De roos van Cimarron - James Lee Burke - E-Book

De roos van Cimarron E-Book

James Lee Burke

0,0

Beschreibung

Billy Bob Holland is een gevoelige man met een gewelddadige kant. Een advocaat met een sterk rechtvaardigheidsgevoel, die het altijd opneemt voor de underdog. Loyaal aan zijn vrienden maar onhandig in de liefde, van goede wil maar achtervolgd door zijn eigen vergissingen, geobsedeerd door de droom van het oude Westen en met moeite overlevend in het nieuwe Westen, dat is Billy Bob Holland. De Texaanse advocaat Billy Bob Holland moet oude zonden onder ogen zien als hij Lucas Smothers gaat verdedigen. Lucas is een timide tiener die wordt beschuldigd van verkrachting en moord. Terwijl de zaak zich ontvouwt, groeit Billy Bobs overtuiging dat de jongen onschuldig is. Holland raakt in toenemende mate verstrikt in een web van leugens. De corruptie van de plaatselijke politie, een DEA-undercoveroperatie in het stadje en een psychotische ex-gevangene met een wrok maken het er niet gemakkelijker op.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 524

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



De roos van Cimarron

James Lee Burke

De roos van Cimarron

Oorspronkelijke titel: Cimarron Rose

Copyright © James Lee Burke, 1997

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-362-3

–––

Voor mijn moeder,

Mrs. James L. Burke, senior

en mijn tante en oom,

Mr. en Mrs. James Brown Benbow

1

Mijn overgrootvader was Sam Morgan Holland, een veedrijver die zijn vee via de Chisholm Trail van San Antonio naar Kansas dreef. Voor het grootste deel van zijn leven voerde overgrootpapa Sam strijd tegen whisky, indianen en veedieven en meer dan eens moest hij met lede ogen aanzien hoe wolkbreuken of droge bliksem zijn kudden op hol deden slaan, met het gevolg dat die over half Oklahoma uitzwermden.

Of de oorzaak nu te zoeken was bij beroerde whisky of dat hij domweg pech had; hij verloor alles waarvoor hij ooit had gewerkt en hij haalde jarenlang uit naar God en de mensheid, en schoot in vuurgevechten vijf of zes mannen dood. Tot hij op een ochtend, broodnuchter, zijn leren beenkappen, zijn kleren en zijn Navy Colt revolvers aan de wilgen hing en door onderdompeling in de rivier de Guadalupe werd gedoopt. Nog steeds echter vond overgrootpapa Sam geen gemoedsrust. Elke zondag zat hij in de rouwdragersbank voor in de doopsgezinde kerk, waarvan de kieren in de muren met modder waren dichtgesmeerd, vervuld van een onverklaarbaar ontredderd gevoel. Een maand later besloot hij om naar San Antonio te rijden en daar zijn dorst naar whisky te lessen op de enige manier die hij kende: drinken totdat hij alle strijdende stemmen in zijn hoofd het zwijgen had opgelegd.

Onderweg kwam hij een hologige prediker tegen, wiens gezicht door Comanche-indianen met roodgloeiende hoefijzers was gebrandmerkt. De prediker dwong Sam naast hem in de struiken langs het pad neer te knielen, waarna hij opeens Sams hoofd tussen zijn handen nam en hem tot geestelijke wijdde. Zonder nog een woord te zeggen legde hij zijn bijbel tegen Sams opgerolde oliejas, waarna hij in een stofwolk over een heuvel verdween zonder aan de andere kant sporen achter te laten.

De rest van zijn leven predikte overgrootpapa Sam vanuit het zadel in dezelfde veekampen die door zijn kudden waren vertrapt tot aan flarden gescheurd zeildoek en versplinterde wagenplanken toen hij nog veedrijver was.

Zijn zoon, Hackberry, die in onze familie ook bekend was als opa Bud, was een Texas Ranger die Pancho Villa tot in het toenmalige Mexico had nagezeten. Als jonge Ranger had hij John Wesley Hardin in de gevangenis opgesloten en hij droeg nog steeds zijn penning toen hij tientallen jaren later Clyde Barrow ondersteboven in een vuilnisbak propte in een deel van Texas dat vroeger bekendstond als ‘het moeras’.

Opa Bud maakte het echter iedereen altijd meteen duidelijk dat hij er niet bij was geweest in Louisiana toen Bonnie Parker en Clyde in Arcadia in hun auto met Browning automatische geweren en Thompson .4 5-machinepistolen door Texas Rangers aan flarden werden geschoten.

‘Vond u dan niet dat ze dat hadden verdiend?’ heb ik hem een keer gevraagd.

‘De mensen vergeten dat ze weinig meer dan kinderen waren. Als je een kind niet kunt pakken zonder hem honderd kogels in zijn lijf te jagen, dan ben je in mijn ogen een verdomd belabberde Ranger,’ zei hij.

Mijn opa en zijn vader waren gewelddadige mannen. In hun ogen lag een vreemde, wezenloze glans, die blik op oneindig die je maar al te vaak bij soldaten ziet, en de spoken van de mannen die door hen waren vermoord, bezochten hen in hun slaap en hielden de wacht bij hun sterfbed. Als jonge politieagent in Houston heb ik mezelf bezworen dat ik niet dezelfde weg zou inslaan als zij.

Maar als dronkenschap tot de familiekwalen behoort, is de kans groot dat jou hetzelfde lot beschoren is. De gloeiende pijn die ’s ochtends in je borst oplaait, hoeft niet altijd het gevolg te zijn van een beroete geweerloop.

Ik woonde alleen in een van paarse bakstenen gebouwd laat-Victoriaans huis met twee bovenverdiepingen, ruim dertig kilometer van het stadje Deaf Smith, de provinciehoofdstad. Het huis had op de eerste verdieping een veranda en een ruim, met horren afgeschermd balkon. Het houtwerk was glanzend wit geverfd. De vooren achtertuin waren omzoomd door populieren en mirteheesters, en de bloembedden waren beplant met rode en gele rozen.

Op het balkon zette ik in de zon getrokken thee in grote glazen potten, onder de kralenboom in de achtertuin grilde ik biefstukken voor vrienden en soms ging ik met een stel Mexicaanse kinderen met bamboehengels vissen in een vijver van een kleine hectare groot, zeg maar gerust het meer, achter mijn huis. Maar ’s nachts galmden mijn voetstappen tussen het eiken en mahonie houtwerk in mijn huis als stenen die in een lege put werden gegooid.

Ik werd niet bezocht door de spoken van mijn voorouders. Ik werd bezocht door het spook van een andere man. Zijn naam was L.Q. Navarro. Bij leven was hij de knapste vent geweest die ik ooit heb gekend, met gitzwart haar en brede schouders en een huid die even bruin en glad was als pas geverfd leer. Als hij aan mij verscheen, was hij gekleed in de kleren waarin hij was gestorven: een donker pak met een smal krijtstreepje en stoffige laarzen, een slappe, grijze stetson, een wit hemd dat gloeide als geëlektriseerde sneeuw. Zijn handgemaakte riem met de revolver in de holster hing op zijn dij als een absurditeit die hij op het laatste moment toch maar had toegevoegd. Door het bovenste knoopgat van zijn hemd had hij de steel van een scharlakenrode roos gestoken.

Soms verdween hij in het zonlicht, waarbij zijn gedaante in miljoenen vlokjes goud oploste. Andere keren, als ik pro-Deowerk verrichtte en mijn best deed een verdediging op te bouwen voor een uitzichtloze zaak, was mijn spokende bezoeker zo vriendelijk om mij een tijdje met rust te laten en dan wachtte hij ’s nachts geduldig tussen de mesquitebomen en zwarte eiken op een helling verderop.

Om tien uur ’s morgens op een zondagochtend in april rinkelde de telefoon.

‘Ze hebben mijn zoon in de cel opgesloten. Zorg dat je hem eruit haalt,’ zei de stem.

‘Ben jij dat, Vernon?’

‘Nee, je tante op een houtvlot.’

Vernon Smothers, de grootste zakelijke miskleun van mijn leven. Hij had achtentwintig hectare van mijn land in pacht, met gelijke verdeling van baten en lasten en ik was inmiddels bijna bereid hem te betalen om niet aan het werk te gaan.

‘Hoe luidt de aanklacht?’ vroeg ik.

Ik kon horen dat Vernon op iets zat te kauwen — een hard snoepje misschien. Ik kon me levendig voorstellen hoe hij achterdochtig naar de telefoon zat te kijken, altijd bedacht op het verborgen venijn in andermans woorden.

‘Vernon?’

