Regengoden - James Lee Burke - E-Book

Regengoden E-Book

James Lee Burke

0,0
9,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

Sheriff Holland krijgt een enoniem telefoontje dat hem naar het massagraf van negen Thaise vrouwen leidt. Eigenhandig graaft Holland de met kogels doorzeefde lichamen uit de droge grond. Al snel wordt het hem duidelijk dat hij te maken heeft met illegale protituees, drugssmokkel en een meedogenloze moordenaar. De enige getuigen van deze gruwelijke misdaad zijn de op de vlucht geslagen Pete Flores en zijn vriendin Vicki. Holland doet er alles aan om dit jonge onschuldige stel te vinden voordat ze in verkeerde handen vallen.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Regengoden

James Lee Burke

Regengoden

Oorspronkelijke titel: Rain Gods

Copyright © James Lee Burke, 2009

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-366-1

–––

Ter nagedachtenis aan James Brown Benbow,

Dan Benbow en Weldon Mallette.

––––––––––––––––––––

***

––––––––––––––––––––

Daarop riep hij zijn twaalf leerlingen bij zich en gaf hun de macht om onreine geesten uit te drijven en iedere ziekte en elke kwaal te genezen (...). Deze twaalf zond Jezus uit, en hij gebood hun: ‘Sla niet de weg naar de heidenen in en bezoek geen Samaritaanse stad. Ga liever op zoek naar de verloren schapen van het volk van Israël. Ga op weg en verkondig: “Het koninkrijk van de hemel is nabij.” ’

Matteüs 10:1-7

1

Aan het eind van een verzengend hete julidag in Zuidwest-Texas reed een jongeman in een auto waarvan alle ramen kapot waren een gehucht aan een viersprong binnen en stopte bij een verlaten blauwwit gepleisterd tankstation dat heel lang geleden — tijdens de Grote Depressie — Pure-benzine verkocht. Nu werd het bewoond door vleermuizen en lag er een wirwar van amarant. Naast het tankstation stond een gereedschapsschuurtje waarvan de vermolmde planken boven op een verroeste pick-uptruck met vier platte, kale banden lagen. Op de kruising bungelde aan een kabel tussen twee palen een verkeerslicht. De plastic behuizing zat vol kogelgaten van .22-geweren. In vroeger tijden was dit plaatsje economisch afhankelijk geweest van een fabriek waar een verdelgingsmiddel tegen kakkerlakken werd geproduceerd, maar die was twintig jaar geleden op last van de milieu-inspectie gesloten.

De jongeman stapte een telefooncel in en wreef met de rug van zijn hand over zijn bezwete gezicht. Zijn spijkerhemd stond stijf van het zout en hing open bij zijn borst. Zijn haar was in een puntvorm geschoren, wat hem een militair uiterlijk gaf. Hij trok een fles zonder etiket uit zijn broekzak en schroefde de dop los. Aan de rechterkant van zijn gezicht zat een gezwollen roze litteken, fel en glanzend, alsof het van plastic was. Het leek eerder alsof het op de huid was geplakt dan dat het echt bij hem hoorde. De mescal in de fles was geel en zat vol spoelwormen die op leken te lichten in de zonsondergang toen hij de fles aan zijn mond zette. In de telefooncel voelde hij hoe zijn hart sneller ging kloppen en hoe het zweet uit zijn oksels in de band van zijn onderbroek stroomde. Zijn wijsvinger trilde toen hij de nummers intoetste.

‘U hebt het alarmnummer gebeld, wat kan ik voor u doen?’ vroeg een telefoniste.

Het golvende landschap had de kleur van een chocoladekoekje en strekte zich eindeloos ver uit. In de eentonigheid van rotsen, creosootstruiken, gruis en mesquitebomen klonk af en toe het geruis van een windmolen.

Afgelopen nacht is hier geschoten. Het was een flinke schietpartij’ zei hij. ‘Ik hoorde het in het donker en ik heb lichtflitsen gezien.’

‘Waar was die schietpartij?’

‘Bij die oude kerk. Dat denk ik tenminste. Ik had flink wat op. Ik zag het vanaf de weg. Ik was doodsbang.’

Er viel een stilte. ‘Drinkt u nu ook, meneer?’

‘Niet echt. Ik bedoel, niet veel. Een paar slokjes van dat Mexicaanse wormendrankje, meer niet.’

‘Als u zegt waar u bent, dan zullen we een surveillancewagen sturen. Wilt u wachten tot die wagen er is?’

‘Ik heb er verder niks mee te maken. Er komen hier zoveel eikels langs. Er ligt een ontzettende hoeveelheid troep bij de grens. Vuile luiers, beschimmelde kleren, rottende etensresten en tennisschoenen zonder veters. Waarom zouden ze de veters uit hun tennisschoenen halen?’

‘Heeft dit met illegalen te maken?’

