Chaos in New Orleans - James Lee Burke - E-Book

Chaos in New Orleans E-Book

James Lee Burke

0,0
9,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Aan het einde van de zomer van 2005 richtte orkaan Katrina gigantische verwoestingen aan. Lijken drijven door de straten, wetteloosheid en chaos overheersen. Plunderaars bevolken het gebied en het recht van de sterkste geldt. Inspecteur Robicheaux moet in deze chaos proberen de wet te handhaven en gaat op zoek naar een groepje serieverkrachters, een aan morfine verslaafde priester en een moordenaar. In zijn unieke stijl die het genre overstijgt, schept James Lee Burke een kil beeld van het leven in New Orleans na Katrina. Chaos in New Orleans is niet zomaar een actiethriller, het is ook een aangrijpend verhaal over moed en opoffering dat door recensenten al is uitgeroepen tot Burkes beste werk.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Chaos in New Orleans

James Lee Burke

Chaos in New Orleans

Oorspronkelijke titel: The Tin Roof Blowdown

Copyright © James Lee Burke, 2007

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-360-9

Dankwoord

Mijn dank aan Glen Pitre voor zijn persoonlijke uitleg over vioolspinnen en voor zijn verslag van de radeloosheid van de mensen die via Highway 23 de storm probeerden te ontvluchten.

–––

Voor John en Kathy Clark

––––––––––––––––––––

***

––––––––––––––––––––

Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren,

Als nog geen fonteinen waren, zwaar van water;

Aleer de bergen ingevest waren, vóór de heuvelen

was ik geboren:

Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden,

nog den aanvang van de stofjes der wereld.

Toen hij de hemelen bereidde, was ik dáár;

Toen hij eenen cirkel over het vlakke des afgronds beschreef,

Toen hij de opperwolken van boven vestigde,

Toen hij de fonteinen des afgronds vastmaakte,

Toen hij der zee haar perk zette,

Opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden,

Toen hij de grondvesten der aarde stelde:

Toen was ik een voedsterling bij hem,

En ik was dagelijks zijne vermakingen,

Te allen tijde voor zijn aangezicht spelende,

Spelende in de wereld zijns aardrijks,

En mijne vermakingen zijn met de menschenkinderen.

(Spreuken 8:24-31)

Hoofdstuk 1

Mijn ergste dromen spelen zich altijd af te midden van bruin water, velden vol olifantengras en onder de neerwaartse druk van helikopterpropellers. De dromen zijn in kleur maar geluiden hoor ik niet, niet van de verdrinkende stemmen in de rivier, niet van de explosies onder de hutten in het dorp dat we platbrandden, en niet van de reddings- en gevechtshelikopters die laag en plat over het bladerdak vlogen, als insecten die tegen een gesmolten zon zaten geplakt.

In de droom lig ik op de voering van een poncho. Ik ben uitgedroogd door bloedvervangers en heb wonden aan mijn bovenbeen en lende die door wolven toegebracht zouden kunnen zijn. Ik weet zeker dat ik doodga, tenzij ik in het bataljonshospitaal plasma krijg. Naast me ligt een negroïde korporaal, met alleen zijn broek en gevechtslaarzen aan, zijn huid zwart als kool, zijn romp opengescheurd als een grote rode ritssluiting van zijn oksel tot zijn kruis, de schade aan zijn lichaam zó zwaar, traumatisch en verschrikkelijk om te zien of aan te raken, dat hij niet begrijpt wat er met hem is gebeurd.

‘Ik ben een beetje daas, luit. Hoe ziet het eruit?’ vraagt hij.

‘We hebben de hoofdprijs, Doo-doo. Een eersteklasticket naar huis,’ antwoord ik.

Zijn gezicht is een spinnenweb van zweet, en als hij probeert te glimlachen glimt zijn mond alsof hij net lipstick heeft aangebracht.

De Jolly Green-reddingshelikopter wordt geladen en vertrekt, met Doo-doo en twaalf andere gewonden aan boord. Ik kijk omhoog naar zijn vreemde rechthoekige vorm en zijn propellers die rondwentelen tegen de lavendelblauwe lucht, en stiekem heb ik de pest in over het feit dat ik en anderen op de volgende Huey moeten wachten en de kans lopen dat een serieus aantal NVA-soldaten ons door het gras nadert. Vervolgens ben ik getuige van de meest bizarre, wrede en ogenschijnlijk oneerlijke gebeurtenis van mijn hele leven.

Als de Jolly Green over de rivier klimt en in de richting van de Chinese Zee draait, schiet een eenzame RPG onder een hoek van 45 graden uit het groen en explodeert in de cabine. Het toestel wankelt en breekt in tweeën, terwijl de brandstoftanks veranderen in een enorme oranje vuurbal. De gewonden aan boord storten als vlammen in het water.

Ze sterven vele doden: door granaatscherven en kogels, door de vloeibare vlammen op hun huid en door verdrinking in de rivier. In feite worden ze gedwongen driemaal te sterven. Een middeleeuwse beul had geen duivelser lot kunnen bedenken.

Als ik ontwaak uit de droom, moet ik lange tijd op de rand van mijn bed gaan zitten, mijn armen over mijn borst gevouwen, alsof ik kou heb gevat, of de malariamug weer eens mijn stofwisseling overhoop gooit. Ik overtuig me ervan dat de droom maar een droom is, dat ik geluiden zou hebben gehoord als het echt was, dat ik niet alleen maar beelden zou hebben gezien, beelden die inmiddels geschiedenis zijn en als niet-interessant worden afgedaan door degenen die vastbesloten zijn ze nieuw leven in te blazen.

Ik vertel mezelf ook dat het verleden een vervagende herinnering is en dat ik het niet hoef te herhalen en te bekrachtigen, tenzij ik daarvoor kies. Als ex-alcoholist weet ik dat ik me niet de luxe kan veroorloven het mijn regering kwalijk te nemen dat ze heeft gelogen tegen een hele generatie jonge mannen en vrouwen, die geloofden dat ze een goede zaak dienden. En evenmin mag ik wrok koesteren jegens de mensen die ons als curiositeit of zelfs als paria behandelden toen we thuiskwamen.

Voor ik weer in slaap val, vertel ik mezelf nogmaals dat ik nooit meer getuige zal hoeven zijn van grootschalig lijden van onschuldige burgers, noch van het verraad en de veronachtzaming van onze landgenoten als ze ons het hardst nodig hebben.

Maar dat was vóór Katrina. Dat was voordat een storm met een grotere kracht dan de bom op Hiroshima het zuiden van Louisiana wegvaagde. Dat was voordat een van de mooiste steden van het westelijk halfrond driemaal werd gedood, en niet alleen door natuurkrachten.

Hoofdstuk 2

Mijn verhaal gaat over een innemende man die Jude LeBlanc heet. Toen ik hem leerde kennen, was hij een knul die er leuk uitzag, de Daily Iberian bezorgde, baseball speelde op de katholieke middelbare school en wekelijks naar dezelfde kerk ging als ik. Hoewel zijn moeder ongeschoold werk deed en zijn vader het slachtoffer was geworden van een exploderende oliebron, had hij altijd een glimlach om zijn lippen en was hij vol zelfvertrouwen; tegenslag leek hem nooit van zijn stuk te brengen.

Ik zei dat er een glimlach om zijn lippen lag. Dat klopt niet helemaal. Jude liet de wereld glanzen en ontweek haar hardste klappen; in een gevecht slikte hij zijn bloed in en liet hij nooit iemand merken dat hij gewond was. Van zijn Joodse moeder had hij de samengeknepen ogen en het kastanjebruine haar, dat hij strak achteroverkamde, zoals een personage uit een jarendertigfilm. Op de een of andere manier wist hij anderen ervan te overtuigen dat er niets mis was met de wereld, dat het vandaag een prachtige dag was en dat ons louter goede dingen zouden overkomen. Maar in de periode dat ik Jude zag opgroeien tot een man, moest ik opnieuw de oude les leren dat vaak de waardevolste mensen uit ons midden voorbestemd kunnen zijn om een gast te worden in de hof van Getsemane.

Gewone mannen en vrouwen houden op een lineaire wijze de tijd bij, met gebruik van klokken en kalenders. De inwoners van Getsemane doen dit niet. Hier zijn enkele van hun verhalen. Ze raken allemaal op een onwaarschijnlijke manier het leven van een knul uit New Iberia, die opgroeide tot een goede man die op geen enkele manier de gebeurtenissen verdiende die het lot hem opdrongen.

