt rookend te wachten, galmt nog even een donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium, knoflook en doerian[8] al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waar oosterlingen uit het volk zijn is wèl pracht van kleur en lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing.

[8] Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.

Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor ’t gemak, op ’t dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de waarschuwing van een oud-kapitein in Singapore, dat hij zijn leven er niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven, dat er niets met me gebeuren zal als ’t niet moet.

Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het rond zitten vuile, superbe gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten knoopjes en juweelen ringen aan spitsgenagelde hand. Op een tafel, waar manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om ’t hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als ’t noodig is, en die nu eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn.

Mijn „boy” sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter hun fijn gebaar.

Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van ’t superbe donker geel van „koelit langsep”, zijn oogjes zijn vonken donker vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af van den bleeken, onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend haarpluimpje op wiegelt, aan de borst van de oude.

Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien. De hooge tjemara’s voor de residentiehuizen wuiven en wuiven, voorzichtig en zacht. Rechts ligt het poovere dorpje Singkawang, rieten hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als een groen boeket zóó op ’t water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee. In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen. Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier, terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht.

De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op.

Van ’t achterschip komt een klagende, neuriënde melodie. Een jonge, naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en speelt en speelt.... de melancholie misschien wel van zijn eigen ziel, die hij zelf niet weet.

Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze wereldbeweging, die ruischende over de stille aarde gaat.

De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven verrekijker, omgekeerd gehouden.

Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is als een hoog geheven afscheid.

De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt, met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten, om stil de oogen te sluiten, van niets meer te weten, en in een vage doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg, als door een gaas gehoord. Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog òm mij hebben zal als ik na een bad in mijn kamer zit van het hôtel in Singapore. Ik steek een sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel. Maar de fluit op ’t achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij voortwiegelen zonder wil....

Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan soes ik op, hoor even een lach, van héél ver, ’t schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar alle geluiden een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als je in ééne kamer in een kamer daarnaast iets vaag hoort. Dàn lig ik lang te droomelen, zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine, tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de stoomfluit van de „Emilie”, die de voorbijvarende zusterboot groet, de „Resident Schiff Bahroe”, die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik schrik op en weet weer op eens waar ik ben. De inlanders en chineezen om mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil staat. Een Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een boom, die roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donkergevlekte tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend over heen, of ’t een gulden afgodsbeeldje was. De lucht òm mij, nog heeter door ’t broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in bevende wriemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis. Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan waar de djoerágan[9] zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een blauwe kimono met rood-en-gouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij daar als een bonte, oostersche vogel, neêrgestreken op het dek, als een wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val.

[9] De stuurman.