‘Ik zei dat ik schoten heb gehoord. Meer heb ik niet te melden. Mogelijk hoorde ik een hek dichtvallen. Dat weet ik zeker. Ik heb gerammel gehoord.’

‘Meneer, waar staat u nu te bellen?’

‘Bij die plek waar ik al die schoten heb gehoord.’

‘Wat is uw naam, alstublieft.’

‘Hoe noemen ze iemand die zo stom is dat hij doet wat hij hoort te doen? Kunt u me daar eens antwoord op geven, mevrouw?’

Hij probeerde de hoorn op de haak te gooien, maar hij miste. De telefoon bengelde heen en weer in de telefooncel terwijl de jongeman met het dikke roze litteken op zijn gezicht wegreed. Door de raampjes zonder glas werd het stof van de weg naar binnen gezogen.

Vierentwintig uur later, bij zonsondergang, kreeg de hemel een turkooizen tint; vervolgens werden de zwarte wolkenlagen boven de horizon verlicht door een rode gloed die deed denken aan een gloeiend fornuis, alsof de koelte van de avond moest worden opgeschort om de hitte van de zon de hele nacht te laten voortduren, tot het ochtendgloren. Aan de overkant van het verlaten tankstation arriveerde een lange man van in de zeventig. Hij droeg een kaki westernbroek, handgemaakte laarzen, een ouderwetse wapenriem en een duifgrijze Stetson. Hij parkeerde zijn pick-up voor een gebouw dat eruitzag als een vervallen Spaanse missiepost. Het dak was ingestort, de deuren waren uit de scharnieren gehaald en naar binnen gedragen, in stukken geslagen en als brandhout gebruikt door daklozen of vernielzuchtige tieners. De enige boom in het gehucht bij de kruising was een reusachtige wilg; zijn schaduw viel over één kant van de kerk en creëerde een vreemd effect van schaduw en rood licht op de gepleisterde muren, alsof het gebouw werd belaagd door een naderende prairiebrand.

In werkelijkheid was de kerk niet door Spanjaarden of Mexicanen gebouwd, maar door een industrieel die de meest gehate man van Amerika was geworden nadat veiligheidstroepen van zijn bedrijf en leden van de milities van Colorado elf kinderen en twee volwassenen hadden vermoord tijdens een mijnwerkersstaking in 1914. Later bekeerde de industrieel zich tot filantroop en humanist en rehabiliteerde hij de naam van zijn familie door overal in het land kerken te laten bouwen. Maar de mijnwerkers kregen hun vakbond niet en deze kerk werd nog maar door weinig mensen in verband gebracht met de twee vrouwen en elf kinderen die zich hadden proberen te verbergen in een ondergrondse kelder terwijl de brandende canvastent boven hun hoofd in vlammen opging.

De lange man droeg een holster met daarin een zwartblauwe revolver met witte greep. Onwillekeurig nam hij zijn hoed af toen hij de kerk binnenliep terwijl hij wachtte tot zijn ogen waren gewend aan de donkere schaduwen tussen de muren. De eiken vloer was opengereten en weggesleept door een aannemer en de harde, hier en daar bultige aarde eronder was groen en koel door het ontbreken van zonlicht. Het rook er naar vocht en naar uitwerpselen van veldmuizen. Het kerkinterieur was bezaaid met koperkleurige hulzen die als gouden tanden over de vloer lagen verspreid.

De lange man ging op zijn hurken zitten. Het leer van zijn wapenriem knarste, zijn knieën kraakten. Met de punt van een balpen pikte hij een huls op. Alle hulzen waren van het kaliber .45. Hij schraapte zachtjes zijn keel en spuwde opzij. Hij kon de geur die door de wind werd meegevoerd onmogelijk negeren. Hij ging rechtop staan, liep de achterdeur uit en staarde naar een veld dat was omgewoeld door een bulldozer. De kaneelkleurige aarde was omgespit en de afdrukken van de stalen rupsbanden van de bulldozer waren duidelijk te zien.

De lange man liep terug naar zijn pick-up en haalde een hark en een schop met lange steel uit de laadbak. Hij liep het veld in en zette het gewicht van zijn been en onderlichaam op het blad van de schop. Hij stuitte op een stuk steen. Hij zette het blad op een andere plek in de grond en probeerde het opnieuw. Deze keer zakte het blad diep de grond in, tot aan de zool van zijn werkschoen, alsof hij wegzonk in aangestampt koffiedik. Toen hij de schop lostrok, steeg er een geur op in zijn neusgaten die hem de keel deed samentrekken om de omhoogkomende gal uit zijn maag tegen te houden. Hij maakte een bandana nat met water uit een veldfles in zijn pick-up, bond die om de onderste helft van zijn gezicht en knoopte hem vast achter zijn hoofd. Toen liep hij langzaam door het veld terwijl hij de steel van de hark in de grond stak. Om de meter, op steeds dezelfde diepte, voelde hij een zachte weerstand, als een zak voer waarvan het jute is verrot en gescheurd. De droge aarde gleed elke keer dat hij de steel uit het gat trok terug. De wind was helemaal gaan liggen. De lucht kreeg een groene tint in het laatste zonlicht en de hemel werd doorsneden door vogels. De stank nam toe en leek nu zelfs uit zijn schoenen op te stijgen en in zijn kleren te trekken. De lange man draaide de hark om, terwijl hij ervoor zorgde dat hij de punt die hij in de aarde had geduwd niet aanraakte en begon aarde weg te schrapen bij een laag stuk dat aan de klauwsporen te zien al door een wild dier was omgewoeld.