Op vrijdag 26 augustus 2005 ontwaakt Jude LeBlanc in een appartement op de tweede verdieping in het French Quarter, dat uitkijkt op zowel de binnenplaats als de torenspitsen van St. Louis Cathedral. Het regent hard en hij kijkt toe hoe het water de afvoerpijp in loopt naar de bedden met hibiscus, bananenbomen en hortensia’s beneden en samenstroomt in het verzakte metselwerk waartussen wilde groene munt groeit.

Even vergeet hij bijna de bal van pijn die zich vierentwintig uur per dag onder in zijn ruggengraat heeft genesteld. De Midden-Amerikaanse vrouw, die Natalia heet, maakt koffie met warme melk voor hem in het kleine keukentje dat aan de woonkamer grenst. Haar katoenen zonnejurk is donkerpaars en bedrukt met ivoorkleurige bloemen die roze meeldraden hebben. Ze is een magere vrouw, wier sterke handen en strakke spieren een valse indruk geven van het leven dat ze leidt. Ze werpt een vluchtige blik over haar schouder, vol bezorgdheid voor en medelijden met de man die zijn haar achteroverkamt zoals Mickey Rooney dat doet in de oude Amerikaanse films die ze huurt bij de videotheek.

Als ze de hoer speelt, in de vroege uren, werkt ze met een pooier die als snorder rijdt. Zij en haar pooier vinden meestal klanten langs Bourbon en nemen ze mee naar een privéparkeerplaats achter een uitgebrand gebouw bij Tchoupitoulas, of naar een huis van zijn zwager op North Villere. Op die manier voorkomen ze problemen met hun meer georganiseerde concurrenten, van wie de meesten goedgeoliede deals hebben met de politie en de overblijfselen van de oude maffia.

Natalia brengt hem zijn koffie met warme melk en een besuikerde beignet van Café du Monde op een blad. Ze sluit de jaloezieën, richt de elektrische ventilator op hem en vraagt: ‘Wil je dat ik het voor je doe?’

‘Nee, ik heb het nu nog niet nodig. Ik wacht tot later op de dag.’

‘Volgens mij heb je vannacht niet geslapen.’

Hij kijkt naar het regenwater dat van het dak druipt en geeft geen antwoord. Wanneer hij overeind gaat zitten op het verrijdbare bed, vouwen vingers van licht zich om zijn dijen en verkennen zijn kruis. Natalia gaat naast hem zitten, haar jurk valt als een lus tussen haar knieën. Ze heeft dik zwart haar dat ze vaak wast, zodat het altijd glanst, en als ze het los over haar schouders laat hangen is ze werkelijk het aankijken waard. Ze rookt of drinkt niet en uit haar kleding of huid valt niets van haar levensstijl af te leiden, tenzij je de naaldensporen aan de binnenkant van haar dijen meerekent.

Ze is in gedachten verzonken en hij kan niet peilen of het om hem of haarzelf gaat. Voor haar is Jude LeBlanc een raadsel dat ze nooit echt begrijpt, maar het is duidelijk dat ze van hem houdt, hem accepteert zoals hij is en geen oordeel over hem velt.

‘Kan ik verder nog iets voor je doen?’

‘Zoals?’

‘Soms heb ik het gevoel dat ik nooit iets voor je kan doen, dat ik je niks kan geven,’ zegt ze.

‘Je hebt mijn ontbijt klaargemaakt,’ zegt hij.

Ze verandert van positie en knielt achter hem op het bed, masseert zijn schouders en houdt hem even tegen zich aan, terwijl ze haar wang tegen zijn achterhoofd laat rusten. ‘Ze hebben medicijnen in Mexico die de farmaceutische industrie hier niet op de markt wil brengen,’ zegt ze.

‘Jij bent mijn medicijn,’ antwoordt hij.

Ze houdt hem vast en even wil hij de wanhoop en hopeloosheid en het hevige gevoel van verlies loslaten dat zijn leven tot nu toe heeft beheerst. Maar hoe leg je aan anderen uit dat een foute Gleasonscore van een prostaatbiopsie zoveel schade aan je leven kan aanrichten? De meeste mensen begrijpen de terminologie niet eens. En hij wil anderen ook niet beroven van hun geloof in de onfeilbaarheid van de medische wetenschap. Op een bepaalde manier is dat hetzelfde als hen beroven van hun enige religie.

De Gleasonscore had aangegeven dat de kanker zich niet buiten de prostaat had uitgezaaid. Het gevolg daarvan was dat de chirurg ervoor had gekozen om de erectiele zenuwen te sparen. De positieve marge had zich uitgezaaid naar de lymfklieren en zaadleiders.

Natalia drukt zich tegen hem aan, drukt haar kruis hard tegen zijn rug, en hij voelt verlangens opwellen die hij probeert te verdringen, misschien in de stiekeme hoop dat ze de gewetensproblemen zullen ontkrachten die hem ervan weerhouden ooit aan zijn eigen eenzaamheid te ontsnappen.

Hij staat op van het bed en probeert zijn erectie te verbergen, terwijl hij zijn broek aantrekt. Zijn priesterboord is van het nachtkastje gevallen en aan de onderste rand kleeft een mengsel van dierenhaar en ander vuil van de vloer. Hij loopt naar de gootsteen en probeert het schoon te maken, maar hij smeert de vlek alleen maar dieper in de witte boord en bespat hem met vet van een ongewassen pan. Hij leunt zwaar op zijn handen; zijn gevoel van nutteloosheid is groter dan hij kan verbergen.

Buiten veegt de kracht van de wind de regen als een dun gordijn van het dak. Een bloempot valt van het balkon en spat beneden uit elkaar. Aan de overkant van de binnenplaats ratelen de luiken voor de ramen van de buurman als castagnetten op hun scharnieren.

‘Ga je vandaag naar de Ninth Ward?’ vraagt Natalia.

‘Het is de enige plek waar ze me willen hebben,’ antwoordt hij.

‘Blijf bij me,’ zegt ze.

‘Maak je je zorgen om de storm?’ vraagt hij.

‘Ik maak me zorgen om jou. Je moet hier zijn, bij mij. Je kunt niet zonder je medicijn.’

Ze noemt het zijn ‘medicijn’ om zijn gevoelens niet te kwetsen, zelfs al weet ze dat hij tweemaal is gearresteerd met gestolen recepten en eenmaal wegens het bezit van morfine die afkomstig was van een overval; dat hij dus niet anders is dan zij of iedere andere junkie in het Quarter. De ironie is dat zij, een boerenvrouw uit de derde wereld die de hoer speelt om haar eigen verslaving te financieren, een spirituele liefde en respect voor hem koestert die maar weinig mensen in zijn eigen kringen kunnen opbrengen.

Hij voelt een plotselinge genegenheid voor haar die zijn erectie doet smelten. Hij kust haar op de mond en gaat vervolgens met een krant boven zijn hoofd de regen in om een van de bussen te halen die nog rijden naar het lagere deel van de Ninth Ward.

Hoofdstuk 3

Otis Baylor beweert trots dat hij is overgeplaatst vanuit Noord-Alabama en zich overal in de wereld thuis voelt, of het nu in New Orleans of New Iberia is, of waar zijn verzekeringsmaatschappij hem ook maar heen wil sturen. Hij is uitbundig, gul en verknocht aan zijn gezin. Als het maar even kan, weigert hij over anderen te oordelen. Ook weigert hij zich te laten beïnvloeden door de vooroordelen van zijn leeftijdgenoten of van de inwoners van zijn geboorteplaats, waar hij als kleine jongen zijn vader en oom in Klan-uniform houten kruizen in brand zag steken.

Otis stroomde de verzekeringsbranche van onderaf in. Hij begon met het ophalen van premies in de zwarte buurten en arbeiderswijken van Birmingham. Waar andere verkopers hopeloos faalden, was Otis een geweldig succes. Tijdens een verkopersconventie in Mobile vroeg een cynische rivaal hem eens naar zijn geheim. ‘Behandel mensen met respect en je zult versteld staan van hun reactie,’ antwoordde hij.

