Lente - Cyriel Buysse - E-Book
SONDERANGEBOT

Lente E-Book

Cyriel Buysse

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Cyriel Buysse's 'Lente' is a literary masterpiece that delves into the complexities of human nature and societal norms. Written in a realistic and naturalistic style, the book provides a poignant portrayal of life in Flanders at the turn of the 20th century, exploring themes of love, family, and class disparity. Buysse's vivid descriptions and in-depth character development immerse the reader in the rustic landscape and intricate social dynamics of the time. The narrative is both thought-provoking and emotionally stirring, offering a window into the human experience in all its beauty and imperfections. Cyriel Buysse, a prominent Flemish writer, drew inspiration from his own upbringing and experiences to craft 'Lente'. His keen observations of rural life and his criticism of societal conventions shine through in the book, showcasing his keen insight into human behavior and relationships. Buysse's literary prowess and attention to detail make 'Lente' a compelling read for those interested in exploring the complexities of human interaction and societal norms in a historical context. For readers seeking a profound and engaging literary experience, 'Lente' by Cyriel Buysse comes highly recommended. This timeless work offers a captivating glimpse into the human condition and remains a poignant reflection on the universal themes of love, loss, and social hierarchy.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Cyriel Buysse

Lente

 
EAN 8596547476801
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

OBSESSIES.
I. HET BEZOEK VAN ENGEL GABRIEL OP AARDE.
II. HET HONDJE.
III. HET SLECHT VIJFFRANKSTUK.
IV. "DEN BINDER".
V. RESTITUTIE.
VI. DE STIER.
VII. BEROUW.
VIII. PEETJE PRUIS.
IX. VAN TOEKOMST EN VERLEDEN.

Tante Zeunia lag op sterven...

Belzemien en Standje waren haar in der haast nog eens gaan bezoeken en hadden haar zeer zwak gevonden. Zij had geen adem meer en haar beenen waren dik gezwollen van het water. Alleen de geest bleef tamelijk helder. Tante maakte zich geen illuzies over haar toestand.

—'t Es uit mee mij," had ze zuchtend-hoofdschuddend gekreund. En nog eens had ze gevraagd naar Leontientje, klagend dat zij 't kind in zooveel jaren niet gezien had, vreezend dat ze sterven zou, zonder haar nog eens te zien.

—Willen w' heur schrijven dat ze komt, Tante?" had Belzemien voorgesteld, steeds bezorgd, de stervenszieke, rijke erftante in al haar grillen te voldoen.

—Ha... ge zoedt meschien keune probeeren," had Tante gezucht.

En Belzemien, en ook Standje, hadden beloofd dat zij nog dienzelfden avond zouden schrijven.

Leontientje was Tante Zeunia's eenig achternichtje. Haar moeder, te Parijs met een Vlaming getrouwd en aldaar overleden, was Belzemien's, en Standje's zuster. Ook zij hadden het kind sinds lange jaren niet teruggezien. Zij was voor 't laatst bij hen gekomen tijdens haar Eerste Communie, die zij op 't geboortedorpje had gedaan, een jaar of tien geleden. Heel kort daarop was haar moeder gestorven, en de familie-relaties, door tijd en afstand toch al zeer verzwakt, hadden daarmee zoo goed als opgehouden.

Belzemien en Standje drukten stil-troostend, zonder overtuiging, Tante's slappe, als een rond kussentje glimmend=gezwollen hand en verlieten, door de non-verpleegster tot aan de voordeur vergezeld, het somber en bedompt klein-renteniershuisje, waar Tante, sinds zij haar boerderij verliet, de laatste dertig jaren van haar leven suf-eentonig met een dienstmeid had gesleten. Zij ademden weer vrijer toen zij buiten waren en spoedden zich huiswaarts.

—Wat dijnkt er ou van?" vroeg Standje.

—Dat 't uit es, al uren uit," antwoordde Belzemien.