De lange man had veel herinneringen aan zijn jeugd die hij zelden deelde met anderen. Het ging om beelden van besneeuwde heuvels ten zuiden van de Jaloerivier en dode Chinese soldaten in uniformen van lappendekens die her en der verspreid op de hellingen lagen, en van F-80-straaljagers die laag onder de bewolkte hemel vlogen om de Chinezen met hun mortieren en automatische wapens te bestoken. De wonden van de dode Amerikanen die achter in de pantservoertuigen lagen opgestapeld hadden geleken op bevroren rozen in de sneeuw.

In zijn slaap hoorde de lange man nog steeds de kille klank van trompetgeschal in de heuvels.

De spinachtige tanden van de hark trokken een lok zwart haar los uit de aarde. De lange man, die Hackberry Holland heette, keek omlaag. Hij schraapte de hark langs de omtrek van de ronde vorm die hij had blootgelegd. Toen schoof, vanwege de rulle aarde om de gestalte heen of doordat dit lijk boven op andere lijken lag, de grond van het gezicht, oren en hals en schouders van het lijk. De wasachtige schittering van een voorhoofd, de grimas die verbazing imiteerde, één oog gesloten, het andere zo scherp zichtbaar als de knikker van een kind. De handpalm omklemde een kluit aarde.

Ze was tenger en klein en haar dunne zwarte blouse was totaal ongeschikt voor dit klimaat. Hij schatte dat ze niet ouder dan zeventien was en dat ze nog had geleefd toen de aarde over haar heen werd geschoven. En ze was Aziatisch, niet Spaans zoals hij had verwacht.

Het volgende halfuur, tot het licht uit de hemel was verdwenen, ging hij door met harken en graven. Het veld was duidelijk door het blad van een bulldozer tot op de harde laag van de ondergrond afgeschraapt. Daarna was de aarde teruggestort, geplet en geëffend alsof er voorbereidingen werden getroffen voor het bouwen van een huis.

Hij liep terug naar zijn truck en smeet de hark en de schop in de laadbak. Toen pakte hij de mobilofoon van de passagiersstoel. ‘Maydeen, met sheriff Holland,’ zei hij. ‘Ik sta achter de oude kerk bij Chapala Crossing. Tot nu toe heb ik de lijken opgegraven van negen slachtoffers van moord, allemaal vrouwen. Bel de fbi en ook de districten Brewster en Terrell en zeg dat we hun hulp nodig hebben.’

‘De verbinding viel even weg. Zeg dat nog eens? Heb ik je goed gehoord? Zei je negen moord...’

‘Het gaat hier om een massamoord. De slachtoffers zijn allemaal Aziaten. Sommigen zijn nog bijna kinderen.’

‘Die vent die het alarmnummer belde, heeft nog een tweede keer gebeld.’

‘Wat zei hij?’

‘Ik geloof niet dat hij toevallig bij die kerk was. Volgens mij stikt hij van het schuldgevoel.’

‘Weet je hoe hij heet?’

‘Hij zei dat hij Pete heette. Geen achternaam. Waarom heb je je niet eerder gemeld? Ik had hulp kunnen sturen. Je bent godverdomme te oud voor dit soort onzin, Hack.’

Op een bepaalde leeftijd accepteer en vertrouw je eindelijk jezelf en laat je de wereld los, dacht hij. Maar het enige dat hij antwoordde was: ‘Maydeen, wil je niet dat soort taal gebruiken via de radio?’

Pete Flores had nooit helemaal begrepen wat het meisje in hem zag. Haar haar was kastanjekleurig geverfd, kortgeknipt en aan de uiteinden met de krultang bewerkt. Ze had een gave huid, en diepliggende blauwgroene ogen die haar dat mysterieuze tintje verleenden dat mannen intrigeerde en ervoor zorgde dat ze haar nog lang nastaarden. Bij het wegrestaurant waar ze werkte gedroeg ze zich met veel elegantie. Haar klanten, voornamelijk vrachtwagenchauffeurs die grote afstanden aflegden, voelden dat aan. Ze respecteerden en beschermden haar. Ze volgde drie avonden per week college bij een kleine universiteit in de districtshoofdstad. In het afgelopen semester had ze een kort verhaal gepubliceerd in het literaire tijdschrift van de universiteit. Ze heette Vikki Gaddis en bespeelde een grote J-200 Gibson die ze van haar vader, een parttime-countrymuzikant uit Medicine Lodge, Kansas, had gekregen toen ze twaalf was.