Vandaag kan hij al vroeg naar huis. Terwijl hij door de regen en het drukke verkeer rijdt, vertelt hij zichzelf dat hij en zijn gezin niet door de natuurkrachten zullen worden overweldigd. Zijn huis dateert van 1856, een stille getuige van de yankeebezetting, gelekoortsepidemieën, het lynchen van Italiaanse immigranten aan lantaarnpalen en vloedgolven die de lichamen van verdronken zeelui in de bomen achterlieten. De mannen die Otis’ huis bouwden, hadden goed werk geleverd, en met de benzinegeneratoren die hij in het koetshuis heeft geplaatst, de zaklantaarns, EHBO-doos, blikken eten en flessen water die hij in zijn voorraadkasten en op zolder heeft opgeslagen, weet hij zeker dat zijn gezin en hij de ergste natuurrampen kunnen doorstaan.

Vertrouw op God, maar vertrouw ook op jezelf. Dat zei Otis’ pa altijd.

Maar terwijl hij naar buiten kijkt, waar de regen door de eiken in zijn tuin wordt geblazen, gloeit er een ander soort angst in hem op, een angst die hem meer van zijn stuk brengt dan het vooruitzicht van een orkaan die in de richting van de stad kolkt en onderweg de Golf van Mexico opslokt.

Otis heeft altijd geloofd in arbeidsethos en in voor jezelf en de jouwen zorgen. In zijn optiek bestaat er geen geluk of pech, alleen een slachtoffercultuur die zichzelf in stand houdt, iets waaraan hij nooit zal toegeven. Als het slecht met mensen gaat, is dat meestal het gevolg van hun eigen daden, vertelt hij zichzelf. De slang heeft Eva niet gedwongen de verboden vrucht te plukken en God heeft Kaïn er ook niet toe aangezet om zijn broer dood te slaan.

Maar als Otis’ visie klopt, waarom moet zijn onaantrekkelijke, trieste, dikke dochter dan zo onverdiend lijden? Ze is zijn enige kind, dat zo weinig zelfrespect had dat ze haar geluk niet op kon toen ze voor een dansavond van school werd uitgenodigd door een magere knul met roos op zijn schouders en brillenglazen waarachter zijn ogen op die van een goudvis leken.

Na het dansfeest waren Thelma en hij via de Interstate 10 op weg gegaan naar een feestje, maar de jongen, die pas twee maanden in New Orleans woonde, was de weg kwijtgeraakt en in een buurt niet ver van het Desire Welfare Project terechtgekomen. Zonder aarzeling had hij zijn motor uitgezet om een voorbijganger de weg te vragen. Toen hij daarna tot de ontdekking kwam dat zijn accu leeg was en hij de wagen niet kon starten, was hij op zoek gegaan naar een telefoon om Otis te bellen. Thelma bleef alleen achter.

Het zwarte tuig dat haar toevallig vond, was waarschijnlijk stoned en dronken. Maar dat was op zich geen verklaring voor de gewelddadige manier waarop de drie Thelma aanvielen. Ze propten een rode halsdoek in haar mond, draaiden haar armen op haar rug en duwden haar tussen twee gebouwen. Daar werd ze om de beurt door hen verkracht en met brandende sigaretten bewerkt.

Nu zijn ze twee jaar verder en Otis zoekt nog steeds naar verklaringen. Thelma’s aanvallers zijn nooit gepakt en Otis betwijfelt of dit ooit zal gebeuren.

Psychiaters, therapeuten en de dominee van Otis’ kerk hebben maar weinig kunnen bijdragen aan Thelma’s herstel, als je tenminste van herstel kunt spreken. Hij wordt midden in de nacht wakker en zit dan in zijn eentje in zijn werkkamer, vastbesloten dat zijn vrouw nooit zal merken hoezeer zijn ziel wordt geteisterd.

Maar het is mogelijk nog belangrijker dat hij weigert verbitterd te raken of zich aan te sluiten bij zijn buren, die deel uitmaken van de veertig procent kiesgerechtigden die tijdens een voorverkiezing hun stem gaven aan de voormalige Klan-man en nazi David Duke.

Hij maakt een sandwich met kaas, sla en mayonaise, zet die op een blad met een blikje fris en een roos met een lange steel en draagt het blad de trap op naar Thelma’s kamer. Ze zit over haar bureau gebogen, gekleed in een zwart T-shirt en zwarte jeans met grote koperen nagels, en heeft een koptelefoon op haar hoofd. Hij heeft geen idee waar ze naar luistert. Soms raakt ze gefascineerd door opnamen van zangvogels of watervallen; soms luistert ze naar heavy metal en zou Otis bijna willen dat hij doof was geboren.

Ik dacht dat je misschien trek had in een hapje,’ zegt hij.

Ze draagt paarse lippenstift en haar donkere haar is in een pony geknipt, zodat het lijkt of ze een helm draagt. Haar gezicht heeft die constante vage blik die mensen het gevoel geeft dat zíj niet met haar kunnen communiceren, in plaats van andersom. Ze heeft afwisselend vlagen van anorexia en vreetbuien.

Naar normale maatstaven kun je haar niet omschrijven als een aardig iemand. Maar waarom zou ze ook, vraagt Otis zich af. Hoeveel jonge meisjes waren psychologisch voorbereid op de schade die deze mannen haar hadden berokkend?

Ze begint aan de sandwich zonder haar koptelefoon af te doen of iets tegen hem te zeggen. Hij licht de koptelefoon van haar oren.

‘Kan er nog een hallo af voor je ouwe pa?’ vraagt hij.

‘Hoi papa,’ zegt ze.

‘Wil je me helpen de luiken dicht te doen als je klaar bent?’

Ze kijkt naar hem op. Achter haar ogen lijkt zich een intense gedachte te verbergen, als een donkere vogel met een gebogen snavel. ‘Iemand van de civiele bescherming zei dat het afschuwelijk wordt.’

‘Dat zou kunnen. Maar wij kunnen wel tegen een stootje.’

Hij probeert haar gedachten te lezen. Wat hij ziet, is geen angst of bezorgdheid. Hij vraagt zich zelfs af of hij geen vervulde verwachting bespeurt. Ze leest Nostradamus en wordt aangetrokken door voorspellingen van vernietiging en dood, alsof ze hoopt dat haar ongelukkigheid kan worden overgedragen in het leven van anderen.

‘De verzekeringsmaatschappijen gaan de stad een oor aannaaien, hè? Sluit jouw maatschappij ook gevallen van waterschade uit?’ zegt ze.

‘Dat is belachelijk.’

‘Niet als je een van de mensen bent die worden genaaid.’

Hij loopt de kamer uit, doet de deur achter zich dicht en onderdrukt de opkomende woede.

Beneden is zijn vrouw bezig dertig pondszakken ijs in de vriezer te stoppen. Ze heet Melanie en hij mag haar geen Mel noemen, ook al was dat zijn koosnaampje voor haar toen ze elkaar pas kenden.

‘Waarom doe je dat?’ vraagt hij.

‘Dan hebben we iets om ons eten goed te houden als alles uitvalt,’ antwoordt ze, terwijl een wolk koude lucht in haar gezicht opstijgt.

Hij wil uitleggen dat hij al met die mogelijkheid rekening heeft gehouden door de generatoren te installeren en dat ze in plaats van ijs beter bederfelijke waar in de vriezer kunnen stoppen.

Maar hij gaat niet in discussie. Toen hij haar vijf jaar geleden ontmoette op een strand op de Bahama’s, was hij weduwnaar. Zij was gescheiden, diep gebruind, met goudkleurig haar, knap en stukken jonger dan hij. Een fysiek sterke vrouw, met een brutale blik in haar ver uit elkaar staande, bruine ogen en een lach die de suggestie wekte dat ze conventies aan haar laars lapte en een zekere seksuele avontuurlijkheid bezat. Ze was het soort vrouw dat zowel een maatje als een minnares kon zijn.

Otis was op dat moment drieënvijftig, vroeg kaal, maar trots op de kracht in zijn handen en schouders, iemand die zich niet schaamde voor zijn libido, voor de overdadige manier waarop hij zweette als hij werkte, of voor de geur van testosteron die af en toe in zijn kleding hing. Hij was wie hij was en deed zich ook niet anders voor. Het was duidelijk dat Melanie, of ‘Mel’, hem niet onaantrekkelijk vond.