—Joa moar, aangoande Leontientsje, wil ik zeggen?" meende Standje.

—Ooo!..." zei Belzemien eensklaps zeer gewichtig. "Ha... we zille wij moete schrijven, e-woar?"

Beiden liepen een poosje zwijgend door de stille dorpstraat, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Er drukte een vage, onuitgesproken bezorgdheid op hun gemoed. Ja, 't was wel vervelend dat Tante daar steeds op terugkwam. Wat had ze nu toch eigenlijk aan dat achternichtje, dat ze slechts twee-of-driemaal in haar leven had gezien? Als ze die nu maar niet in haar testament ging bevoordeelen! Belzemien schudde 't hoofd en zei, antwoordend op een onuitgedrukte vraag van zijn jongeren broeder:

—Ouwe meinschen hen oardige gedachten, moar doar 'n es niets aan te doene: we moete schrijven. As we 't nie 'n deen zoe z' ons meschien keunen ontirven."

—Loat er ons thuis op ons gemak mee Coben en Kerdúle over spreken," raadde Standje.

Zij waren buiten 't dorp gekomen en volgden nu met vlugge schreden den zandigen landweg, die in blonde bochten kronkelde, vlak zonder omgrenzende slooten noch boomen, als een lang, bleek, slingerlint, achteloos midden in de weelde der malschgroene lentevelden neergeworpen. De zachte meilucht was wazig-teerblauw met gouden glanzingen in 't westen, waar de zon achter verre boomen onderging, en overal zongen de leeuwerikjes met hun jubelende stemmen de illuzie-volle blijheid der nog vele, rijke en schoone dagen tegemoet.

Belzemien haalde zijn koperen snuifdoos uit en nam een snuifje. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, lang en mager, maar reeds wat gebogen, met schrale, opstekende schouders en ietwat holle borst. Zijn fijn-besneden, langwerpig gezicht met sterk-roze wangenkleur was frisch geschoren, zijn lange, fijne, witte neus stond als een vogelsnavel gekromd, en zijn oogen, lichtblauw en klein, hadden een seherp-oolijke uitdrukking, vol leuke achterdocht en sluwheid. Geen stofje vlekte zijn wit hemd en zijn donkere kleeren; en op zijn dunne, sluike, gespikkelde haren droeg hij een zwart-zijden pet, zoo keurig netjes en strak midden op het hoofd gepast, dat er geen enkel vouwtje noch plooitje in te bespeuren was. Belzemien, de oudste der vier kinderen Goetgebuer, die samen, ongehuwd, hun eigen boerderijtje bebouwden, was ook het hoofd van 't huis, "de boer" der hofstede; en zijn wijsheid en bekwaamheid in vele zaken had hem daarenboven de eer van een zetel in den dorpsgemeenteraad doen verwerven.

Standje, tien jaar jonger, leek op zijn ouderen broeder, maar zonder dezes uitdrukking van fijnheid, sluwheid, netheid en beschaving. Ook hij was lang en mager, met gebogen neus, hooge schouders en holle borstkas; doch een schrale, bruine baard bedekte en bevuilde als 't ware de hard-roze kleur der wangen en zijn blauwe oogen hadden iets grappig-lodderigs, alsof hij voortdurend een glaasje te veel op had. Toch dronk hij niet buitensporig, maar hij hield er wel van en nam gretig elke gelegenheid te baat om er eens uit te wippen en zich op kermissen en feesten te gaan amuzeeren. Belzemien, en ook zijn zuster Cordúla, die het huishouden deed en nog al streng was, moesten Standje voortdurend ietwat inhouden. Elke zondag werd hem een afgepast zakgeld ter hand gesteld, waarmede hij zich trouwens tevreden stelde, en knappe dienstmeiden werden liefst op 't boerderijtje niet gehuurd.