Haar hese stem en accent waren niet aangeleerd en klonken niet gemaakt. Af en toe, als ze op haar gitaar speelde en zong in het wegrestaurant, stonden haar klanten op van hun stoelen en krukken en applaudisseerden. Ze trad soms ook op in de nachtclub ernaast, hoewel de eigenaars niet helemaal wisten hoe ze moesten reageren als ze ‘Will the Circle Be Unbroken’ en ‘Keep on the Sunny Side of Life’ zong.

Ze sliep nog toen Pete het verveloze houten huurhuis binnenliep dat nog in de blauwe schaduw van een heuvel lag terwijl de zon heet en drukkend als een gebroken eidooier boven de horizon rees en het licht over het dorre land streek. Pete voelde een knallende hoofdpijn opkomen en de binnenkant van zijn katterige hoofd was nog steeds gevuld met de geluiden van de bar aan de weg waar hij eerder was geweest. Hij waste zijn gezicht bij de gootsteen. Het water liep koel uit een kraan die was verbonden met een aluminium reservoir dat op palen achter het huis stond. De heuvel die bijna als een daad van genade de zonsopgang blokkeerde, leek uit roest en sintels te bestaan en was begroeid met struikgewas en mesquitebomen waarvan de wortels nauwelijks diep genoeg groeiden om water te vinden. Hij wist dat Vikki snel wakker zou worden, dat ze gisteravond waarschijnlijk op hem had gewacht en onrustig had geslapen, omdat ze niet wist waar hij bleef. Hij wilde een ontbijt voor haar maken, uit schuldgevoel of om de schijn van normaliteit op te houden. Hij vulde de koffiepot met water. De koele binnenkant van de pot voelde op de een of andere manier aan als een tijdelijk balsem voor de kloppende hitte in zijn hoofd.

Hij deed wat margarine in een koekenpan en nam twee eieren en een plak ham uit de koelbox die Vikki en hij als koelkast gebruikten. Hij brak de eieren in de pan, legde er de ham en een plak zuurdesembrood naast en liet hem heet worden op het gasstel. De geur van het ontbijt dat hij voor Vikki wilde klaarmaken steeg op in zijn gezicht en hij rende de achterdeur uit naar het erf om te voorkomen dat hij op zijn kleren zou braken.

Hij hield zich vast aan de zijkanten van een drinkbak voor paarden. Zijn maag was nu leeg, zijn rug trilde en om zijn hoofd werd een band aangetrokken. Zijn adem was een belediging voor de lucht en de frisheid van de ochtend. Hij meende het geronk te horen en de zuigkracht te voelen van bewapende helikopters en het zware gerommel van een pantservoertuig dat over een verhoging reed, met zand dat wegspoot tussen rupsbanden terwijl een cd met het nummer ‘Burn, Motherfucker, Burn’ uit de luidspreker brulde. Hij staarde naar het barre land in de verte, maar de enige levende wezens die hij zag waren gieren die hoog op de thermiek dreven en kleine cirkels beschreven boven het hete land en de lucht van sterfelijkheid die opsteeg naar de hemel.

Hij ging naar binnen, spoelde zijn mond en schraapte Vikki’s ontbijt op een bord. De eieren waren verbrand aan de randen, de dooiers waren kapotgegaan en gestold en er zaten zwarte vetvlekken op. Hij ging in een stoel zitten en liet zijn hoofd tussen zijn knieën hangen terwijl de keuken om hem heen tolde. Door de gedeeltelijk geopende deur van de slaapkamer, in het blauwe licht en het stof dat opdwarrelde in de tocht, zag hij haar hoofd op het kussen, haar ogen gesloten, haar lippen iets van elkaar terwijl ze ademde. Hij schaamde zich voor de armoedige omgeving waarin ze moest leven. De scheuren in het linoleum zaten vol vuil, het allegaartje aan meubilair was gekocht bij een kringloopwinkel, de muren hadden een misselijkmakende tint groen. Alles wat hij aanraakte, leek zijn mislukking te verergeren. Met uitzondering van Vikki Gaddis.

Haar ogen gingen open. Pete ging rechtop in de stoel zitten en glimlachte gemaakt, wat zijn gezicht iets stijfs en onnatuurlijks gaf.

‘Ik was een ontbijt voor je aan het maken, maar ik heb het verprutst,’ zei hij.

‘Waar ben je geweest, schat?’

‘Je weet wel, daarginds’ antwoordde hij, in de richting van de verkeersweg gebarend. Hij wachtte tot ze iets zou zeggen, maar dat deed ze niet. ‘Waarom zouden mensen hun sportschoenen weggooien maar wel de veters meenemen?’ vroeg hij.