‘Hij was weer eens dronken. Bij de rivier.’

‘Bel maar een borgsteller.’

‘Ze hebben een zootje leugens verzonnen... Ze beweren dat hij daar een meisje heeft verkracht.’

‘Waar is het meisje?’

‘In het ziekenhuis. Ze is bewusteloos, dus ze kan niet zeggen wie het heeft gedaan. Dat betekent dat ze hem niks kunnen maken. Zo is het toch?’

‘Je moet me iets beloven... Als het me lukt hem vrij te krijgen, heb niet het lef dat je hem ook maar met een vinger aanraakt.’

‘Bemoei jij je dan maar liever met je eigen rotzaken,’ zei hij, en toen hing hij op.

Het districtsgerechtsgebouw was gebouwd van zandsteen en was omringd door een opgehoogd groen gazon en altijdgroene eiken waarvan de kruinen tot aan de tweede verdieping reikten. De gevangenbewaarder heette Harley Sweet en zijn mond hing altijd een stukje open als je tegen hem sprak, alsof hij geduldig probeerde je gedachtegang te begrijpen. Maar hij was geen al te snuggere man. Toen hij hulpsheriff was, hadden heel wat van de door hem aangehouden zwarte en Mexicaanse mannen nooit de gevangenis bereikt. Nadien bleven die mannen nog niet eens op hetzelfde trottoir lopen als ze hem in de verte zagen aankomen.

‘Dus jij wil naar Lucas Smothers, hè? Halfeen is het etenstijd. Kom daarna maar terug,’ zei hij. Hij sloeg een vlieg op zijn bureau dood met een rijzweep. Hij keek me aan, zijn mond halfopen, een lome blik in zijn ogen, wachtend op God mag weten wat.

‘Je zegt het maar, Harley. Maar denk erom dat hij vanaf dit moment niet meer wordt ondervraagd zonder dat ik erbij ben.’

‘Ben jij dan zijn advocaat?’

‘Inderdaad.’

Hij stond op van achter zijn bureau, opende een deur met een matglazen ruit en liep een aangrenzend kantoor binnen. Hij kwam terug met een stapeltje polaroidfoto’s en liet die op zijn bureau vallen.

‘Bekijk die maar even. Zo zag ze eruit toen hij met haar klaar was. Zij had sperma in haar vagina en hij in zijn broek. Zij had huid onder haar vingernagels en hij heeft schrammen op zijn lichaam. Drie keer raden wat het lab daarvan zegt. Je weet je zaakjes wel uit te kiezen, Billy Bob,’ zei hij.

‘Waar hebben ze haar gevonden?’

‘Dertig meter van waar hij zelf buiten westen lag.’ Hij wilde een slok van zijn koffie nemen, maar zette de kop weer neer. Zijn zilverkleurige cowboyshirt met drukknoopsluiting weerkaatste het licht. ‘Ach, wat kan mij het ook verrekken. Als jij je zondagochtend wilt doorbrengen met een knul die nog te stom is om voor de duvel te dansen, dan bel ik wel even naar boven. Je weet de lift wel te vinden, hè?’

Wanneer andere jongens op de middelbare school honkbal speelden of op de sintelbaan hun rondjes renden, speelde Lucas Smothers op zijn gitaar. Algauw ook op de mandoline, de banjo en de dobro. Hij hing rond in zwarte nachtclubs, bezocht godsdienstige openluchtbijeenkomsten puur voor de muziek en liep van huis weg om een concert van Bill Monroe in Wichita, Kansas, bij te wonen. Hij wist vrijwel alles over de loopbanen van countrymuzikanten wier namen verbonden waren met een tijdperk in de Amerikaanse muziekgeschiedenis waarin de arbeidersklasse een stem had gevonden, een tijdperk dat was verdwenen tegelijk met Wurlitzer jukeboxen waar je vijfcentstukken in moest gooien — Hank en Lefty, Kitty Wells, Bob Wills, de Light Crust Dough Boys, Rose Maddox, Patsy Montana, Moon Mullican, Texas Ruby.

Het was wonderbaarlijk om te zien hoe zijn handen een snaarinstrument bespeelden, maar in de ogen van zijn vader waren die handen, net als Lucas zelf, nergens goed voor.

Toen Lucas zestien was, werd hij door Vernon betrapt terwijl hij in een biertent in Lampasas op een steelguitar met drie halzen speelde. Dit leverde hem een ongenadige afranseling met de scheerriem op in de voortuin, zo erg dat de chauffeur van een vrachtwagen die net voorbijreed zijn cabine uit kwam en Vernons armen vasthield om de jongen de kans te geven naar de buren te vluchten.

Lucas zat in een spijkerbroek en een paar afgetrapte cowboylaarzen, zonder hemd, op de rand van een bed in een smalle cel waarvan de muren waren overdekt met graffiti. Zijn gezicht was grauw van een kater en van angst, zijn rossig blonde haar plakkerig van het zweet. Zijn westernshirt met drukknoopsluiting, blauw-wit geruit met een wit schouderstuk waarop kleine gouden trompetjes waren geborduurd, lag aan zijn voeten. Hij had veertig dollar voor dat shirt betaald toen hij zich had aangesloten bij de band die in Shorty’s speelde.

‘Hoe is het met je?’ vroeg ik, nadat de bewaarder de massieve stalen deur achter mij op slot had gedraaid.

‘Houdt niet over.’ Zijn polsen waren gezwollen, zijn brede handen lagen halfgeopend op zijn knieën. ‘Hebben ze u over het meisje verteld... ik bedoel over hoe het met haar gaat?’

‘Ze is er beroerd aan toe, Lucas. Wat is er gebeurd?’

‘Weet ik niet. We waren van Shorty’s vertrokken, u weet wel, die tent bij de rivier. We zaten een beetje te vrijen in mijn pick-up... ik weet nog dat ik mijn broek uitdeed, maar daarna weet ik niks meer.’

Ik ging naast hem op het bed zitten, een gietijzeren geraamte dat met kettingen aan de muur was opgehangen. Een dunne matras vol bruine en gele vlekken paste precies tussen de rechthoekige rand. Ik pakte zijn handen vast en draaide ze om, drukte met mijn duim op de gewrichtjes van zijn vingers terwijl ik naar zijn gezicht bleef kijken om te zien of dat zou vertrekken van de pijn.

‘Er komt vanmiddag een mevrouw bij je langs om je handen te fotograferen. Pas op dat je ze voor die tijd niet bezeert,’ zei ik. ‘Wie is het meisje?’

‘Ze heet Roseanne. Meer weet ik niet. Ze kwam binnen met een stel anderen. Die zijn zonder haar vertrokken en toen zijn we samen aan het zuipen gegaan. Ik zou nooit iemand verkrachten, meneer Holland. En ik zou nooit een meisje in elkaar slaan,’ zei hij.

‘Hoe weet je dat?’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Je weet niet meer wat je hebt gedaan, Lucas... Kijk me aan. Teken niets, beantwoord geen vragen meer, leg geen verklaring af, wat ze je ook beloven. Hoor je wat ik zeg?’

‘Heeft mijn vader u hierheen gestuurd?’

‘Niet precies.’

Zijn blauwe ogen hielden mijn blik vast. In die bloeddoorlopen ogen lag pijn, maar ik zag dat hij probeerde mijn gedachten binnen te dringen.

‘Jij hebt een vriend nodig. Dat hebben we allemaal weleens,’ zei ik.

‘Ik ben de slimste niet, maar ik ben ook niet op mijn achterhoofd gevallen, meneer Holland. Ik weet alles over u en mijn moeder. Daar zit ik echt niet mee. Mij maakt het niks uit.’

Ik stond op van het bed en keek uit het raam. Verderop in de straat kwamen mensen uit een bakstenen kerk met een witte torenspits, zaadjes van populieren werden meegevoerd door de wind en ik kon de kip ruiken die achter in een restaurant werd gebraden.

‘Wil je dat ik je vertegenwoordig?’ zei ik.

‘Jawel, meneer Holland, heel graag, dank u wel.’

Hij staarde wezenloos naar de vloer en keek niet meer op.

Beneden ging ik bij Harleys kantoor langs.

‘Als hij wordt voorgeleid, kom ik terug,’ zei ik.

‘Waarom heeft hij haar zo toegetakeld?’

‘Dat heeft hij niet gedaan.’

‘Hij zal haar ook wel niet geneukt hebben. Waarschijnlijk heeft ze zichzelf kunstmatig geïnsemineerd.’

‘Als jij nou eens je bek hield, Harley?’