De beide broeders waren, links, aan een zachtglooienden zijweg gekomen en sloegen dien in, waar enkele hofsteden stonden, hun witte geveltjes en spitse, grijze stroodaken half in de opwolkende pracht der bloeiende boomgaarden verscholen. Daar kronkelde een helder beekje tusschen glanzende, malschgroene weiden, bij plaatsen als het ware geel en wit bepoeierd door een wilde woekering van boterbloempjes en madeliefjes; en zelfs het water was hier en daar nagenoeg toegedekt door een dichte deken van verrukkelijke sterrebloempjes met oranje hartjes, waarover, fijn-gracieus en licht als doorschijnende veertjes, azuren waterjuffertjes heen en weder zweefden. Belzemien en Standje, enkel met hun gedachten bezig, schreden over het boogbrugje met witte, afzakkende zijmuurtjes, volgden een eindje het kronkelpad langs den oever, duwden een laag, grijs hekje open in een haag en kwamen in den zacht-opglooienden boomgaard van hun boerderijtje.

Het woonhuis stond daar, zijn witten voorgevel glinsterend goud-omglansd in de rooddalende zon, met heel lichtblauwe luikjes en glimmend-rood pannendak onder de roze-wit bloeiende kruinen; en even verder, achter de ruige, knoestige, schots en scheef gegroeide stammen, schemerden de bruin-roze schuren en stallen, met hun wazig-grauwe, onder de overvloedig-rijke woekering der frissche lentebloeisels verdwijnende stroodaken. Juist kwam Coben, de derde broeder, met kar en paarden terug van den akker, en, onder den boog van het deurgat, op den drempel van het woonhuis, verscheen meteen Cordúla, de zuster, ongeduldig verlangende naar nieuws.

Zoodra Coben zijn broeders ontwaarde overhandigde hij de leidsels van zijn paarden aan Bruuntje, den knecht, die uit de schuur geloopen kwam, en haastte zich naar het woonhuis toe, waarin Cordúla reeds weer verdwenen was, door Belzemien en Standje gevolgd.

—Hawel?" vroegen, met star-schitterende oogen van nieuwsgierigheid, de thuis-gebleven broer en zuster tegelijkertijd.

—Hawel, 'k zal ulder da ne kier goan vertellen," zei Belzemien, met een glimlach der fijne lipjes zijn plaats als hoofd van 't huis in den leunstoel bij den haard innemend. En hij begon een langdradig en ingewikkeld verhaal van hun bezoek aan Tante.

Coben en Cordúla luisterden, strak-roerloos naast den dooden haard, met diepe aandacht en emotie, zonder eenig ongeduld om zijn langdradigheid, elk woord uit de dunne lippen van hun wijzen ouderen broer opvangend. Cordúla, vier jaar jonger dan Belzemien, had een beenderig, getaand gezicht met grooten, half openhangenden mond, groote, donkere oogen en twee glad-gestreken vlechten donker haar, dat glom alsof 't met olie overstreken was. Haar eenmaal zwarte kleeren waren goor en vol vlekken en over haar schrale schouders droeg zij een zwart-wollen, gekruisten sjaal, en op haar hoofd een zwarte, platgedrukte, wollen muts, die aan den bovenkant vaalbruin verkleurd was. Cordúla, mager en gebogen, met smalle, ingevallen borst gelijk haar broeders, zag er stuursch, plomp en leelijk uit. Coben, die in leeftijd op haar volgde, vormde een sterk kontrast met haar en met zijn broeders. Hij was klein, vierkant-geschouderd, zwaar van bovenlijf en dun van beenen. Zijn gespikkeld haar kroesde in dichte, kleine krulletjes tot om den rand van zijn pet en in zijn steenrood gezicht teekende alleen de lange, beenderig-gebogen neus scherp den familietrek af. Hij was een stotteraar en met het stotteren hadden ook al zijn gebaren en bewegingen iets hortends en stootends, alsof hij voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zijn positie in 't gezin en op de boerderij was een min of meer ondergeschikte, zoowat half baas, half knecht. In plaats van laarzen en een jas, zooals Belzemien en Standje, droeg hij klompen en een blauwen kiel. Als een knecht werkte hij met ploeg en paarden op den akker; als een meester hield hij toezicht op het werk van Bruuntje, die, met het koewachtertje Pierken, de eenige gehuurde knechts der hoeve waren.