‘Wat bedoel je?’

‘Op de plekken waar die illegalen oversteken ligt overal rommel en rotzooi. Ze gooien hun oude sportschoenen weg, maar halen er eerst de veters uit. Waarom doen ze dat?’

Ze stond nu op en trok haar spijkerbroek aan over haar onderbroek. Ze keek naar haar vingers terwijl ze haar broek dichtknoopte op haar platte buik.

‘Omdat ze verder niets bezitten, hè?’ gaf hij antwoord op zijn eigen vraag. ‘Die arme sloebers hebben niets anders dan het woord van de mensensmokkelaar die hen over de grens brengt. Dat is toch een beroerd lot, of niet soms?’

‘Wat heb je gedaan, Pete?’

Hij vouwde zijn vingers samen tussen zijn dijen en perste ze zo hard tegen elkaar dat hij het bloed in zijn aderen tot stilstand voelde komen. ‘Een vent zou me driehonderd dollar geven om een vrachtwagen naar San Antonio te rijden. Hij zei dat ik me niet druk moest maken over de lading. Hij gaf me een voorschot van honderd dollar. Hij zei dat het gewoon ging om een stel mensen die naar hun familie moesten. Ik heb die vent nagetrokken. Hij is geen drugssmokkelaar. Trouwens, drugssmokkelaars gebruiken geen vrachtwagens om hun dope te vervoeren.’

‘Je hebt hem nagetrokken? Bij wie heb je dat gedaan?’ zei ze. Ze keek hem aan en liet haar handen langs haar zij vallen.

‘Kerels die ik ken, kerels uit de bar.’

Haar gezicht was effen, met slaaprimpels van het hoofdkussen terwijl ze naar het gasstel liep en zichzelf een kop koffie inschonk. De huid van haar blote voeten stak wit af tegen het vuile linoleum. Hij liep de slaapkamer in, pakte de slippers onder het bed vandaan, zette ze neer bij haar voeten en wachtte tot ze ze had aangetrokken.

‘Er waren gisteravond een paar mannen hier’ zei ze.

‘Wat?’ Het bloed trok uit zijn wangen, waardoor hij nog jonger leek dan de twintig jaar die hij was.

‘Er kwamen twee mannen aan de deur. Een van hen bleef in de auto zitten. Hij heeft de motor al die tijd laten draaien. Degene die het woord deed had rare ogen, alsof ze niet bij elkaar pasten. Wie is hij?’

‘Wat zei hij?’

Pete had geen antwoord gegeven op haar vraag. Maar haar hart ging tekeer en ze gaf toch antwoord. ‘Dat het allemaal een misverstand was geweest tussen jullie. Dat je in het donker bent weggerend of zoiets. Dat hij je nog wat geld schuldig is. Hij grijnsde voortdurend terwijl hij praatte. Ik heb hem een hand gegeven. Hij stak zijn hand uit en ik heb hem geschud.’

‘Ziet zijn hoofd eruit alsof er een metalen plaat in zit? Glinstert zijn ene oog wel en het andere niet?’

‘Dat is hem. Wie is dat, Pete?’

‘Hij heet Hugo. Hij heeft een tijdje naast me in de vrachtwagencabine gezeten. Hij had een Thompson in een canvastas. Het magazijn met munitie rammelde, hij pakte het eruit, bekeek het en stopte het terug in de tas. Hij zei: “Dit mooie ding is eigendom van de gevaarlijkste man in Texas.” ’

‘Wát zat er in die tas?’

‘Een lichte mitrailleur uit de Tweede Wereldoorlog. We moesten stoppen in het donker. Hij begon via een radiozender te praten. Iemand zei: “Maak er een eind aan. Begin met een schone lei.” Ik ben uitgestapt om te pissen, toen ben ik in een irrigatiegeul gesprongen en weggerend.’

‘Hij heeft in mijn hand geknepen, echt hard. Wacht even, waarom rende je weg?’

‘Heeft Hugo je hand bezeerd?’

‘Dat zei ik toch al? Zijn die lui drugssmokkelaars?’

‘Nee, veel erger. Ik zit zwaar in de nesten, Vikki’ antwoordde hij. ‘Ik heb schoten gehoord in het donker. Ik heb mensen horen schreeuwen. Het waren vrouwen. Misschien waren er ook meisjes bij.’

Toen ze geen antwoord gaf, toen haar gezicht uitdrukkingsloos werd alsof ze naar iemand keek die ze niet kende, wilde hij haar hand onderzoeken. Maar ze liep naar het keukenscherm, met haar rug naar hem toe en haar armen over elkaar. Ze had een intens droevige blik in haar ogen terwijl ze naar het helle licht staarde dat uitwaaierde over het landschap.