Hij wreef met de muis van zijn hand over zijn kin, een scheve grijns om zijn mond, terwijl zijn lome blik over mijn gezicht gleed.

Toen ik buiten in mijn Avalon wilde stappen, zag ik hem over het gazon voor het gerechtsgebouw naar mij toe komen lopen; het zonlicht dat door de bomen viel, toverde een patroon van vlekjes op zijn gezicht. Ik deed het portier van mijn auto dicht en wachtte af. Hij leunde met zijn arm op het dak van de auto, een donkere zweetplek onder zijn oksel, en keek glimlachend op me neer terwijl de woorden zich in zijn mond verzamelden.

‘Jij hebt altijd wel je woordje klaar, Billy Bob. Dat moet ik je nageven, verdomd als het niet waar is. Maar ík heb tenminste mijn beste vriend niet om zeep geholpen en ik ken ook verder niemand die dat wel heeft gedaan. Prettige dag verder,’ zei hij.

2

Maandagochtend om elf uur zou Lucas worden voorgeleid. Om acht uur ’s morgens had ik bij het gerechtsgebouw met een hulpsheriff afgesproken en samen reden we in haar surveillancewagen naar de plek bij de rivier waar Lucas en het meisje dat hij bij Shorty’s had ontmoet waren gevonden.

De hulpsheriff heette Mary Beth Sweeney. Ze droeg een lichtbruin uniform met een loodgrijze streep aan de buitenzijde van de broekspijpen en een uniformhoed die ze schuin over haar voorhoofd had getrokken. Haar gezicht was bezaaid met bleekbruine sproeten en de krullen van haar donkere haar vielen tot op haar schouders. Ze was nieuw in het district en leek even weinig interesse te hebben in mij als in haar opdracht.

‘Ben je hiervoor ergens anders als wetsdienaar werkzaam geweest?’ vroeg ik.

‘Opsporingsambtenaar in het leger.’

‘Had je nadat je was afgezwaaid geen zin om bij de fbi te gaan?’ vroeg ik.

Ze trok haar wenkbrauwen op en zei niets. We reden langs Shorty’s, een bouwvallige tent die op palen boven het water was gebouwd en reden een oud, verwaarloosd picknickterrein op tussen een groepje dennenbomen. De plaats van het delict was afgebakend met geel politielint dat in de vorm van een slordige achthoek rond de boomstammen was gebonden.

‘Heb jij gereageerd op het alarmtelefoontje?’ zei ik.

‘Ik was als tweede eenheid ter plekke.’

‘Juist.’

Ik stapte uit de politiewagen en dook onder het gele lint door. Zij kwam me niet achterna.

‘Waar lag het meisje?’ zei ik.

‘Tussen die bosjes bij het water.’

‘Naakt?’

‘Haar kleren lagen verspreid over de grond.’

‘Vlak bij de plek waar ze lag?’ zei ik.

‘Dat klopt.’

De grond van de open plek was vochtig en donker en autobanden hadden sporen achtergelaten in de dennennaalden die van de bomen waren gevallen.

‘En Lucas zat in zijn pick-up, buiten westen? Hier ongeveer?’ zei ik.

‘Jawel, meneer Holland.’

‘Je hoeft geen meneer tegen me te zeggen, hoor.’

Ik liep naar de oever van de rivier. Het water was groen en diep, en populierzaadjes wervelden rond in draaikolkjes in de stroom.

‘Weet je, ik heb nog nooit gehoord van een verkrachter die is gearresteerd omdat hij te bezopen was om de plaats van het delict te ontvluchten,’ zei ik.

Maar de hulpsheriff gaf geen antwoord. Tientallen voetstappen liepen kriskras over de grond tussen de struiken. Ik liep terug naar de plek waar de pick-up van Lucas had gestaan. Mary Beth Sweeney stond nog steeds buiten het politielint, haar handen in haar achterzakken. Haar armen zagen er sterk uit, haar buik plat onder haar borsten. Haar zwarte wapengordel was glimmend gepoetst en in het zonlicht leken er minuscule lichtjes in te schitteren.

‘Het is me het raadsel wel,’ zei ik.

‘De sheriff heeft me alleen gevraagd u de plaats van het delict te laten zien, meneer Holland.’

Ze zette een donkergroene pilotenzonnebril op en keek naar de rivier.

‘Heeft Lucas haar in zijn pick-up aangerand en is hij daarna buiten westen geraakt? Of heeft hij haar tussen de struiken overmeesterd om vervolgens naar zijn pick-up terug te lopen, nog wat alcohol achterover te slaan en daarna buiten westen te raken?’ zei ik. ‘Heb jij hier dan helemaal geen mening over?’

‘Als u zover bent, zal ik u naar uw auto terugbrengen,’ zei ze.

‘Waarom niet?’ zei ik.

We reden tussen golvende velden, bezaaid met blauwe lupinen en boterbloemen en toen over een roestige ijzeren brug over de rivier. De bodem van de rivier was van zeepsteen en in de diepte waren de grijze, met mos begroeide bovenkanten van rotsen en de schaduwen die ze wierpen in de stroom te zien.

‘Bent u van plan die knaap te laten ontkennen?’ zei ze.

‘Reken maar... Jij denkt zeker dat ik geen schijn van kans maak?’ ‘Ik vroeg het me gewoon af,’ zei ze, en daarna zei ze niets meer tot we de schaduw binnenreden van de altijdgroene eiken die rondom het gerechtsgebouw stonden.

Ik liep naar mijn auto, maar toen ik me onverwachts omdraaide, betrapte ik haar erop dat ze me zat na te kijken, haar zonnebril bungelend aan haar vingers.

Vlak voor Lucas’ voorgeleiding hield ik de openbare aanklager net buiten zijn kantoor staande. De gang was verlaten en onze stemmen weergalmden tussen de oude, marmeren vloer en het hoge houten plafond.

‘Ik hoop dat je niet van plan bent een absurd hoge borgtocht vast te stellen, Marvin,’ zei ik.

‘Als ik jou was zou ik in deze zaak maar niet op toegeeflijkheid rekenen, Billy Bob,’ antwoordde hij.

Hij droeg een vlinderdasje en een seersucker pak en in de uitdrukking op zijn gezicht lag toen hij me aankeek de rustige, vaste overtuiging van het blad van een bijl.

‘Je hebt geen poot om op te staan wat de verkrachting betreft en evenmin voor geweldpleging zonder wapen,’ zei ik.

‘O?’

‘Lucas heeft op zijn hele lichaam geen schrammetje.’

‘Heb je het medisch rapport over haar geslachtsdelen gezien? Of misschien is dat gewoon Lucas’ idee van ruige seks... En wat die wapens betreft... Zou het niet mogelijk zijn dat hij haar gezicht tegen de zijkant van zijn pick-up heeft geramd?’

‘Heb je daar bewijs van?’

‘Het goot van de regen zaterdagavond. De hele plaats van het delict was schoongespoeld.’

‘Komt dat even goed uit.’

‘Nee, behoorlijk lullig. En de aanklacht luidt niet geweldpleging. Waar heb je de hele ochtend gezeten?’

Ik zag het licht der gerechtigden opgloeien in zijn ogen en alle hoop zonk me in de schoenen bij het besef wat hij zou gaan zeggen.

‘Ze is een uur geleden gestorven. Volgens de dokter waarschijnlijk aan een hersenbloeding. Als je strafvermindering wilt bepleiten in ruil voor een schuldbekentenis moet je me maar bellen. Dan ontloopt hij de doodstraf, maar ik garandeer je dat hij een hoop ervaring zal opdoen met het plukken van katoen voor de staat,’ zei hij.

Aangezien Lucas op een maandagochtend werd voorgeleid, werd hij binnengebracht aan dezelfde polsketting als de verzameling alcomobilisten, mannen die hun vrouw mishandelden en dronkenlappen die de kroeg op stelten hadden gezet en die het weekend in de ontnuchteringscel hadden doorgebracht. Elke maandagochtend werden ze naar beneden gebracht in een lift die veel weg had van een overvolle kooi in de dierentuin, waarna ze in het hakkelende taaltje van de keuterboer of met zwarte of Mexicaanse tongval een verklaring aflegden voor het grillige gedrag dat hun leven leek te teisteren als een storm die eigenmachtig door een verlaten huis raast.