—Wel sakerdeeke! En moet da jonk hier bij ons komen!" riep wenkbrauw-fronsend Cordúla, toen Belzemien ten slotte het nogmaals herhaald en uitdrukkelijk verlangen van Tante kenbaar had gemaakt.

—Ha, da zal wel, e-woar?" meenden Belzemien en Standje.

Coben, roerloos en zwijgend, stond zenuwachtig te sidderen, alsof hij de zaak nog niet heel duidelijk begreep.

—Joa moar, veur hoe lank?" vorschte de zuster, op nijdigen, bijna agressieven toon.

Voor hoe lang!... Ja, wie kon dat vooruit zeggen?—Alles zou er van afhangen hoe het verder met Tante verliep, en ook, natuurlijk, van den tijd dien 't nichtje hier besteden mocht. Wie weet, misschien zou ze al heel spoedig terug moeten. Haar vader zou haar waarschijnlijk niet lang kunnen missen. En trouwens, hoe dan ook, in geen geval mocht men haar bij Tante haar intrek laten nemen. Dat kon vooreerst niet, in 't huis van zoo'n stervenszieke; en daarenboven 't groot gevaar voor 't erfdeel! Neen, neen: zij moesten haar bij zich houden, haar bewaken, haar geen enkel oogenblik met Tante alleen laten. Haar deel,—dat van haar overleden moeder—mocht en zou ze hebben, maar ook niets daarbuiten, geen voorrecht boven een van hen allen!

—Ha da da da es toch 'n dijngen Da da da es toch 'n dijngen!".hakkelde nu ook eindelijk Coben, door de onverwachte mededeeling heelemaal geschokt. En ook hij bromde even scherp op Tante en op haar ongerijmd verlangen om dat bijna onbekend jong nichtje nu volstrekt te willen zien.

Maar er was niets aan te doen; hoe sterk ook tegen hun zin, waren zij zich allen wel bewust dat Tante's verzoek onmiddellijk moest ingewilligd worden. En Belzemien stond hoofdschuddend op, ging naar de eetkast, waar, boven in de la, pen, inkt en papier geborgen lag, en kwam er mede bij het venster zitten, aan Cordúla's groengeverfd werktafeltje.

—Hoe lank es da nou geleên dat Leontine hier mee heur ieste communie geweest hêt?" vroeg hij, klaar om te beginnen. Zoedt-e gulder peizen da ze 't nog zal verstoan as ik heur in 't Vlaamsch schrijve?"

Hoe lang...? Cordúla telde even op haar vingers na en wist het dadelijk precies te zeggen. 't Was negen jaar geleden en toentertijd sprak ze Vlaamsch zoo goed als een vlaamsche boerin. Haar vader was toch immers ook een Vlaming en ging daar in Parijs veel met Vlamingen om. Het sprak dan ook van zelf dat het meisje hare taal nog zou kennen.

Ja, ja, dat was wel zeer waarschijnlijk, meende ook Belzemien; maar toch: negen jaar, dat was lang, Leontientje was ondertusschen een groote juffer geworden, die misschien nu en dan nog wel eens Vlaamsch sprak, maar zeker nooit anders meer dan Fransch las; en aangezien hijzelf toch goed genoeg zijn Fransch kende om een brief in die taal op te stellen, zou het dan niet beter zijn, hè?... hoe dachten zij er over...? den brief ook in het Fransch te schrijven?