2

De striptent van Nick Dolan lag halverwege Austin en San Antonio. Het was een opgeknapt Victoriaans huis met twee verdiepingen, in de witte verf gezet, gelegen tussen eikenbomen en pijnbomen. Op het balkon en langs de ramen hing kerstverlichting die nooit werd weggehaald. Vanaf de weg zag het eruit als een feestelijk oord; het met grind bedekte parkeerterrein was goed verlicht en het kleine Mexicaanse restaurant ernaast was met het hoofdgebouw verbonden door een overdekte verbindingsgang. Alsof de passanten moesten weten dat Nick niet alleen seks verkocht en dat dit een fatsoenlijk oord was; dat vrouwen en zelfs hele gezinnen welkom waren als ze moe waren van het rijden en een prima maaltijd wilden tegen een redelijke prijs.

Nick had zijn drijvende casino in New Orleans opgegeven. Hij had zijn geboortestad verlaten omdat hij geen trek had in moeilijkheden met de kliek die was overgebleven van de oude maffia, en omdat hij geen zin had om al die corrupte politici te betalen, onder wie de gouverneur, die nu zelf in een federale gevangenis zat. Nick had geen problemen met de wereld, de verdorven aard van de mens of de staat van zondigheid waarin de meesten geboren leken te zijn. Hij verschafte de mensen wat ze wilden, of het nu ging om gokken, drank, vrouwenvlees of de vrijheid van zijn klanten om hun wensen te vervullen in een veilige omgeving, waar ze nooit ter verantwoording werden geroepen voor de lusten die ze verborgen hielden voor de buitenwereld. Maar zodra een vloedgolf van morele verontwaardiging aan de horizon opdook, besefte Nick maar al te goed wie de schuld zou krijgen.

Hij had echter nog een ander probleem behalve de hypocrisie van anderen: hij was onder een ongelukkig gesternte geboren. Hij had een kort en dik jongenslichaam gekregen, met slappe armen, een korte nek, platvoeten en ook nog slechte ogen, zodat hij een dikke ronde bril moest dragen, waardoor hij eruitzag als een goudvis in een kom.

Hij droeg schoenen met steunzolen, sportjasjes met schoudervullingen en dure, smaakvolle sieraden; hij gaf minimaal vijfenzeventig dollar uit aan zijn overhemden en stropdassen. Zijn tweelingdochters gingen naar een privéschool en hadden piano-, ballet- en paardrijles; zijn zoon stond op het punt te gaan studeren aan de universiteit van Texas. Zijn vrouw speelde bridge bij de countryclub, trainde elke dag in een sportschool en wilde liever niet precies weten hoe Nick zijn geld verdiende. Ze betaalde haar eigen rekeningen met het geld dat ze verdiende met effecten en aandelen. De meeste romantiek was allang uit hun huwelijk verdwenen, maar ze zeurde niet en was een goede moeder. Ze werd algemeen beschouwd als iemand met een goed karakter, dus wat had Nick eigenlijk te klagen? Je moest het leven nemen zoals het was, platvoeten of niet.

Nick verzette zich niet tegen de aard van de wereld. Hij was onbesuisd en speelde de rol van bedeesde dwaas als dat nodig was. Hij probeerde niet de meisjes die voor hem werkten te versieren en maakte zichzelf niets wijs over hun zogenaamde loyaliteit. Hallelujachristenen hadden het altijd over ‘oprechtheid’. Nicks oprechte kijk op zichzelf en zijn relatie tot de wereld was als volgt: hij was een te zware, kleine, kalende man van gevorderde middelbare leeftijd die zijn beperkingen kende en die zijn grenzen had. Hij woonde in een puriteins land waarvan de inwoners waren geobsedeerd door seks. Iets waar ze altijd giechelig over deden, als kinderen in het zwembad van het ymca die voor het eerst hun geslachtsdelen ontdekten. En als iemand daaraan twijfelde, zo hield hij zichzelf voor, moesten ze op de vroege avond hun televisie maar eens aanzetten, dan konden ze zien wat voor rotzooi hun kinderen werd voorgeschoteld.

Volgens Nick was financieel mislukken de enige echte zonde in dit land. Aanzien kon je met je chequeboek kopen. Was dat cynisme? Had de familie Kennedy haar fortuin verdiend met de verkoop van bijbels tijdens de drooglegging? Maakten arme sloebers de dienst uit in de Senaat? Waren veel Amerikaanse presidenten afgestudeerd aan flutuniversiteiten?

Maar op dit moment had Nick een probleem dat nooit in zijn leven had mogen komen, dat hij totaal niet had verdiend. De jaren waarin hij was mishandeld door treiterkoppen in de achterbuurten van New Orleans hadden hem moeten vrijwaren voor eventuele zonden die hij later had begaan. De man die dat probleem vertegenwoordigde was zojuist zijn club binnengewandeld en was aan de bar gaan zitten. Hij had een glas mineraalwater met ijs en kersensap besteld en staarde naar de paaldanseressen. De huid van zijn gezicht was net een leren masker en zijn volle lippen leken voortdurend een grijns te onderdrukken. Nick voelde zich tot het uiterste gespannen. De naam van het probleem was Hugo Cistranos en Nick Dolan was doodsbang voor hem.