Ze waren op veel punten tegenpolen, maar leken ieder een aantal eigenschappen te bezitten die de tekortkomingen van de ander ophieven, zij met haar stedelijke raffinement en haar academische graad, behaald aan de universiteit van Chicago, hij met zijn arbeidsethos en gezonde verstand in de omgang met mensen. Ze namen afscheid op de Bahama’s zonder met elkaar naar bed te zijn geweest, maar zetten hun prille relatie op afstand voort met telefoongesprekken, cadeautjes en e-mails. Twee maanden later, op een zomeravond toen hij zijn eenzaamheid niet langer aankon, vroeg Otis of Melanie in het Ritz-Carlton in Atlanta met hem wilde afspreken. Hij was verrast over haar agressiviteit in bed én over het feit dat ze tijdens hun eerste nacht drie keer klaarkwam, iets wat hem nog nooit met een andere vrouw was overkomen. Een week later vroeg hij haar ten huwelijk.

Zijn vrienden vonden hem wat impulsief en dachten dat een twintig jaar jongere vrouw wellicht misbruik van hem maakte. Maar wat heb ik te verliezen, antwoordde Otis. Zijn dochter had een moeder nodig, hij had een vrouw nodig, en laten we eerlijk zijn: vrouwen die eruitzagen als Melanie kwam je niet elke dag tegen.

Na het eerste jaar begon hij te beseffen dat hij met een gecompliceerde, zo niet ongrijpbare vrouw was getrouwd. Haar houding was vaak star, al ging het meestal om iets onbelangrijks. Ze zegde het abonnement op de kabeltelevisie op omdat de monteur modder de hal in had gelopen. Ze beschuldigde Otis ervan dat hij obers te veel fooi gaf en slordig werk van tuinlieden door de vingers zag. Ze leek een grote hoeveelheid woede met zich mee te dragen, die ze selectief losliet om scènes te maken in het openbaar en haar zin door te drijven.

Een kennis in Chicago vertelde hem dat Melanies ex-man alcoholist was. Die informatie over Melanies verleden bracht Otis alleen maar meer in verwarring. Melanie dronk geen druppel en Otis begreep niet hoe het gedrag van haar ex nu haar onvoorspelbare buien kon veroorzaken.

Maar de grootste verandering in Melanie, die voor Otis het moeilijkst te accepteren was, vond plaats na de aanval op Thelma. Elke avond begon ze tekenen van vermoeidheid te vertonen, klaagde ze over misselijkheid en stond ze erop over nietbestaande financiële problemen te praten. Hij kon voelen hoe haar rug aanspande als hij haar in bed aanraakte. Op zaterdagen zondagochtend werd ze een uur eerder wakker dan hij, ging naar beneden om zich aan haar dagelijkse taken te wijden en smoorde zo elke romantische toenadering in de kiem.

Eenmaal, toen ze niet wist dat hij naar haar keek, zag hij hoe ze zijn kleren van de stoelleuning haalde, eraan rook en ze met een blik vol walging in de wasmand gooide.

Nu, terwijl de ergste storm in de geschiedenis van Louisiana de stad nadert, vraagt hij zich af of ze hem de aanval op zijn dochter verwijt. Is dat de reden achter haar irritatie en stilzwijgende kritiek op alles wat hij doet? Ziet ze hem niet langer als de beschermer van zijn gezin?

‘Ik ga naar de club, een beetje fitnessen. Heb je zin om mee te gaan?’

‘Nu? Meen je dat?’

‘Mijn vader zei altijd: “Heb respect voor moeder Natuur, maar spijker je luiken dicht en laat je door haar niet bang maken.’”

Als hij zijn vader ter sprake brengt, die in een zaagmolen werkte en nooit zijn school afmaakte, kan ze haar verveling nauwelijks onderdrukken. ‘Neem Thelma maar mee,’ zegt ze.

‘Die vindt de club niet leuk.’

Melanie geeft geen antwoord en begint borden uit de vaatwasser te halen die ze met veel gekletter in de kastjes opbergt.

‘Wat is er? Waarom ben je zo kwaad?’ vraagt hij.

Ze lijkt een direct antwoord op zijn vraag af te wegen; haar ogen vonken. Dan is het moment voorbij. ‘Ik ben niet kwaad. Ik vind alleen dat het niet goed is voor Thelma om altijd maar op haar kamer te zitten. Misschien moet ze maar eens een baantje gaan zoeken,’ zegt ze.

Maar heimelijk heeft Otis altijd vermoed dat zijn vrouw, net als zoveel noordelingen, gekleurde mensen wel mag als groep en als abstract begrip, maar ze voelt zich niet met hen als individu op haar gemak. Vanaf de avond van de aanval is al duidelijk dat haar vrienden niet mogen weten dat haar stiefdochter het slachtoffer is geweest van zwarte verkrachters.

‘Vind je dat ik tegenover Thelma op de een of andere manier tekort ben geschoten?’ vraagt hij.

Ze bestudeert haar handen boven het aanrecht, voelt aan de botten en de gewrichten in haar vinger. De laatste tijd klaagt ze over reuma, al is ze al meer dan een jaar niet bij de dokter geweest. Ze kijkt naar de regen die roffelt op de philodendron, de bananenbomen en de windmolenpalmen naast het huis.

‘Waarom liet je haar ook in godsnaam uitgaan met een idioot die niet eens wist hoe hij de roos uit zijn haar moest wassen, laat staan dat hij zijn meisje kon beschermen tegen zulke beesten?’ zegt ze.

‘Heb jij op die leeftijd nooit fouten gemaakt?’ antwoordt hij.

‘Van dat kaliber? Nee, die maakte ik pas toen ik volwassen was,’ zegt ze.

Hij slingert zijn sporttas over zijn schouder, loopt het overdekte pad af naar het koetshuis en rijdt zijn auto achteruit onder het gebladerte van de eiken de straat op, waarbij de vuilnisemmer in de heg belandt. Melanies laatste opmerking zal hij nooit uit zijn geheugen kunnen wissen, hoezeer ze, misschien, ook haar best doet deze goed te maken of goed te praten.

Die gedachte hangt als een koude stoom om zijn hart, en even worden de door de wind schoon geblazen weg en de paars met roze neonreclame bij de drogist op de hoek een tikje onscherp.

De Health Club is bijna leeg, het basketbalveld weerkaatst de geluiden van de bal die een eenzame schutter van een stalen ring af laat stuiteren. De schutter is Otis’ buurman, Tom Claggart, een import-exportman die in een privévliegtuig met zakenvrienden naar jachtfarms vliegt waar ze op dieren schieten die kort voor de aankomst van de jagers uit hun kooien en omheiningen zijn losgelaten. Tom heeft Otis met een vette knipoog verteld dat zijn vrienden en hij ook landen op een privévliegveldje buiten Las Vegas, niet ver van een bordeel.

‘Alles dichtgespijkerd?’ vraagt hij met de basketbal tussen zijn handpalmen.

‘Zo’n beetje wel,’ antwoordt Otis.

Tbms bovenlijf is zo dik als de stam van een cipres en zijn hoofd is kogelvormig. Elke week knipt de kapper zijn met witte haren doorschoten snor bij, zeept zijn schedel in en scheert die met een ouderwets scheermes kaal.

‘De apen zullen wel uit de bomen komen als de storm het land heeft bereikt,’ zegt Tom.

‘Ik geloof niet dat ik je kan volgen.’.

‘De zwarte Ieren worden altijd rusteloos na natuurrampen.’ Tom glimlacht samenzweerderig, alsof ze een grap delen die alleen zij kennen.

‘We merken het wel,’ zegt Otis.

Tom gooit de bal over het veld. Hij kijkt toe hoe de bal over de houten vloer stuitert en de schaduw in rolt. De ramen boven in de muur worden geteisterd door regen en gegeseld door boomtakken. Zijn gezicht krijgt een peinzende uitdrukking. ‘Ik heb hier nog nooit met je over gepraat, maar mijn schoonzuster vertelde me wat er met je dochter is gebeurd. Hebben ze die gasten ooit gepakt?’

‘Nog niet.’

‘Dat is jammer. Als ze ze nu nog niet hebben, lukt het waarschijnlijk nooit.’

‘Ik zou het niet weten,’ antwoordt Otis.

‘Heb je een vuurwapen?’

‘Hoezo?’

‘Aanstaande maandag zwermt dat tuig uit door de hele buurt. Als ik jou was, zou ik ophouden met aan mijn taas trekken en goed opletten.’

‘Wat geeft jou het idee dat je zulke dingen tegen me kunt zeggen?’