Hij glimlachte hen even met zijn dunne lipjes en zijn fijne oogjes aan; en zonder notitie te nemen van Cordúla's nurksch gebrom en Coben's zenuwachtig gestotter, wisselde hij een blik met Standje, die goedkeurend-knikkend met hem instemde, en begon:

"Ma chère nièce Léontine. "J'ai l'honeur de vous informé que...

Hij aarzelde even, hoe of hij wel oude-tante in het Fransch moest vertalen; maar voelend dat de anderen op zijn vingers keken en hij zijn prestige van wijzen al-weter tegenover hen op te houden had, hakte hij maar terstond de moeilijkheid door:

"... que tante Zeunia est trè malade en danger "de mort et quel ma charger de vous écrire "quel désir de vous voir avant de mourir. "Venez donc directement comme possible "et écriver par quel train. Onkel..."

Weer onderbrak hij even zijn geschrift om te vragen:

—As ze komt zal d'r heur iemand van de stoassie moeten afhoalen. Wie dan van ulder hêt er...?"

—Ik!... schrijft heur moar da 'k ik aan de stoassie zal zijn," zei Standje met een soort van haast.

En Belzemien, fijn-knipoogend bij het laatste daglicht dat door 't venster glom en zijn papier goud-rozekleurig tintte, krabbelde verder.

"... Onkel Constant seront avec le tilbury et "cheval a la station pour vous atandre."

—Mee den tieprie, nog al! Woarveuren dà, verdeeke! Hè ze zij gien bienen om te goan dan, azeu 'n jonge kerte! K'n word ik wel mee den tieprie nie afg'hoald as ik van de stoassie kome!" viel Cordúla nijdig in.

Coben, die eigenlijk het toezicht over de paarden had, poogde ook iets in 't midden te brengen, maar hij verwarde in zijn zenuwachtig sidderend gestotter, en Belzemien weerlegde, stilglimlachend gezagvoerend:

—'T'n es moar veur iene kier, zuster, we moeten toch beleefd zijn. En euk, ze zal zeker wel 'n koefferke mee hen, ne-woar?"

Toen de brief gelakt, gezegeld en door Pierken, het jong koewachtertje, naar het dorpskantoor gebracht was, bespraken de drie broeders en de zuster gewichtig hoe en wat zij met 't jong nichtje op hun boerderij wel zouden doen. Cordúla's meening klonk kortaf en categorisch:

—Niets bezonders. Ze zal 't hier hén lijk of we 't zelf hén; en es ze nie kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen!"

Coben knikte goedkeurend, maar Belzemien en Standje keken elkander aarzelend-ondervragend aan. Zij waren allen wel een beetje bang voor Cordúla en durfden haar binnenshuis-autoriteit niet best trotseeren.

—Joawel, joawel,...moar hoe verstoaje dat... mee 't eten, bij veurbeeld?" vroeg eindelijk Belzemien, met een scherpe flikkering zijner kleine oogjes.

—Mee 't eten? Wel, heul simpel; 'n talleure bij," klonk 't kort-afdoende antwoord.

Belzemien krabde met een scheef grimas achter zijn oor en Standje keerde zich even hoofdschuddend om. Zij namen in 't gewone dagelijksch leven, volgens oud-landelijk Vlaamsch gebruik, hun maaltijden aan de gemeenschappelijke tafel, meesters en dienstboden bij elkaar. Hoe zou nu Leontientje, die zeker heel anders gewend was, dat opnemen?

—Ha!... dat moe ze zij weten, die iefer!" riep Cordúla uitdagend. "Azeu en anders niet, zille! En 'k zeg het nog ne kier: es ze 'r nie mee kontent, ze kan d'r heur heufd bij leggen, 't zal hutsepot zijn!"

De broers drongen niet aan, maar zetten een bedenkelijk gezicht. Cordúla was in een van haar onhandelbare buien. Alleen waagde Standje nog even de vraag:

—En woar moe ze sloapen?"