Kon Nick maar gewoon via de voordeur zijn club verlaten en naar de veilige haven van zijn kantoor lopen, langs de tafeltjes die vol zaten met universiteitsjongens, gescheiden kantoorpikken en deftige lui die deden alsof ze de club alleen voor de gein bezochten. Hij kon iemand bellen, een overeenkomst sluiten, zich verontschuldigen, een of andere vorm van restitutie aanbieden. Gewoon een kwestie van de telefoon pakken en het doen, wat er ook voor nodig was. Dat was wat zakenmensen deden als ze werden geconfronteerd met onoverbrugbare problemen. Ze pakten de telefoon. Hij was niet verantwoordelijk voor de daden van een maniak. Hij wist eigenlijk niet eens zeker wat die maniak had gedaan.

Dát was het. Als je niet wist wat die zieke klootzak precies had gedaan, hoe kon je er dan de schuld van krijgen? Nick was niet bij die zaak betrokken, hij was gewoon een zakenjongen die probeerde ergens opnieuw te beginnen nadat ze hadden gedreigd zijn escortbureaus in Houston en Dallas, waar veertig procent van zijn geld vandaan kwam, naar de knoppen te helpen.

Loop gewoon het kantoor in, zei hij tegen zichzelf. Negeer de manier waarop Hugo’s ogen zich in je gezicht, je hals, je rug boren, negeer hoe hij je kleren en huid afpelt, hoe hij je berooft van je laatste restje waardigheid. Negeer die autoritaire manier van doen, die grijns die stilletjes betekende dat Nick eigendom was van Hugo, dat hij zijn gedachten en zwakheden kende en kon toeslaan wanneer hij wilde. Nick kreeg weer het gevoel dat hij als kleine, dikke jongen had gehad toen hij zijn lunchgeld liet afpakken door de zwarte kinderen op het schoolplein.

De herinnering aan die dagen in een achterstandswijk in New Orleans veroorzaakte een golf van woede in Nicks borstkas, een opleving van strijdlust die ervoor zorgde dat hij een vuist balde. Het vermogen dat in zijn dikke jongenslichaam huisde, verbaasde hem. Hij draaide zich om en keek Hugo vol in het gezicht. Met wijd open ogen liep Nick naar hem toe met een brandende aansteker in zijn uitgestoken arm. Zijn mond werd droog en zijn hart voelde aan alsof het werd aangevreten door spoelwormen. De paaldanseressen, hun lichamen bespikkeld met glitter, hun gezichten onder een dikke laag make-up, veranderden in schemerige, door rook aan het gezicht onttrokken verschijningen van wie hij de namen nooit had gekend, hoewel ieder van die vrouwen naar zijn gunsten dong en hem altijd Nick noemde, op een toon alsof hij een beschermende oom was. Nick Dolan stond er alleen voor.

Hij liet zijn rechterhand op de bar rusten maar ging niet zitten. De as van zijn sigaret viel op zijn broek. Hugo grijnsde en zijn ogen volgden de rookkringels van Nicks sigaret tot aan de gele nicotinevlek tussen zijn wijs- en middelvinger. ‘Rook je nog steeds drie pakjes per dag?’ zei Hugo.

‘Ik ga het met nicotinepleisters proberen,’ zei Nick, die Hugo strak bleef aankijken. Hij vroeg zich af of hij net had gelogen of de waarheid had verteld en of hij niet klein, dom en klaaglijk had geklonken.

‘Van Marlboro’s ga je de kist in. Alleen al door de chemicaliën.’

‘Dood gaan we allemaal.’

‘Die chemicaliën verdringen de geur van de nicotine, zodat je niet denkt aan de schade die het aanricht in je organen. Vlekken op de longen, vlekken op de lever, dat soort dingen. Het gebeurt in je slaap, zonder dat je het merkt.’

‘Ik wilde net naar huis gaan. Had je iets met me te bespreken?’

‘Ja, zo zou je het kunnen noemen. Zullen we naar je kantoor gaan?’

‘Daar is de werkster aan het stofzuigen.’

‘Dat klinkt logisch. Een stofzuiger in een nachtclub op het drukste uur. Geef me de naam van dat schoonmaakbedrijf, dan weet ik dat ik ze nooit moet bellen. Ik loop wel even met je mee naar buiten. Je moet beslist die lucht zien. Overal droge bliksem boven de wolken. Kun je lekker in de open lucht roken.’

‘Mijn vrouw wacht op me met het eten.’

‘Dat is vreemd, gezien je reputatie dat je altijd zelf de tent sluit en elke cent in de kassa natelt.’

‘Bedoel je daar iets mee?’