‘Ik zeg het alleen maar als buurman en vriend.’

‘Nou, laat maar.’

‘Je bent niet in je gewone doen, Otis.’

Dat denk jij, idioot, zegt Otis tegen zichzelf, en hij is verbaasd over de bitterheid van zijn gedachten.

Hoofdstuk 4

Het is zaterdagavond en via de Interstate 10 stromen lange rijen auto’s New Orleans uit naar het noorden, hoewel zich al geruchten hebben verspreid dat er tot aan St. Louis in Missouri geen motelkamer meer te vinden is.

Maar voor de luchthartigen gaat het leven op volle kracht door in het French Quarter. In een bar op de hoek van Ursulines, waar de kerstverlichting het hele jaar door brandt, zit Clete Purcel op een plaats bij het raam waarvandaan hij een cottage met gesloten luiken aan de overkant in de gaten kan houden. Voor de cottage zit een zwarte man een sigaret te roken in een fout geparkeerd bestelwagentje. Het is opgehouden met regenen, de hemel heeft een onnatuurlijke groene kleur en de lucht heeft de zware geur van de Gulf. Er schijnt zelfs wat geelwit licht door de wolken, alsof de zonsondergang op het punt staat zijn werk weer op te pakken. De zwarte man in de bestelwagen praat tegen zijn mobiel en blaast zijn sigarettenrook uit het raampje, waar de rook als vochtige katoen blijft hangen. Dan draait hij zijn hoofd om en kijkt naar de bar. Even denkt Clete dat hij is gezien.

Maar de zwarte man kijkt naar een vrouw in een strakke korte broek die zich op hoge hakken over het trottoir haast, terwijl haar tasje met lovertjes en franje op haar billen mee danst. De eigenaar van de bar opent alle deuren en er stroomt frisse lucht naar binnen die ruikt naar pekel en natte bomen. De feestvierders binnen reageren alsof hun zojuist iets ernstigs is overkomen.

‘Wil je nog wat drinken? Het is van het huis,’ zegt de eigenaar.

‘Zie ik eruit alsof ik niet zelf kan betalen?’ antwoordt Clete.

‘Nee, je ziet eruit alsof je de kriebels hebt. Misschien moet je een keer van bil.’

Clete werpt de eigenaar een blik toe en hij kijkt weg. De eigenaar heet Jimmy Flannigan, een ex-beroepsworstelaar die nu oorbellen draagt en zijn lichaam laat ontharen bij een salon op Airline Highway.

‘Oké, dan niet. Maar je maakt mijn klanten zenuwachtig. Niemand houdt ervan als er losgeslagen circusolifanten op hem gaan staan.’

Clete heeft zijn pogingen om Jimmy’s beledigingen te overtreffen allang opgegeven. ‘Ik zal je wat zeggen: zelfs al zou de wereld vergaan, dan nog zouden de klanten in deze ballentent er niks van merken.’

Jimmy schenkt Schotse whiskey in Cletes glas uit een fles met een chromen schenktuit. De whiskey draait door de melk als gemarmerd ijs. ‘Wat is er, Purcel? Niet lekker in je vel?’

Clete drinkt zijn glas halfleeg. ‘Zoiets,’ bromt hij.

Hoe kan hij Jimmy Flannigan het gevoel van ongerustheid en déja vu uitleggen dat zijn mond uitdroogt en hem het gevoel geeft dat zijn hoofdhuid zich samentrekt om zijn schedel? Of beschrijven hoe de helikopters van het dak opstijgen naar een lucht met bloedrode wolkenflarden, terwijl groepen doodsbange Vietnamese burgers met elkaar vechten en de Amerikaanse mariniers smeken hen aan boord te laten? Je leert het vroeg of laat vanzelf: sommige levensverhalen zul je nooit met anderen delen, zelfs niet met mensen die vergelijkbare ervaringen hebben.

Clete keert terug naar het raam en probeert zich te concentreren op de aan de overkant geparkeerde zwarte man. Hij heet Andre Rochon, drieëntwintig jaar, op borgtocht vrijgelaten en niet op zijn rechtszitting verschenen. De verspeelde borg is minder belangrijk dan de informatie die hij kan verschaffen over twee andere borgontduikers die Cletes werkgevers, Nig Rosewater en Wee Willie Bimstine, dertig mille schuldig zijn.

Twee drankjes later is de situatie onveranderd. Ook de knoop in Cletes maag zit er nog, en de druk op zijn hoofd blijft toenemen alsof er een pianosnaar wordt aangedraaid.

Clete is ervan overtuigd dat Andre op het punt staat speed te verhandelen. De andere twee spelers in deze eenakter zijn de bijdehante broertjes Melancon, wier strafblad arrestaties vermeldt voor beroving met geweld, illegaal wapenbezit en intimidatie van getuigen. Clete vermoedt dat de Melancons, of een van hen, elk moment bij de cottage kunnen verschijnen.

Maar zowel in als voor de cottage lijkt niets te gebeuren en de man in de bestelwagen wordt rusteloos. Hij zet zijn radio aan en uit, start, stopt en start zijn motor opnieuw.

Clete vraagt zich af wat hij moet doen. Moet hij Rochon oppakken, die maar een schijntje opbrengt, of erop gokken dat de Melancons op komen dagen? Zodra de storm morgenavond laat of maandagmorgen vroeg de kust bereikt, zal al het tuig aan het plunderen slaan of als wrakhout alle kanten op worden geblazen. Wat het ook wordt, het zal bijna onmogelijk zijn om Rochon en de Melancons dan nog in zijn net te vangen.

Clete besluit dat het Showtime is.

Hij steekt een nieuwe sigaret in zijn mond, kamt zijn haar in de spiegel achter de bar en zet zijn hoed op zijn hoofd. Zijn roomkleurige broek is geperst, zijn bordeauxrode instappers glimmen, zijn Hawaiihemd zit strak om zijn massieve schouders. Er zit een .25 in zijn enkelholster, een kleine zaklantaarn en ploertendoder in zijn ene broekzak, een paar handboeien in de andere. Hij zou willen dat hij in een vliegtuig zat, hoog boven de snelwegen naar het noorden die verstopt zitten met auto’s, bussen en vrachtwagens. Of in New Iberia, waar hij een tweede kantoor en een kamer heeft in een oud motel aan East Main. Maar je geeft je geboorteplaats niet over aan slechte mannen of natuurrampen, zegt hij tegen zichzelf en hij vraagt zich af of hij er over vierentwintig uur nog zo over denkt.

‘Heb je toch maar besloten een vriendin op te zoeken?’ vraagt Jimmy.

‘Nee, ik heb buiten een afspraak met een stuk stront dat allang een remspoor in de pot had moeten zijn,’ zegt Clete. ‘Als het er in de komende minuten een beetje ruig aan toe gaat, wil ik dat de NOPD1 erbuiten blijft. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘In deze bar is negen-een-een geen telefoonnummer, maar een datum in een geschiedenisboek.’

‘Je bent geweldig, Jimmy. Zorg dat je een paar binnenbanden op het dak hebt.’

‘En hoe zit het met jou?’

‘Ooit wel eens gehoord dat er een circusolifant is verdronken in New Orleans? Precies, geen precedent.’

Clete stapt naar buiten. Het licht is uit de lucht verdwenen en boven zijn hoofd drijven donkere wolken. Hij kan voelen dat de barometer snel daalt en ruikt een geur die lijkt op zwavel of rotte eieren, of op watertorren die door de roosters van het riool zijn gespoeld en doodgegaan. Andre Rochon staart recht voor zich uit, zijn polsen rusten passief op het stuurwiel, maar Clete weet dat Rochon een politieman of borgsteller in hem heeft herkend en zich momenteel afvraagt of hij zich eruit kan lullen of beter de wagen kan starten en dan maken dat hij in North Rampart komt.

Clete steekt de straat over, vouwt het mapje met zijn badge open en houdt het voor Rochons neus. ‘Stap uit de auto en houd je handen waar ik ze kan zien,’ zegt hij. ‘Dat is geen voorstel. Je doet het of je gaat naar de gevangenis.’

Al zijn woorden zijn met zorg gekozen en geven Rochon op voorhand aan dat hij haalbare keuzes heeft, dat met een beetje medewerking en tact het niet komen opdagen bij de rechter wordt vergeten en hij nog een poosje vrij kan blijven rondlopen.