Normaal gesproken wuifde het weekendschoelje naar hun vrienden in de rechtszaal of porden ze elkaar grinnikend in de ribben als een van hun makkers zich uitsloofde om zijn borgtocht verlaagd te krijgen. Maar vandaag niet. Toen ze plaats hadden genomen op de rij stoelen voor in de rechtszaal en de gerechtsdienaar hun polsen had bevrijd en de ketting op de houten vloer had laten vallen, lieten ze hun schouders hangen en keken ze naar de vloer of schoven hun stoel een eindje bij Lucas vandaan, alsof oogcontact of zelfs maar zijn nabijheid hen zou bezoedelen met een mate van schuld die voor hen toch echt niet gold.

Toen het zijn beurt was om overeind te komen, ging ik naast hem staan. Zijn vader had hem een schoon wit overhemd, een gebloemde stropdas en een gesteven kakibroek gebracht, maar hij was ongeschoren en zijn golvende haar was te lang en nat en naar achteren gekamd en hing over zijn kraag, waardoor hij eerder leek op een gangster uit de jaren vijftig van de vorige eeuw dan op een niet bijster bijdehante boerenknul die zijn leven lang door zijn vader was gekleineerd.

Marvin, de openbare aanklager, stelde voor om Lucas’ borgtocht vast te stellen op tweehonderdduizend dollar.

Ik hoorde hoe Lucas’ adem stokte. Ik drukte de bovenkant van mijn pols tegen de zijne.

‘Edelachtbare, mijn cliënt is pas negentien en is allesbehalve bemiddeld. Hij heeft geen strafblad. Hij woont zijn hele leven al in dit district. De hoogte van de borgtocht is niet alleen onredelijk, maar is er duidelijk op bedacht nu reeds straf uit te delen. Het wezenlijke probleem is dat Marvin geen bewijzen heeft en dat weet hij.’

De brillenglazen van de rechter waren cirkelvormige lichtjes en de lijnen in zijn gezicht leken zich om zijn mond te verzamelen als kreukels in papier-maché. “‘Erop bedacht nu reeds straf uit te delen”, hè? Vertel dat maar aan de familie van het meisje dat gestorven is. Tevens ben ik buitengewoon ingenomen met uw informele gebruik van voornamen. Niets is hartverwarmender dan het idee te hebben dat ik een rechtszaak voorzit waar het er zo knus aan toegaat. Borgtocht wordt vastgesteld op honderdvijftigduizend dollar. En dan mag u uw handen dichtknijpen, raadsman,’ zei hij, met een tik van zijn hamer op een klein blokje hout.

Toen we de rechtszaal verlieten, greep Vernon Smothers me met zijn verweerde hand bij mijn onderarm. Zijn grijze ogen schitterden van woede.

‘Alles wat jij aanraakt, verandert in stront, Billy Bob,’ zei hij.

‘Ga naar huis, Vernon,’ antwoordde ik.

‘Ik wil niet dat mijn jongen opgesloten zit met een zooitje zwartjoekels. Zorg dat hij een speciale cel krijgt of zoiets.’

‘Ga toch maar niet naar huis. Zoek een afvalbak en klim daar maar in, Vernon,’ zei ik.

Ik ging met Lucas en een hulpsheriff met de lift naar boven. Lucas’ onderlichaam was omhangen met een rinkelend net van om zijn middel en benen geslagen kettingen. De hulpsheriff schoof de harmonicadeur van metaaldraad open en ontsloot met een sleutel de traliedeur daarachter, die toegang gaf tot de tweede verdieping. We liepen onder een rij plafondlampen door waarvan de lichtpeertjes waren afgedekt met kapjes van ijzerdraad, onze voetstappen weergalmend tussen de zandstenen muren, voorbij een reeks cellen met massieve stalen deuren met een gleuf waardoor het eten naar binnen kon worden geschoven, voorbij de cel waar de dronkaards werden opgesloten, naar drie getraliede cellen die uitkeken op de gang. Lucas’ wangen en keel zaten onder de rode vlekken, alsof zijn huid met droog ijs was verbrand.

‘Hier sluiten we onze supersterren op,’ zei de hulpsheriff. Voor de middelste cel begon hij de ketting om Lucas’ polsen te ontsluiten. Tussen de tralies van de rechtercel verscheen een hand en een arm, die als een slang door de lucht kronkelde.

‘Kom je ons wat lekkers brengen, baas?’ zei de halfnaakte man in de cel. Hij had een maniakale blik in de ogen en zijn hoofd zag eruit alsof het in een bankschroef klem had gezeten. Zijn armen waren te kort voor zijn zware bouw en zijn borst en dikke buik waren wit door gebrek aan zonlicht en overdekt met groene en rode tatoeages.

De hulpsheriff trok zijn wapenstok van de ring aan zijn riem en liet die luttele centimeters van de hand van de getatoeëerde man met een harde klap op de tralies neerkomen.

‘De volgende keer dat je hem door de tralies steekt, breek ik hem,’ zei hij.

‘Toe nou, als je dat lekkere ding bij mij in de cel stopt, mag jij vanavond mijn toetje hebben,’ zei de man, zijn handen om de tralies geklemd, zijn ogen die glommen van boosaardigheid niet meer dan vijftien centimeter van de mijne. Zijn lichaam wasemde een penetrante, vochtige geur uit, net rioolgas.

Toen de hulpsheriff de boeien van Lucas’ polsen had gehaald, zag ik dat de vingers van allebei zijn handen begonnen te trillen.

‘Ik wil nog even met hem praten,’ zei ik tegen de hulpsheriff.

‘Mij best. Maar dan sluit ik je wel in de cel, voordat iemand je in je kruis grijpt. Je denkt misschien dat die praatjesmaker rechts een slechterik is, maar voor die vent in de linkercel hebben ze nog niet eens een naam bedacht.’

Ik liep met Lucas de cel binnen en keek toe hoe de hulpsheriff de sleutel omdraaide en terugliep door de gang naar een tafeltje. Hij ging aan het tafeltje zitten en haalde zijn lunch uit een papieren zak.

‘Het kan me niet schelen of ik me iets kan herinneren of niet, maar ik heb dat meisje niets gedaan. Ik vond haar aardig. Ze kwam daar wel vaker met een groepje studenten, maar ze had helemaal geen kapsones,’ zei hij.

‘Welke studenten?’ zei ik.

Hij ging op het bed zitten. Een vleesvlieg vloog brommend boven de wc zonder bril achter hem. Lucas kreeg een doffe blik in de ogen.

‘Jongens met wie ze op school had gezeten, denk ik. Krijg ik de elektrische stoel, meneer Holland?’ zei hij.

‘In Texas wordt die niet meer gebruikt. Maar, nee, je zult niet terechtstaan voor moord. Laat mij mijn gang maar even gaan. We krijgen je hier wel uit.’

‘Hoe dan?’

Daarop moest ik hem het antwoord schuldig blijven.

Op weg naar buiten hoorde ik hoe de man met het misvormde hoofd en de dikke, witte buik met een hoge stem hinnikend lachte en nabauwde wat Lucas had gezegd: ‘Krijg ik de elektrische stoel? Krijg ik de elektrische stoel?... Hé, stuk tuig, die zwartjoekels zullen je meenemen naar de bruidssuite om je te leren hoe je een trein moet trekken.’

Hij drukte zijn kin en onderbuik tegen de tralies en deed met een vochtig, tjoekend geluid een locomotief na.

Ik ging naar huis en maakte in de keuken mijn lunch klaar. De stilte in het huis leek in mijn oren te galmen en te ploffen. Ik zette op de benedenverdieping alle ramen open en schoof de gordijnen opzij en voelde hoe de wind door de gang trok en de hordeur open blies. De ochtendkrant lag opgevouwen op een eiken tafeltje voor de spiegel in de gang. Een foto van Lucas, ten voeten uit, met handboeien om, staarde naar me. Hij heeft niet mijn ogen, dacht ik. Die had hij duidelijk van zijn moeder. Maar het haar, de kaaklijn, zijn een meter vijfentachtig lange gestalte... Die kenmerken had hij beslist niet van Vernon Smothers.

Ik liep terug naar de keuken en zette mijn tanden in de sandwich met het gebraden karbonaadje die ik had klaargemaakt.

Zijn moeder en ik kenden elkaar van de middelbare school. Haar ouders waren rondtrekkende muzikanten geweest die van Texas City tot Casper, Wyoming, alle kroegen op olievelden langstrokken. Toen ze zestien was, had ze Vernon Smothers ontmoet en was ze met hem getrouwd. Hij was tien jaar ouder dan zij. Toen ze negentien was, had ze mij in Houston opgezocht en me om geld gevraagd om bij hem weg te kunnen gaan.

Ik heb haar de helft van mijn oude huurhuis in de Heights aangeboden.