—Nevens mij, op de veite, in moeders ouw bedde."

—O! niet in de beste koamer!"

Cordúla keek haar jongeren broeder even aan, met open mond en ronde oogen, als vroeg ze zich of of hij eensklaps onwijs geworden was. En plotseling barstte ze uit, bepaald boos, tegen alle drie:

—Ha, ge mien gulder dat dat 'n prinses es, geleuf ik, die hier moe komen! Op de veite zal ze sloapen, zeg ik ulder, nevens mij, in moeders ouw bedde. Zoe ze 'r meschien te goed veuren zijn?"

De broers dropen stilletjes af. Wanneer Cordúla in haar kwade buien kwam, was het maar beter haar met rust te laten en vooral niet tegen te spreken. Later schikten zich dan de dingen soms van zelf nog wel.

Drie dagen daarna,in den vroegen ochtend, bracht de postbode op de boerderij een brief met Franschen postzegel: Leontientje's antwoord.

Belzemien sneed den omslag met een mes voorzichtig open, haalde het velletje papier er uit, ontvouwde dit en las:

"Beminde nonkels en tante, "Gij schrijft mij in Fransch en ik wil antwoord "in Vlaamsch om te bewijs dat ik de "Vlaamsch niet heb vergeet. Wat spijt mij dat "tante Zeunia is zoo ziek maar zij naar mij "verlangt en ik zal kom, overmorgen 4 Mei "met de train die om zes uur in de station van "u aankom. Ik zal herken nonkel Constant nog "wel heel goed en hoop u te vind in goed "gezonteit. "UW bemint nichtje LEONTINE."

—Wel-e-wel! 't Es curieus! 't es curieus! Ze kent toch woarlijk nog 'n beetse Vlaamsch," glimlachte Belzemien, den blik strak op het eigenaardig briefje. Maar Cordúla spotlachte smalend om dat onbeholpen geschrijf, en ook Coben schudde even, ietwat minachtend, het hoofd. Alleen Standje was echt bekoord. Hij kwam met stralende oogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog:

—O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe!"

Belzemien drukte 't papier tegen zijn scherpen neus.

—'t Es woar, 't es woar, glimlachte hij: percies van die fijne, goeriekende ziepe."

Ook Coben wilde 't even ruiken en stak, met een zenuwachtige trilling zijn rooden, krommen neus naar 't briefje toe. Maar toen ze 't insgelijks Cordúla trachtten te doen ruiken, trok deze zich met een gebaar van walg en afkeer achteruit, woedend-uitvarend:

—O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Mient-e da g' hier in 'n slecht huis zijt dan! En da z' oppast, die P'rijsche kerte, as z' hier mee riekend goed in huis durft komen. 'K zal 't in de beke smijten!"

De broers hielden zich stil, doodstil, durfden nauwelijks een leuken oogslag met elkander wisselen. Cordúla kon nog eens gevaarlijk worden in haar onweersbuien.

Den volgenden ochtend, al heel vroeg, sloop Standje naar de stallen en riep, met een stillen wenk, Pierken, het koewachtertje, bij zich:

—Hè, Pierken, help mij ne kier den "tieprie" uit de "loeze" trekken."

Pierken, die met emmers rondzeulde, liet zijn werk staan en volgde Standje in de "loeze". Daar stond, achter wagens en karren, onder een grauw-linnen dekzeil verborgen, de ouderwetsche tilbury.

—Help mij iest die woagen wa noar veuren douwen," zei Standje.

Standje trok en Pierken duwde en de wagen rolde wat vooruit, in een zwaar hossebossen van zijn wielen. Baron, de oude waak-en-karn-hond, die naast de "loeze" lag, begon even sehor te blaffen.

—Wilt-e zwijgen, loebas!" bromde dreigend Standje.

De bond kroop kettingsleepend, met hangende staart en ooren in zijn hok terug.

—En nou de kerre," zei Standje.