Rochon stapt op het asfalt en gooit het portier achter zich dicht. Hij draagt tennisschoenen zonder sokken, een trainingsbroek met verfspetters en een T-shirt van Louisiana State University dat bij het middenrif en de oksels is afgeknipt. Zijn armen zitten vol met tatoeages in één kleur. Hij ruikt naar angst en naar de etensresten tussen zijn tanden. Een grijns trekt een van zijn mondhoeken op zijn smalle gezicht omlaag. Hij streelt de ontblote huid van zijn maag zoals een narcist dat zou doen. Hij peutert met een vinger in zijn navel. ‘Ben jij een privédetective, blood?’ vraagt hij.

Clete laat zijn blik op een op de hoek staande straatlantaarn vallen; zijn oogleden trillen. ‘Weet je, mensen geven mij geen bijnamen, zeker niet als ze met ras te maken hebben,’ zegt hij. ‘Op dit moment sta je tot je onderlip in de stront. De komende minuut kun je kiezen uit twee dingen: of je geeft me de gebroeders Melancon, of je gaat direct naar de gevangenis en komt niet langs start. En als je op de benedenverdieping wilt zitten op het moment dat de orkaan de stad treft, kan ik dat wel voor je regelen.’

‘Eddy en Bertrand zijn de stad al uit. Ik ben hier alleen maar voor m’n neef. Echt waar, man.’ Rochon drukt met een ernstig gezicht zijn handpalm tegen zijn borst.

‘Weet je, dat is ook zoiets wat me niet lekker zit. George W. Bush legt zijn hand op zijn borst als hij de mensen wil laten zien dat hij oprecht is. Denk jij dat je George W. Bush bent? Denk jij dat je de president bent van de Verenigde Staten?’

Rochons ogen vliegen van links naar rechts. ‘Waarom maak je het mij zo moeilijk? Iets wat Eddy en Bertrand hebben gedaan?’

‘Nee, omdat je niet bent komen opdagen bij de zitting en Nig en Wee Willie nu in het schip zitten voor jouw borg. En ook omdat je stinkt. Willie en Nig houden niet van mensen die stinken omdat ze zich niet douchen of hun tanden niet poetsen. Elke keer als jij in hun kantoor bent geweest, moeten ze de stoelen desinfecteren. En nu loop je hen nog eens te dissen ook.’

‘Man, je hebt verkeerd spul gedronken.’

Cletes handen voelen droog en stijf. Hij opent en balt zijn vuisten en maakt zijn lippen nat. Hij voelt hoe de woede diep in hem een alarmfase bereikt, iets wat niets met Rochon te maken heeft.

Tak je mobiel en zeg tegen Eddy en Bertrand dat ze hun vinger uit hun reet halen en hierheen komen.’

‘Heb hun nummer niet.’

‘O nee? Laten we dan maar eens zien wat je wel hebt.’

Clete gooit hem tegen de zijkant van de bestelwagen en fouilleert hem. Als Rochon zijn hoofd probeert om te draaien om iets te zeggen, duwt Clete zijn gezicht zo hard tegen de wagen dat deze indeukt.

‘Shit,’ zegt Rochon, als het bloed van zijn neus over zijn bovenlip loopt. ‘Ik heb dit niet verdiend.’

‘Wat heb je in je auto?’

‘Niks. En je hebt ook het recht niet om erin te kijken.’

‘Ik werk voor een borgverleningsbedrijf. Ik bepaal mijn eigen recht. Ik kan staatsgrenzen overschrijden, je deur intrappen en je huis slopen. Ik kan je arresteren en vasthouden waar ik wil, zo lang als ik wil. En weet je waarom, Andre? Als iemand jouw borg betaalt, word je zijn eigendom. En als er iets is wat dit land respecteert, dan is het eigendom.’

‘Ik heb niks, man. Doe wat je wilt. Ik heb niks gedaan. Als dit voorbij is, dien ik een klacht in.’

Clete opent het portier en schijnt met zijn zaklamp onder de voorstoelen en achter in de bestelwagen. De provisorische houten vloer achterin is leeg, op een rol nylonkoord na, die boven op een reservewiel ligt. Een roze speelgoedbeer met op de voeten genaaide witte lapjes zit tussen de vloer en de metalen zijwand geklemd.

Clete klikt het licht uit en dan weer aan. Het beeld van het touw en de knuffel kietelt zijn geheugen over een krantenbericht van een paar weken geleden. Ging het over een ontvoering? In de Ninth Ward? Hij weet bijna zeker dat het verhaal in de Times-Picayune stond, maar hij kan zich de details niet meer herinneren. ‘Van wie is die knuffel?’ vraagt hij.

‘Mijn nichtje.’

‘En waar is dat touw voor?’

‘Ik was waslijnen aan het spannen voor mijn tante. Wat is ’r met jou, man?’

Achter zich hoort Clete een auto met een kapotte uitlaat de hoek om komen. ‘Ik breng je naar de gevangenis. Veeg die grijns van je gezicht.’

Dan hoort Clete dat de auto met de kapotte uitlaat achter zich harder gaat rijden; een wieldop vliegt van een van de wielen en stuitert de stoep op. Hij weet zich nog net om te draaien als de grille van een benzineslurper uit de jaren zeventig het portier van de bestelwagen uit zijn scharnieren rost en tegen zijn gezicht en lichaam smijt. Heel even ziet hij twee zwarte mannen op de voorbank van de benzineslurper en dan wordt hij achterover op straat gegooid, zijn huid en haar onder het gebroken glas. Hij komt zo hard neer dat de lucht in een lange, piepende zucht uit zijn borst wordt geperst en hij hulpeloos naar adem ligt te happen. De benzineslurper plet zijn hoed en gaat aan het eind van het blok slippend de hoek om. Terwijl Clete probeert de deur van zijn borst te schuiven, start Andre Rochon zijn bestelwagen en verdwijnt in de tegenovergestelde richting. Zijn remlichten lichten nog één keer op voordat hij in de duisternis verdwijnt.

Jimmy Flannigan en Cletes andere vrienden uit de bar helpen hem overeind, kloppen het glas van zijn kleren en betasten hem overal alsof hij een stuk gekneusd fruit is, stomverbaasd dat hun vriend nog leeft. Iemand belt zelfs 911 en komt erachter dat iedere politieman en hulpdienst in Orleans Parish al omkomt in het werk. Clete staat duizelig en chagrijnig midden op straat en kan niet accepteren dat hij zojuist is afgetroefd door drie hufters die normaal gesproken zonder gebruiksaanwijzing nog geen prop kauwgom van hun schoenzolen af krijgen.

Hij zegt tegen zijn vrienden dat ze terug moeten gaan naar de bar en doet daarna de deur van de cottage open. Binnen zit een jongen van hooguit zeventien op de vloer te kijken naar tekenfilms op de televisie; bij zijn voeten staat een papieren tas die volgepakt is met kleren. Het volume van de televisie is om doof van te worden. ‘Zet dat ding uit,’ zegt Clete.

De jongen doet wat hem wordt verteld. Hij draagt de obligate te grote broek en het T-shirt van een bendelid, maar ze zien eruit alsof ze net uit de winkel komen en hij is zo mager dat het lijkt of hij van stokjes is gemaakt.

‘Waar is je familie?’ vraagt Clete.

‘Mijn tante staat al in de rij bij de Dome om stretchers voor ons te ritselen. M’n oom Andre brengt me er zo heen,’ antwoordt de jongen. ‘Iedereen moet voor vijf dagen voer meebrengen, zeggen ze.’

‘Is Andre Rochon je oom?’

‘Ja, m’neer.’

‘Hoe heet jij?’

‘Kevin Rochon.’

‘Je oom moest heel nodig ergens heen. Als je naar de Super dome gaat, zul je moeten lopen.’

‘Is niet zo belangrijk,’ zegt de jongen en hij concentreert zich weer op de tekenfilm.

Tja, denkt Clete.