Twee weken later heeft een van mijn collega’s bij de politie in Houston Vernon gebeld met de boodschap dat ik samenleefde met zijn vrouw. Hij is haar op een avond toen ik niet thuis was komen halen, tijdens een orkaan die de pecannotenboom in mijn voortuin heeft ontworteld. Ik heb haar nooit meer gezien.

Een maand na de geboorte van Lucas werd ze geëlektrocuteerd toen ze probeerde de pomp van de waterput te repareren, die Vernon met pleisters uit het medicijnkastje had opgelapt.

Ik wikkelde het overgebleven stuk van mijn sandwich in vetvrij papier en legde het in de koelkast. Toen ik me omdraaide, stond L.Q. Navarro tegen de stijl van de achterdeur geleund, zijn armen over elkaar geslagen voor zijn borst. Zijn stetson had de kleur van as, zijn ogen flonkerden als obsidiaan.

‘Hoe gaat het ermee, L.Q.?’zei ik.

‘Prima weertje. Mooier kan haast niet’

‘Ik hoop niet dat je het me vandaag moeilijk gaat maken?’

‘Geen haar op mijn hoofd, Billy Bob.’

Hij trok de scharlakenrode roos uit het bovenste knoopsgat van zijn overhemd en rolde de steel tussen zijn vingers. Waar de roos had gezeten zat een gat dat bloedrood opgloeide, als een brandende votiefkaars in een rood glas.

‘Het was een ongeluk,’ zei ik.

‘Precies wat ik altijd zeg. Wil je deze voor me weggooien?’ Hij trok de roos over mijn handpalm. Mijn vingers trokken samen alsof de pezen met een scheermes waren doorgesneden.

Tien minuten later hoorde ik een auto die voor het huis stopte. Ik deed de deur open en keek uit over het pad van stapstenen dat de muur van populieren aan het eind van het gazon in tweeën deel’ de en zag hoe hulpsheriff Mary Beth Sweeney uit haar politiewagen stapte. Ze verschoof haar uniformhoed zodat het leren koordje strak tegen haar achterhoofd zat, propte met haar vingers haar overhemd tussen haar wapengordel en kwam op me af lopen. Haar manier van lopen zou mijn vader hebben beschreven als een ‘vorstelijke gang’: de schouders naar achteren, de kin omhoog, terwijl haar lange benen subtiel het wiegen van haar heupen accentueerden.

‘Waaraan dank ik de eer?’ zei ik.

‘Ben je van plan een privédetective in te schakelen voor het speurwerk?’

‘Waarschijnlijk wel... Wil je binnenkomen?’

‘Hier buiten is best. Bij de rivier, eergisteravond... de rechercheur die de plaats van het delict heeft uitgekamd, heeft daar een plastic tasje gevonden — vol bierblikjes. Die liggen niet in de kast met bewijsstukken.’

‘Waarom vertel je me dit?’

‘Aan de arrestatie van die knaap is nogal gerommeld. Daar weiger ik aan mee te werken.’

‘Dit zou je je baan kunnen kosten.’

‘Hoor eens, het volgende weet je zelf ook. De tanden van het slachtoffer waren stukgeslagen. Jouw cliënt heeft niet één schrammetje op zijn handen. Er is geen wapen gevonden. Toen we hem de handboeien omdeden, was hij te dronken om op zijn benen te staan.’

‘Opsporingsambtenaar, hè?’ zei ik.

‘Nou, en?’

‘En dan nu als hulpje in deze uithoek... Je moet wel erg dol zijn op onze mooie zomers. In juli kunnen we op de stoep eieren bakken.’

‘Meneer Holland, je kunt je voordeel doen met wat ik je heb verteld of je kunt het naast je neerleggen,’ zei ze.

Ze liep terug naar haar politiewagen, haar aandacht volledig in beslag genomen door een kardinaalvogel die boven op een latwerk zat waarlangs rozen werden geleid, haar hoed schuin naar voren op haar krullen, als een drilmeester bij een korps mariniers.

3

Voordat ze privédetective was geworden, was Temple Carrol gevangenbewaarster geweest in de federale gevangenis Angola in Louisiana, politieagente in Dallas en hulpsheriff in Fort Bend County. Ze woonde met haar invalide vader zo’n anderhalve kilometer bij mij vandaan en elke ochtend bij het krieken van de dag kwam ze al joggend voorbij in haar T-shirt en trainingsbroek, haar kastanjebruine haar in een staartje boven op haar hoofd, het babyvet trillend op haar heupen.

In een gestaag tempo liep ze minstens acht kilometer zonder ooit bij kruispunten te stoppen. Temple Carrol hield van rechtlijnigheid.

Dinsdagochtend tikte ze tegen het glas in de deur van mijn kantoor en kwam zonder te wachten naar binnen. Ze droeg sandalen, een spijkerbroek en een bruin katoenen shirt waarop bloemen waren geborduurd. Ze ging op de hoek van mijn bureau zitten en wees beschuldigend met haar wijsvinger in mijn richting.

‘Wat heeft die hulpsheriff je verteld?’ vroeg ze.

‘Dat ze op de plaats van het delict een zooitje bierblikjes en whiskyflessen hebben gevonden,’ antwoordde ik.

‘In werkelijkheid waren dat vijf blikjes en een paar wijnflessen. Op alle blikjes zijn de vingerafdrukken van Lucas of het dode meisje gevonden. De flessen zijn waarschijnlijk twintig jaar oud.’

‘Wat ben je over het meisje te weten gekomen?’

‘Grootgebracht door een tante... Dik dossier bij maatschappelijk werk... Op de middelbare school stond ze bekend als een probleemgeval... Heeft een tijdje op een door de staat gefinancierde school gezeten, maar heeft geen eindexamen gedaan... Heeft bij een kerkwinkel gewerkt, is bij Wal-Mart ontslagen wegens diefstal... Maar nou komt het. Drie mensen bij Shorty’s beweren dat ze in haar eentje binnenkwam en niet met een groepje studenten. Geen best nieuws voor Lucas.’

‘Misschien had ze daar met hen afgesproken.’

‘Misschien... Er is nog een probleem, Billy Bob. Je moet echt je best doen om die jongen de gevangenis uit te krijgen.’

‘Wat is er dan aan de hand?’

‘Harley Sweet.’

Ze zette veelzeggend grote ogen op en staarde me doordringend aan.

Begeleid door een bewaarder ging ik met de lift naar de tweede verdieping van het gerechtsgebouw. De temperatuur in het gebouw was behoorlijk gestegen en de stenen muren waren bespikkeld met condens.

‘Ik zou graag in een verhoorkamer met Lucas praten,’ zei ik.

‘Sorry, Billy Bob. Hij mag van Harley zijn cel niet uit... Tussen haakjes, je hoeft je geen zorgen te maken om die vent links. Die stelt zich vandaag heel wat christelijker op.’

De man in de linkercel was gekleed in niet meer dan een flinterdunne onderbroek. Het beetje haar dat hij had, had de kleur van mercurochroom en zat in vette slierten tegen zijn hoofd geplakt. Zijn huid was zo glad als strak over een steen getrokken latex en zijn linkeroog was kleiner dan zijn rechter, net een blauwe knikker ter grootte van een dubbeltje dat in de klei was gedrukt.

‘Hoe heet je, vriend?’ zei ik tegen hem terwijl de bewaarder Lucas’ cel opende.

‘Garland T. Moon,’ antwoordde hij, met een uitdagende schittering in zijn ogen.

‘Behandelen ze je behoorlijk?’

Hij stond op van het bed, waarbij zijn buikspieren zich strak als koorden aftekenden, en kwam vlak bij de tralies staan. Zijn adem rook zoet, als pruimen die in een pot hadden staan gisten. ‘Het bevalt me hier best. Ik zou het nog niet willen ruilen voor een half dozijn Californiës. De buitenwereld doet me niks.’

‘Vraag hem maar wat er is gebeurd in het huis van dat gezin in Santa Monica. Ik hoop dat je ertegen kunt om het te horen,’ zei de bewaarder.

De man die zichzelf had voorgesteld als Garland T. Moon keek me glimlachend recht in mijn gezicht en streek met zijn tong over zijn onderlip. Die tong was een rode, dikke homp vlees.

De bewaarder sloot me op in Lucas’ cel. Ik ging naast Lucas op zijn bed zitten.

‘Ik hoor van mijn assistente dat je misschien iets hebt gezien waardoor je in de problemen zou kunnen raken,’ zei ik.

Lucas wees met zijn duim over zijn schouder. ‘Die vent daar,’ zei hij, met gedempte stem. ‘Harley heeft hem gisteravond verteld dat Texas hem niet naar Californië terugstuurt omdat ze het in Californië niet zo op de doodstraf hebben. Hij heeft hem verteld hoe het is om een dodelijke injectie te krijgen, hoe je spieren in cement veranderen waardoor je longen niet meer op en neer kunnen gaan, hoe je dan vanbinnen stikt terwijl iedereen staat toe te kijken.

Harley had bijna de lift bereikt toen die vent zei: “Eén... één... één Fannin Street.” Daardoor raakte Harley door het dolle. Hij heeft er drie andere kerels bij gehaald en toen zijn ze die vent zijn cel binnengegaan en hebben ze hem in de boeien geslagen. Toen hebben ze hem naar de douche gesleurd en Harley heeft een stroomstok uit een kastje gehaald. Meneer Holland, toen ze hem terugbrachten, waren zijn ogen naar achteren gedraaid en hing zijn broek om zijn knieën...’

‘Luister goed, Lucas. Zolang je hier zit, heb je niets gezien,’ zei ik.

‘Ik kan er niet tegen. De vent in die andere cel, Jimmy Cole, heeft me vanochtend verteld wat hij met een jongetje in Georgia heeft gedaan.’

Hij begon te huilen, zonder schaamte, zijn armen stijf op zijn knieën, zijn ogen tot spleetjes geknepen. De tranen stroomden over zijn wangen.

Het kantoor van de sheriff lag achter het gerechtsgebouw in een uit één verdieping bestaand gebouwtje van gele zandsteen, de oorspronkelijke districtsgevangenis in de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Hij was een meter achtennegentig lang en woog een kleine honderdveertig kilo. Hij at vijf maaltijden per dag, rookte aan één stuk door sigaren, had een kwispedoor bij zijn bureau staan, en aan de oude muren van de blokhut werd van elke man die door de staat Texas ter dood was gebracht en waarin zijn korps een rol had gespeeld een ingelijste foto opgehangen.

Hij was nooit verder gekomen dan de vierde klas van de lagere school, maar was er toch in geslaagd zevenentwintig jaar lang sheriff te blijven.

Terwijl ik sprak, liet hij een pokerfiche ronddraaien op zijn bureaublad. Hij had diepe rimpels in zijn voorhoofd en zijn forse bovenarmen waren door de zon verbrand.

‘Verdwenen bewijsstukken? Bestaat niet, niet bij mijn korps. Van wie heb je dat?’ Zijn ogen, onbewogen en grijs, zochten de mijne.

‘Die dingen gebeuren, sheriff. Overal raakt weleens iets zoek.’

‘Mijn antwoord is heel simpel. De klootzak van wie jij dit hebt gehoord is een godvergeten leugenaar. Maar...’ Hij nam een potloodstompje in zijn kolenschop van een hand en begon op een blocnote te schrijven. ‘Ik zal een aantekening maken voor mezelf en dan kom ik er later wel op terug. Tevreden?’

‘Ik wil dat mijn cliënt wordt overgeplaatst.’

‘Waarom?’

‘Harley Sweet legt avondlijke bezoekjes af aan sommige cellen. Ik wil niet dat mijn cliënt als getuige wordt betrokken bij zaken waar hij niets mee te maken heeft.’

Hij leunde achterover in zijn draaistoel, de uiteinden van het potloodstompje tussen de vingers van beide handen.

‘Wil je daarmee zeggen dat Harley gevangenen mishandelt?’ vroeg hij.

‘Volgens mij is hij gestoord.’

Hij keek me even doordringend aan, barstte toen in lachen uit. ‘Jezus, hij moet toch iéts doen, man. Ik kan moeilijk het hele district in de bijstand gooien.’

‘Nou, tot ziens dan maar, sheriff.’

‘Doe toch niet altijd zo opgefokt. Ik zal die jongen laten overplaatsen en met Harley praten. Weet je wat jij moet doen? Een lekker wijf pakken of een gevoel voor humor ontwikkelen. Ik zweer je, elke keer dat je hierheen komt, raak ik gedeprimeerd van je.’

Die avond reed ik met Temple Carrol naar Shorty’s bij de rivier. De parkeerplaats stond vol roestige benzinevreters, opgevoerde auto’s zoals de aangepaste voertuigen die jongelui in de jaren vijftig van de vorige eeuw ombouwden, verknutselde motoren, glanzende, nieuwe cabrioletten, busjes met bolle ramen en pick-up trucks met overdadig chroomwerk.

De herrie binnen was oorverdovend. Het neonlicht golfde over de gezichten van de mensen op de met horren afgeschermde veranda’s en het verhoogde podium waarop de band stond, op de dansvloer en bij de lange, van een stang voorziene bar. Hun stemmen waren schor van het praten boven de muziek uit, hun ogen schitterden alsof ze net een ramp op de snelweg hadden overleefd en ze het gevoel hadden dat ze het eeuwige leven hadden. De mensen die naar Shorty’s gingen, deden dat met een doel — drank, gebarbecuede steaks, zelfgekweekte marihuana, speed, een stevige knokpartij tussen de bomen of een horizontaal robbertje op de achterbank — en alle lagen van de bevolking waren vertegenwoordigd: ranchers, mannen die hun geld verdienden in houtzagerijen of op olievelden, zakenlui, ex-bajesklanten, drugskoeriers, studenten, vrouwen van fabrieksarbeiders die genoeg hadden van hun man, mannen die aan de oliepijplijnen werkten, hillbillymuzikanten, mannen die op zoek waren naar een gemakkelijk slachtoffer om te belazeren tijdens een spelletje biljart, steroïdenjunkies met machokapsels die stijf stonden van de was, en motorrijdsters in zwart leer, met paarse make-up die als een doodswens op hun wangen lag.

Maar de feestende meute was een afstand van twee avonden verwijderd van de verkrachting en moord van een meisje op een verlaten picknickterrein een stukje verderop langs de weg en het wezenloze lachje week nog geen seconde van hun gezicht bij het horen van haar naam.

Temple en ik gaven er ten slotte de brui aan en we liepen terug naar buiten, de frisse avondlucht in. In de verte leek het groene land over de rand van de aarde te stromen, een ravijn in dat werd verlicht door het laatste stervende vonkje zonlicht.

‘Billy Bob, als iemand zou kunnen helpen, dan zijn het wel de jongens van de band,’ zei ze.

‘Ja, en?’

‘En die zwijgen als het graf.’ Ze wendde haar blik af. ‘Het meisje is alleen binnengekomen. Ze is met Lucas vertrokken. Ze waren allebei dronken. We zullen een andere benadering moeten proberen.’

‘Er zit geen kwaad bij die jongen, Temple. Hij heeft het niet gedaan.’

‘Wat denk je dat een psycholoog voor het om in de getuigenbank zal zeggen over een jongen die zijn hele leven werd mishandeld en onderdrukt door een vader als Vernon Smothers?’

Een oude zwarte man met een dun, wit snorretje en een stompje pijp tussen zijn tanden was bezig met een stok met een spijker aan het uiteinde afval op te prikken tussen de opgevoerde motoren. Elk opgeprikt stukje afval werd van de spijker getrokken en in een stoffen zak gedeponeerd die aan zijn schouder hing.

‘Ik trakteer op een Mexicaans etentje,’ zei ik tegen Temple.

‘Ik denk dat ik liever maar naar huis ga om onder de douche te kruipen. Ik voel me alsof iemand mijn haar met nicotine heeft ingewreven.’

Ik reed de Avalon achteruit de parkeerplek uit en wilde de parkeerplaats afrijden, toen ik zag dat ze met de hoek van haar lip tussen haar tanden naar de zwarte man zat te kijken.

‘Heb je hem niet ondervraagd?’ zei ik.

‘Nee, dit is de eerste keer dat ik hem zie.’

Ik stopte de auto. We stapten allebei uit en stapten op hem af. Hij werkte rustig door en lette amper op ons. Temple stak hem een foto toe die ze had gekregen bij de middelbare school die het dode meisje had bezocht.

‘Hebt u dit meisje weleens gezien, meneer?’ vroeg ze.

Hij pakte de foto van haar aan, keek er vluchtig naar en gaf hem toen terug.

‘Ja, ik heb haar gezien. Zij is degene die verderop is vermoord,’ zei hij.

‘Kende u haar?’ vroeg ik.

‘Nee, ik kende haar niet. Maar ik heb haar wel gezien, zeker weten.’

‘Wanneer?’ vroeg ik.