Hij gaat terug naar de bar en ziet af van nog meer Schotse whiskey met melk. In plaats daarvan bestelt hij een ijskoude pul bier en drie tot de rand gevulde borrelglaasjes Jim Beam. Binnen een uur is hij net zo dronken als iedereen in de tent, veilig in de zweterige ambiance van jukeboxmuziek en opgeschroefde vrolijkheid. Zijn gezicht is vettig en warm, zijn hoofd suist van niet-bestaande geluiden die worden veroorzaakt door pantserwagens en rotorbladen. Twee gestrande UCLA-studentes dansen op de bar, een van hen rookt een stickie dat ze met een haarspeld tegen haar lippen houdt. Jimmy Flannigan vouwt zijn hand om de achterkant van Cletes nek en knijpt, alsof hij een brandkraan probeert te grijpen. ‘Ik kom net terug van de Superdome. Je zou de rijen moeten zien. Iedereen van het Iberville Project probeert er binnen te komen,’ zegt hij.

‘O ja?’ antwoordt Clete, onzeker over waar dit gesprek naartoe gaat.

‘Waarom sturen ze iedereen uit de arme wijken naar de Dome?’ vraagt Jimmy.

‘Het heeft oplopende stadionzitplaatsen,’ zegt Clete.

‘Wat moeten mensen uit de arme wijken met stadionzitplaatsen?’

‘Zodra Lake Pontchartrain de stad bedekt, kunnen een paar van die arme hufters misschien een luchtzak onder het dak vinden, zodat ze niet verzuipen,’ zegt hij.

1 New Orleans Police Department, ofwel het politiekorps van New Orleans.

Hoofdstuk 5

Op zondagmiddag zijn de wolken boven New Iberia grijs en ritselen de bladeren van de eiken langs Main Street in een incidentele windvlaag. Het einde van de zomer heeft de geur van stof, verre regen en barbecues aan de overkant van de bayou in City Park met zich meegebracht. Niets wijst er echter op dat ten zuiden van ons een schuimende witte draaikolk van wind en water, zo gigantisch groot dat ze alleen op een satellietfoto tot haar recht komt, zich in de richting van de kust van Louisiana en Mississipi maalt.

Terwijl ik de voortgang van de storm op de televisie volg, voel ik me getuige van een aankomende holocaust. Al twee dagen smeekt Kathleen Blanco, de gouverneur van Louisiana, iedereen die maar wilde luisteren om hulp. Tijdens een interview met CNN wordt een staatsveiligheidsambtenaar in Metairie emotioneel, zwaaiend met zijn armen en met een opgeblazen gezicht als iemand met een zware kater. Hij stelt ondubbelzinnig dat er 62.000 mensen zullen sterven als de storm de huidige sterkte van de vijfde categorie aanhoudt en New Orleans op zijn pad treft.

Mijn geadopteerde dochter, Alafair, die net Reed College heeft afgemaakt, neemt de telefoon aan in de keuken. Ik hoop dat het Clete Purcel is die me gaat vertellen dat hij bereid is New Orleans te verlaten en bij ons te komen logeren. Hij is het niet. Het telefoontje is van de sheriff van Iberia Parish, Helen Soileau, die heel andere dingen aan haar hoofd heeft.

‘We hebben net Herman Stanga opgepakt,’ vertelt ze. ‘We hebben zijn xtc-lab en twee van zijn koeriers.’

‘Je weet toch hoe vaak we Herman Stanga al hebben gearresteerd?’

‘Daarom wil ik dat jij deze zaak overneemt, ouwe. Deze keer pakken we hem.’

‘Aan een zaak werken tegen Herman Stanga is net zoiets als hondenstront opruimen met je blote handen. Vraag iemand anders, Helen.’

‘Die koeriers vind ik op dit moment interessanter dan Stanga. Ik heb hen allebei in de cel.’

‘Wat is er zo interessant aan figuren die een minteken voor hun IQ-score hebben?’

‘Kom hierheen, dan zie je het vanzelf.’

De getraliede cel heeft geen ramen en stinkt naar het ontsmettingsmiddel waarmee alle stalen en betonnen oppervlakken zijn geschrobd. De twee mannen die er opgesloten zitten, hebben hun shirts en schoenen uitgedaan en zijn zich aan het opdrukken, met hun voeten op een houten bank. Hun armen en borst zien blauw van de uit gotische letters bestaande tatoeages. Hun oksels zijn geschoren, hun rugspieren hard als de duigen om een eiken vat, ze hebben tailles van zo’n zeventig centimeter en buiken die van borstbeen tot schaamstreek plat zijn. Elke keer dat ze zich opdrukken, wordt een netwerk van spieren onder hun strakke huid zichtbaar. Ze hebben de handen van metselaars, of van mannen die zwembaden schoon schrobben met zoutzuur. De kracht in hun lichamen doet je denken aan een strak opgewonden stalen veer, hunkerend naar bevrijding, wachtend op ook maar de minste provocatie.

Een van hen stopt met zijn oefeningen en gaat op de bank zitten en ademt in en uit door zijn neus, onverschillig voor het feit dat Helen en ik maar zestig centimeter van hem verwijderd zijn en hem bekijken zoals je naar een dier in de dierentuin kijkt.

‘Fraaie tatoeages. Eighteenth Streeters?’ zeg ik.

Hij grijnst, maar geeft geen antwoord. Zijn haar is hoog en kort geknipt, zijn schedel vol littekens.

‘Latin Kings?’ vraag ik.

‘Wie?’ is zijn reactie.

‘Oké, Mara Salvatrucha, dan,’ zeg ik.

Hij wacht voordat hij antwoord geeft, met zijn vingers stijf uitgespreid op zijn knieën; zijn schoenzolen maken een speelse roffel op de vloer.

‘Waarom denk je dat, man?’ vraagt hij.

‘De “MS”-tatoeage op je ene ooglid en de “13” op je andere gaven me een vermoeden,’ zeg ik.

‘Je hebt me beet, man,’ zegt hij. Hij kijkt me aan en grijnst. Maar de zwarte schittering in zijn ogen doet je eerder slikken dan teruglachen.

‘Ik dacht dat jullie je aan de westkust ophielden, of bezig waren met het ontwikkelen van nieuwe mogelijkheden in Noord-Virginia,’ zeg ik.

Hij kijkt recht voor zich uit, alsof hij in de schaduwen van de cel iets van belang bespeurt. Of misschien kijkt hij wel naar beelden in zijn eigen hoofd en herinnert hij zich daden die de theorie bevestigen dat we niet allemaal uit dezelfde boom afkomstig zijn. Hij draait zijn hoofd voor- en achteruit op zijn schouders, een profbokser die op de bel voor de eerste ronde wacht. ‘Hoe laat is het eten?’ vraagt hij.

‘De cateraar is hier om zes uur,’ meldt Helen.

De andere man komt overeind en begint zijn tenen aan te raken, een strakke vouw over zijn navel en zijn smalle billen naar ons toe gekeerd. Ik kijk naar de computerprints op mijn clipboard. ‘Is jouw straatnaam Chula?’ vraag ik aan de man die op de bank zit.

‘Ja, man, dat klopt.’

‘Wat betekent dat?’

“‘Weg ermee”, man. Zoals bij de sport jai alai? Voordat die kerel de bal tegen de muur knalt, schreeuwt iedereen: “Chula! Weg ermee!”’

‘Jullie hebben een indrukwekkend strafblad. In Lewisburg, Pelican Island en Marion gezeten,’ zeg ik. ‘Wat klooien jullie dan met een dorpspooier als Herman Stanga?’

‘Die zwarte gozer? We zijn alleen maar gestopt om de weg te vragen. Opeens zagen we overal politie,’ zegt de man op de bank.

‘Ja, zulke foutjes worden wel eens gemaakt,’ antwoord ik. ‘Maar dit is de deal, Chula. Er is een orkaan onderweg naar hier en we hebben geen tijd voor gekloot van gasten van buiten die hier nog geen gemeentebelasting hebben betaald. Weet je, Louisiana is geen staat, het is een derdewereldland. Dat betekent dat we goed de pest in krijgen als buitenstaanders hier komen en denken dat ze ons als deurmat kunnen gebruiken. Jullie hebben eerder met dit bijltje gehakt, dus hoef ik het niet voor jullie te spellen. Angola is een hellegat, een bajes waar je niet terecht wilt komen, zeker niet als wij besluiten jullie erheen te sturen met een slechte aantekening. Als jullie de katvanger voor Herman Stanga willen zijn, veel plezier ermee. Maar óf je speelt het slim, óf we prikken jullie ballonnetje door.’

De man die strekoefeningen staat te doen stopt en kijkt me aan. ‘Let maar eens op, man,’ zegt hij.