‘Op de avond dat ze is vermoord. Ze kwam met een taxi. Een stel jongens wilde net vertrekken, maar toen ze haar zagen, vroegen ze haar om met ze mee te gaan. Maar ze liet duidelijk merken dat ze daar geen zin in had.’

‘Wat bedoelt u?’ zei ik.

‘Ze gaf die ene jongen een klap in zijn gezicht, klets. Hij stond daar met zijn hand tegen zijn kaak alsof hij kiespijn had. Toen ze naar binnen liep, stak ze haar middelvinger naar hem op, zonder zich zelfs maar om te draaien. Ze stak hem gewoon in de lucht zodat hij het goed kon zien.’

‘Wie was die jongen?’ zei ik.

‘Ik had hem nooit eerder gezien. Ik weet niet eens of ik hem nog zou herkennen als ik hem weer zou zien.’ Zijn blik gleed weg van mijn gezicht.

‘Jawel, dat zou u wel,’ zei Temple.

‘Waarom hebt u dit aan niemand verteld?’ zei ik.

‘Als ze meer dan eens naar een tent als deze komen, hebben ze daar een reden voor. Altijd de verkeerde reden. Wat ik te zeggen heb zal daar niks aan veranderen.’

‘Wat voor auto had die jongen?’ zei Temple.

‘Daar heb ik niet op gelet, waarom zou ik?’

‘Wie waren er bij hem?’ zei Temple.

‘Die had ik nooit eerder gezien.’

‘Ik zal even uw naam noteren,’ zei ze. Ze schreef hem op en gaf hem een visitekaartje. ‘U bent zojuist getuige geworden in een moordzaak. We houden contact. Probeer uw geheugen wat op te frissen. Ik weet zeker dat u dat lukt.’

Ik volgde de tweebaansweg tussen de rivier en een groen maïsveld, waar de wind onder de maan deuken in blies.

‘Was je niet een beetje cru tegen die oude vent?’ zei ik.

‘Ik heb het niet op mensen die zo onverschillig doen over een meisje dat is verkracht en vermoord,’ zei Temple.

Nadat ik haar had afgezet, belde ik de gevangenis, en reed toen naar het huis van Marvin Pomroy, de openbare aanklager. Hij woonde in een wit peperkoekhuis in de schaduw van altijdgroene eiken in de oude, welvarende buurt van Deaf Smith. Zijn gazon werd nat gehouden met sproeiers en was regenboogkleurig in de gloed van de schijnwerpers die zijn huis en terrein in licht en schaduw dompelden.

Zijn vrouw deed de deur open en vroeg me binnen, maar ik sloeg de uitnodiging af en vroeg of Marvin even naar buiten zou kunnen komen. Hij kwam de veranda op met zijn servet nog in de hand.

‘Ik heb een probleem met verdwenen bewijsmateriaal,’ zei ik.

‘Ga naar de sheriff.’

‘Jij bent een eerlijk man, Marvin. Poeier me nou niet af.’

‘Ik blijf bij mijn eerste reactie. Je zou beter moeten weten dan proberen te onderhandelen op mijn veranda.’

‘Iemand saboteert het onderzoek en probeert mijn cliënt erin te luizen.’

Hij stak zijn hand naar achteren en trok de voordeur dicht. Zijn fraai gevormde hoofd, zijn bril met het stalen montuur en zijn keurig gekamde korte haar baadden in de gele gloed van de insectenlamp boven zijn hoofd.

‘Nou moet je verdomme heel goed naar me luisteren: die knaap is zo schuldig als maar kan. Val me dus niet lastig met dit soort kletskoek,’ zei hij.

‘Ik heb de sheriff vandaag gevraagd om hem over te plaatsen. Dat is niet gebeurd.’

‘Dat is niet mijn probleem. Weet je wat dat wel is? Een vent die regelrecht uit de hel opgedregd had kunnen zijn, Garland T. Moon. Hij heeft in Californië een heel gezin uitgemoord. Hij heeft ze in een kelder vastgebonden en ze toen een voor een met een mes vermoord, maar zijn advocaat heeft het grootste deel van het bewijsmateriaal nietig laten verklaren omdat de politie dat op onwettige wijze zou hebben verkregen. Als ik er niet in slaag hem te pakken voor de moord op die oude vrouw hier, wordt hij weer de straat op gestuurd, loopt hij hier straks rond, klaar om het nog eens te doen... Hoor eens, ik zou Lucas voor moord kunnen aanklagen. Maar ik heb besloten om dat niet te doen. Begrijp je wat ik wil zeggen, Billy Bob?’

‘Nee.’

Hij schudde zijn hoofd, met een trieste, alleen aan hem bekende gedachte in zijn ogen.

‘Kijk me niet zo aan,’ zei ik.

‘Jij bent assistent officier van justitie geweest. Waarom heb je dat verkloot?’

‘Val dood, Marvin.’

‘Kom binnen en eet een hapje mee,’ zei hij.

‘Nee.’

‘Nou, tot ziens dan maar,’ zei hij.

Ik liep over het gazon naar mijn auto. De tuin leek vol schaduwen te zijn die opsprongen en in stukken uiteenvielen en zich weer aaneen voegden in de wind. Ik keek over mijn schouder door de ramen van Marvins huis. Hij zat met zijn vrouw en kinderen aan de tafel in de eetkamer in het licht van de kroonluchter boven hun hoofd, en met opgewekte gezichten gaven ze de schalen eten aan elkaar door.

4

Ik werd voor zonsopgang wakker en bakte in de keuken eieren met ham, die ik op de achterveranda uit de pan opat met brood en een kop koffie. De dageraad was grauw en mistig, de lucht zo koel en zacht dat ik geluiden van heel ver weg kon horen — het gespartel van een baars in de vijver, het gekraak van de windmolen die met de wind meedraaide, het rinkelen van een koeienbei op het hek van mijn buren.

L.Q. Navarro lag languit op de opengewerkte, wit geverfde ijzeren tuinbank onder de kralenboom, zijn stetson schuin op zijn hoofd, zijn wang rustend op zijn hand.

Ik probeerde hem te negeren.

Maar toen ik mijn ogen dichtdeed, zaten we weer in het zadel en reden we in het donker over de modderige grond, dichtbegroeid met riet, over de grens in Coahuila, met ogen die prikten van het zweet, onze neus en mond vol insecten. Toen opeens barstte een hevig geweervuur los. Van achter zandheuvels en struiken en mesquitebomen en leeggehaalde autocasco’s gloeiden de flitsen uit de geweerlopen in het donker op en onze paarden zakten onder ons weg alsof ze opeens krachteloos waren.

Maar L.Q.’s merrie krabbelde weer overeind, het bloed gutste uit een gat in haar ribbenkast als was het een gebroken pijpleiding, en ze galoppeerde in doodsangst tegen de helling van de arroyo op, zwaaiend met haar hoofd in een poging de slap hangende teugels af te schudden. Toen zag ik dat L.Q.’s laars en het radje van zijn rijspoor in de stijgbeugel verstrikt zaten. Zijn lichaam stuiterde over de rotsen. Hij had zijn armen beschermend om zijn hoofd geslagen terwijl de hoefijzers van de merrie de jas van zijn schouders reten.

Mijn rechterarm voelde dood aan en bungelde levenloos naast mijn lichaam. Mijn opperarmbeen was in tweeën gehakt door een kogel die was ingeslagen als een scherpe, doelgerichte slag van een koude beitel. Ik rechtte mijn rug en schoot het magazijn van mijn negen millimeter-pistool leeg, waarna ik dat op de grond liet vallen en mijn .357-Magnum ter hand nam en zonder te richten schot na schot loste. De lucht was een wirwar van elkaar kruisende, ricocherende en gerichte kogels die suizend langs mijn oren scheerden of met een scherpe ping als van een gebroken springveer de duisternis in vlogen.

Toen hoorde ik hoe onze aanvallers naar voren kwamen, van tussen de struiken vandaan, achter de zandheuvels en de roestige autowrakken, vanuit het donker zich een weg zoekend tussen de struiken en prikkeldraadomheiningen door. Ik hoorde de man achter me voordat ik hem zag. Zijn laarzen zochten tevergeefs houvast in de grond terwijl hij langs de helling van de arroyo naar beneden gleed. Ik draaide me om op het moment dat zijn gewicht hem naar de bodem van de arroyo sleurde. Het licht van de sterren schitterde op de loop van zijn geweer en ik richtte mijn revolver, haalde de trekker over en schoot de laatste kogel in de cilinder af, en op dat moment herkende ik het heldere, zilveren getingel van L.Q.’s Mexicaanse sporen.