Hij springt met een voet tegen de muur, maakt een volledige salto en staat binnen twee tellen weer rechtovereind. ‘Wat denk je daarvan? Geleerd in El Sal van de gasten die mijn hele familie hebben afgemaakt en me daarna een voor een verkrachtten voordat ze me aan een circus verkochten. Kom op man, zeg maar eens wat je daarvan denkt.’

‘Als je het echt wilt weten, denk ik dat je beter bij het circus had kunnen blijven.’

Ik zeg het niet om hem van zijn stuk te brengen, maar onbedoeld is dat wel wat er gebeurt. Als Helen en ik bijna aan het eind van de gang zijn haalt de man met de straatnaam Chula een metalen mok langs de tralies heen en weer. ‘Hé, jij, die kerel met de maricona, mijn zuster neukt met een verslaafde priester uit New Iberia. Jij zegt dat wij geen belasting hebben betaald? Is dat geen belasting, man?’

Helen loopt terug naar de celdeur. ‘Hoe noemde je mij?’

Chula haalt zijn schouders op en glimlacht bescheiden. ‘Ik heb niks tegen jou. Je vriend daar had geen geintjes moeten maken over iemand die aan het circus wordt verkocht,’ zegt hij. Hij leunt tegen de muur, teruggetrokken uit de wereld om hem heen; de tralies werpen schaduwen over zijn gezicht.

Thuis probeer ik de twee mannen in de politiecel te vergeten. Mijn vrouw Molly is een voormalige non en heeft nog samengewerkt met de Maryknolls, de missiezusters binnen de Orde der Dominicanen in Midden-Amerika. Ze heeft sproeten op haar schouders en kort, dik, donkerrood haar. Alafair en zij zijn in de achtertuin het tuingereedschap bij elkaar aan het rapen om het op te bergen in de schuur achter de overkapping. De lucht is onbeweeglijk, koel en ruikt naar regen; de eiken en pecanbomen en de bayou zijn zo roerloos als een schilderij. ‘Heeft Clete nog gebeld?’ vraag ik.

‘Nee, maar ik heb hem gebeld. Hij is niet van plan te evacueren,’ zegt Molly. Ze ziet aan mijn gezicht dat ik niet aan Clete denk. ‘Is er iets gebeurd op het bureau?’

‘Bij een plaatselijke priester, Jude LeBlanc, is ongeveer een jaar geleden terminale kanker vastgesteld. Hij is verslaafd aan morfine en er lopen drie of vier arrestatiebevelen tegen hem.’

Het punt is dat ik er niet over wil praten. Als wijsheid met de jaren komt, zit het ’m in het besef dat het meeste gepraat zinloos is en dat je van andermans verdriet af moet blijven.

‘Wat heeft dat met het bureau te maken?’ vraagt Molly.

‘Een lid van MS-13, een El Salvadoriaanse bende, beweert dat zijn zuster de koffer in duikt met Jude.’

‘Heb je hem gevraagd waar je vriend was?’

‘Je geeft verdachten nooit speelruimte, al hebben ze nog zoveel azen in handen,’ zeg ik.

Een harde windvlaag blaast door de lange rij bomen langs Bayou Teche, rimpelt het water als oude huid en vult de lucht met de geur van viskuit en van de bladeren die in de schaduw geel en zwart zijn geworden. Katrina zal ergens in de komende zeven uur rond Lake Pontchartrain toeslaan.

‘Laten we wat te eten maken,’ oppert ze.

‘Ik heb niet echt trek,’ antwoord ik.

Haar gezicht lijkt droog en leeg, met enigszins ingevallen wangen. Haar adem ontsnapt hoorbaar. ‘God, die arme mensen,’ zucht ze.

Orkanen laten zich niet omschrijven, net zomin als de vuurzee na een B-52-bombardement. Ik heb overlevenden van dat laatste gezien. Hun verdriet is iets wat je nooit mee wilt maken. Ze huilen en maken miauwende geluiden. Als ze al iets zeggen, is het meestal onverstaanbaar. Ik heb altijd vermoed dat ze opgaan in een groep die in de Bijbel wordt omschreven als gevangenen van de hemel. Ze zijn gezalfd op een manier die de meesten van ons nog zouden afwijzen als we wisten dat de vinger Gods op het punt stond ons aan te raken.

Een orkaan van de vijfde categorie heeft een explosieve kracht die vele malen groter is dan die van de atoombom die in 1945 op Hiroshima viel. Maar in tegenstelling tot een door mensenhanden gemaakt massavernietigingswapen veroorzaakt een orkaan een wereld die onze natuurwetten ontkracht. Al snel krijgt de lucht een gifgroene kleur en een dichtheid die je in je handpalm kunt houden. De bliksem en donder arriveren bijna als voorspelbare vrienden, om vervolgens in de ether te verdwijnen en af te zwakken tot een zomerse bui. Regenringen ketenen de deining tussen de witte koppen op de golven en de wind ruikt naar zoute nevel en samengepakt zand dat is verwarmd door de zon. Je vraagt je af of al die voorbereidingen en alarm niet een storm in een glas water waren.

Dan begint het tij van het land weg te krimpen, alsof iemand in het midden van de Golf de stop uit een gigantische afvoer heeft getrokken. Palmbomen richten zich op in de stilte, hun gevederde bladen plotseling levenloos. Je slikt om de druk op je oren te verlichten, met hetzelfde gevoel van machteloosheid dat je als vliegtuigpassagier in een luchtzak voelt. In het zuiden begint zich aan de rand van de aarde een lange zwarte bult te verzamelen, die als een enorme walvis uit het water oprijst en zich over de hele horizon verspreidt. Je kunt niet geloven wat je voor je ziet. De zwarte bult stormt nu op de kust af, wint aan kracht en massa en neemt zo snel in vaart toe dat zijn eigen kam door de golf wordt opgeslokt voordat deze op het water voor zich kan neerstorten.

Dit heet een vloedgolf. Zijn kracht kan een systeem van rivierdijken terugbrengen tot kronkelige lijnen van zwart zand of een stad met de grond gelijkmaken, zeker als de stad geen natuurlijke verdedigingslinies heeft. De eilanden voor de kust van Louisiana zijn lang geleden door erosie verdwenen, of afgegraven en op schuiten afgevoerd en verkocht als schalietoplaag voor parkeerterreinen. Petrochemische bedrijven hebben grofweg 15.000 kilometer kanalen door het natuurgebied gegraven en daarmee door verzilting de zoetwatermoerassen van Plaquemines Parish tot Sabine Pass vergiftigd en vernietigd. De rivierdijken langs de Mississippi storten jaarlijks honderden tonnen modder over de rand van het continentale plat, zodat deze niet in westelijke richting langs de kust kan stromen, waar het ’t hardst nodig is. De ‘wetlands’ van Louisiana verdwijnen nog altijd met een snelheid van 120 vierkante kilometer per jaar.

Het is één uur ’s nachts en ik hoor de wind in de eiken- en pecanbomen. De opengewerkte luiken aan ons huis zijn vergrendeld en trillen licht tegen de stijlen. Het enige wat op een atmosferische storing wijst, is het flikkeren van de bliksem in de wolken en een plotselinge regenvlaag die een dennennaaldpatroon op het dak tekent. Twee uur naar het oosten van ons kijken de inwoners van New Orleans die niet zijn vertrokken toe hoe hun stad van het aardoppervlak wordt gescheurd. Waarom wordt de ene groep gespaard en de andere niet? Ik heb geen antwoord. Maar ik ben vastbesloten de twee nieuw gearriveerde leden van onze gemeenschap niet te laten genieten van de veiligheid van onze gevangenis, althans niet op hun voorwaarden, terwijl fatsoenlijke mensen verdrinken in hun eigen huis. Ik bel de nachtcipier en vraag hem de twee MS-13-leden in aparte cellen te zetten.

‘En als ze vragen waarom?’

‘Zeg dan maar dat we in Iberia Parish de regel hanteren dat homo’s geen cel mogen delen.’

‘Wát zeg je?’

Een halfuur later rijd ik naar mijn kantoor en lees de faxen en computerprints over de twee MS-13-leden. Er zit altijd een afstemknop op arrestanten. Je moet die alleen wel weten te vinden. Ze mogen dan bijdehand zijn in hun wereldje en een dierlijke sluwheid bezitten, maar als ze effectief met het systeem in de slag moeten, zwemmen ze tegen een waterval op.