Ik schoof de koekenpan en mijn koffiekop van me af en veegde mijn mond af met een papieren servetje.

‘Waarom had je verdomme dat geweer opgepakt?’ zei ik.

Hij verlegde zijn wang op zijn handpalm en schoof zijn hoed naar achteren. ‘Ik had mijn pistool laten vallen. Wat had ik dan moeten doen? Ze neerschieten met gekauwde propjes papier?’

‘Ze wisten allemaal weg te komen, de bergen in.Jouw dood was zinloos.’

‘Niet helemaal. Ik heb mijn zakmes in die vent geramd van wie ik dat geweer heb afgepakt. Dat is diezelfde kerel die we al eerder waren tegengekomen. Ik vermoed dat die de volgende keer dat hij moest pissen nog maar één nier had.’

‘Je was een verdomd goede politieman, L.Q.’

Grijnzend en met een knikje van zijn hoofd nam hij het compliment in ontvangst en hij stak een lange grasspriet in zijn mond.

Ik hoorde een auto voor het huis stoppen en toen werd er aan de voordeur gebeld.

‘Loop maar achterom!’ schreeuwde ik door de keuken.

Hulpsheriff Mary Beth Sweeney kwam om de hoek van het huis lopen, de zon als een zachte, gele ballon in haar rug. L.Q. stond nu onder de kralenboom en bekeek haar met een nieuwsgierige blik. Ze liep dwars door hem heen. Zijn silhouet spatte uiteen in een explosie van gouden naalden.

Ik duwde de hordeur open.

‘Heb je trek in een kop koffie?’ vroeg ik.

Ze liep naar binnen en zette haar uniformhoed af, duwde een krul van haar voorhoofd.

‘Dit wordt geen lang gesprek,’ zei ze.

‘Wat is er dan?’

‘Je hebt me in de nesten gewerkt bij de sheriff.’

‘Over dat verdwenen bewijsmateriaal?’ zei ik.

‘Je hebt mijn vertrouwen geschonden, meneer Holland.’

‘Dat heb ik niet,’ zei ik.

‘O nee? Volgens mij spelen jullie onder één hoedje.’

‘En wat doe jij eigenlijk?’ zei ik.

Ze zette haar hoed op haar hoofd en liet de hordeur met een klap achter zich dichtvallen.

Ik volgde haar naar haar politiewagen.

‘Je hebt het helemaal mis,’ zei ik.

Ik keek haar wagen na toen die in een wolk van opspattend grind de weg op reed en verdween over een heuvel tussen twee weilanden waarop rode Angus-koeien stonden te grazen.

Mijn advocatenkantoor bevond zich boven de oude bank op de hoek van het plein. Vanuit mijn raam kon ik in de oude, verhoogde trottoirs de ijzeren, roest bloedende ringen zien waaraan de paarden werden vastgelegd, de ijzer- en veevoerwinkels die failliet waren gegaan, de kleine Rialto-bioscoop met de naam in neonletters op de gevel, waar nog steeds rolprenten uit de begintijd van de film werden gedraaid, de gele bovenkant van een stuk geschut uit de Spaans-Amerikaanse Oorlog onder de altijdgroene eiken op het gazon van het gerechtsgebouw, de klok met de Romeinse cijfers boven op de tweede verdieping waar Lucas Smothers in een cel zat, met aan weerskanten achter de muur een psychopaat.

Ik zat aan mijn bureau met een kop koffie en staarde naar het vitrinekastje aan de wand waarin ik de Navy Colt .36 revolvers en de Winchester ’73, het hefboomrepeteergeweer met de achtkantige loop van mijn overgrootpapa Sam tegen een achtergrond van blauw fluweel had opgehangen. Ik pakte de hoorn van de telefoon en toetste het nummer in van het kantoor van de sheriff.

‘Mijn cliënt is nog niet overgeplaatst,’ zei ik.

‘Daarvoor moet je bij Harley zijn.’

‘Harley is een sadistische debiel.’

‘Mijn geduld met jou begint op te raken, Billy Bob.’

‘Zeg maar tegen je rechercheur die belast was met het opsporen van bewijsmateriaal op de plaats van het delict, dat hij nog niet van mij af is.’

‘Gaat het nog steeds over die bierblikjes?’

‘Dat klopt.’

‘Wat zouden die bewijzen? Dat er aardig wat mensen dronken worden en met elkaar gaan rotzooien op dat picknickterrein?... Als ik jou was, zou ik mijn hoofd laten nakijken voor het te laat is, jongen. Ik maak me zorgen om je.’

Ik reed naar het huis met buitenmuren van overnaadse planken en een aluminium dak van het slachtoffer, Roseanne Hazlitt. De tante was een breekbaar, verschrompeld vrouwtje dat de grendel voor de hordeur schoof toen ik op haar piepkleine veranda verscheen. De televisie achter haar was afgestemd op een talkshow waarin mensen tegen elkaar schreeuwden en elkaar uitjouwden. Voor de zitbank stond een uitgeklapte strijkplank. De geur die de vrouw uitwasemde dreef door de hordeur mijn neus binnen: kamfer en gedroogde bloemen en zweet dat in haar kleren was gedrongen tijdens de inspannende klus.

‘Vraag je me om je te helpen die jongen vrij te krijgen?’ zei ze.

‘Nee, mevrouw. Ik vroeg me alleen af of Roseanne misschien andere vrienden had met wie ze soms bij Shorty’s afsprak.’

‘Zoals wie?’

‘Zoals een knul die haar een reden had gegeven om hem een klap in zijn gezicht te geven.’

‘Zij heeft nooit van haar leven ook maar een vlieg kwaad gedaan. Zij hebben haar kwaad gedaan.’

‘Mag ik binnenkomen?’

‘Nee.’

‘Wie zijn zíj, mevrouw Hazlitt?’

‘Elk van die gasten die het op zijn heupen krijgt, net een stel honden die om een broedmachine rondsnuffelen. Maak dat je wegkomt van mijn veranda en zeg maar tegen die knul van Smothers dat hij jullie misschien voor de gek kan houden, maar mij niet.’

‘Kent u Lucas?’

Ik reed terug naar Deaf Smith, parkeerde mijn Avalon voor mijn kantoor en stak de straat over naar het gerechtsgebouw. Ik opende zonder te kloppen Harley Sweets deur.

‘Ik wil onder vier ogen met Lucas praten, in een verhoorkamer, en ik wil tijdens het gesprek door niemand gestoord worden,’ zei ik.

‘Natuurlijk, Billy Bob, wat je maar wilt.’ Hij leunde achterover in zijn draaistoel, zijn kaak rustend op zijn vingers, een zweem van een glimlach om zijn mond.

Boven, in de gevangenis, ontsloot de bewaarder Lucas’ cel. De man met het misvormde hoofd en de dikke buik in de rechtercel, die Jimmy Cole heette, liep te ijsberen terwijl hij zijn vuisten op elkaar sloeg, zich niet van onze aanwezigheid bewust. De man links, Garland T. Moon, zat naakt op zijn bed. Hij had lichaamsoefeningen gedaan en nu veegde hij, grijnzend naar mij, met een handdoek het zweet van zijn buik. In zijn verzonken linkeroog lag een vochtige, vrolijke schittering.

De bewaarder troonde Lucas en mij mee door een korte gang naar een klein, raamloos vertrek met een houten tafel en twee stoelen en een met een roostertje afgedekt putje in de betonnen vloer vol urinestrepen.

Lucas ging zitten, een hand om de pols van zijn andere hand geklemd. Hij keek naar mijn gezicht en streek met zijn tong langs zijn lippen.

‘Wat is er aan de hand, meneer Holland?’

‘Je hebt me proberen wijs te maken dat je Roseanne Hazlitt alleen van Shorty’s kende.’

‘Ik bedoelde alleen maar dat ik haar niet echt goed kende.’

‘Je liegt.’

‘Ik heb haar een paar keer naar huis gebracht als Shorty’s dichtging. We gingen niet met elkaar of zo.’

‘Nee, het enige wat je deed was haar een beurt geven.’

Hij slikte moeizaam. Hij had bleke vlekken op zijn wangen, net stukjes smeltend ijs.

‘Wil je de rest van je leven in Huntsville opgesloten zitten? Als je tegen me blijft liegen, maakt Marvin Pomroy gehakt van je... Wat heb je te verbergen, Lucas?’

Zijn blik was strak op zijn handen gericht, maar zijn ogen leken over de rand van een bodemloos ravijn te kijken.

‘Ze zei dat ze misschien zwanger was.’

‘Wilde ze dat je met haar zou trouwen?’ vroeg ik.