Hugo nam een slok van zijn mineraalwater en kauwde op een kers. Zijn uitdrukking was bedachtzaam. ‘Nee, daar bedoel ik niks mee, Nicholas.’ Zijn tong was helderrood. Hij veegde zijn mond af met een papieren servet en bekeek de kleurige vlek die erop zat. ‘Ik heb mensen ingehuurd over wie ik je advies wil. Een jongen die moeilijkheden blijkt te veroorzaken.’ Hij boog zich naar voren en kneep Nick in zijn schouder, met een gezicht dat overliep van warmte en intimiteit. ‘Ik denk dat het gaat regenen. De frisse lucht zal je goeddoen. Dan trekt al die nicotine uit je kleren.’

Buiten was de lucht zoals Hugo had beschreven: het rook naar onweer en naar watermeloenen in een veld bij de altijdgroene eiken aan de uiterste grens van Nicks grondgebied. Nick liep voor Hugo uit naar een open plek tussen een Buick en de grote zwarte SUV van Hugo. Hugo legde één arm op het spatbord van zijn voertuig en blokkeerde zo Nicks uitzicht op zijn club. Hij droeg een sportshirt, een geplooide witte broek en gepoetste Italiaanse schoenen. In de gloed van de lampen boven zijn hoofd was zijn stevige onderarm strak en bleek en voorzien van groene aderen.

‘Artie Rooney is negen hoeren kwijt’ zei Hugo.

‘Daar weet ik niks van,’ zei Nick.

Hugo krabde zich in zijn nek. Zijn haar was asblond, met jodiumrode strepen erin. Het was met gel naar achteren gekamd en zijn blinkende hoge voorhoofd deed denken aan de boeg van een schip. “‘Met een schone lei beginnen.” Wat betekenen die woorden voor jou, Nicholas?’

‘Ik heet Nick.’

‘Ik wil graag antwoord op mijn vraag, Nick.’

‘Het betekent “opnieuw beginnen”. Er wordt mee bedoeld dat je ergens mee moet ophouden. Het betekent dus niet dat je compleet door het lint moet gaan.’

‘Laat me eens kijken of ik goed begrijp wat jouw visie is. We ontvoeren de Thaise hoeren van Rooney, maken ten minste één van zijn smokkelaars koud en vermoorden een stel hysterische spleetogen op een zandweg. Zodat ik een dodelijke injectie kan verwachten of de volgende veertig jaar in een federale gevangenis mag doorbrengen?’

‘Wat zei je daarnet over een smokkelaar?’

Nick voelde iets klapperen in zijn hoofd, een kapot luik dat open- en dichtging, een storing in zijn hersenen of in zijn onderbewuste, een beschadigd mechaniek dat er zijn leven lang voor had gezorgd dat hij te veel zei of dat hem pas de juiste woorden te binnen deed schieten als het te laat was, zodat hij kwetsbaar en alleen achterbleef, overgeleverd aan de genade van zijn tegenstanders. Waarom had hij die vraag gesteld? Waarom had hij zojuist laten blijken dat hij meer wist van wat Hugo had gedaan op een donkere weg met een vrachtwagenlading hulpeloze Aziatische vrouwen, onder wie mogelijk minderjarige meisjes? Nick had het gevoel dat zijn ectoplasma door de zolen van zijn schoenen wegstroomde.

‘Ik begrijp er niks van, Hugo. Ik heb geen idee waar we het hier over hebben,’ zei hij. Zijn ogen gleden weg van Hugo’s gezicht; de woorden voelden als natte as in zijn keel.

Hugo keek weg en trok aan zijn oorlelletje. Zijn mond was samengeperst, zijn vrolijkheid lekte uit zijn neus als lucht die door een rubberen afdichting ontsnapte. ‘Jullie zijn allemaal hetzelfde,’ zei hij.

‘Wie zijn “jullie”?’

‘Horen, zien en zwijgen. Jullie huren anderen in om de rotzooi op te knappen. Je bent me negentigduizend schuldig, Nicholas, tienduizend voor elke eenheid die ik voor Artie moest laten verdwijnen. Je bent me ook zevenduizend schuldig aan transportkosten. En nog eens vijfduizend extra aan personeelskosten. De rente is anderhalf procent per week.’

‘Rénte? Wat voor rente? Ben je gek geworden?’

‘En dan nog iets. Ik heb in een of andere bar vol dronkenlappen een jongen ingehuurd.’

‘Wat voor een jongen?’

‘Pete Huppeldepup. Wat doet het ertoe? Hij is ontsnapt.’

‘Nee, ik heb hier niks mee te maken. Laat mij erbuiten.’

‘Het wordt nog iets ingewikkelder. Ik ben bij het stinkhol geweest waar hij woont. Er was daar een meisje. Ze heeft me gezien. Dus zij speelt nu ook een rol. Begrijp je wat ik bedoel?’

Nick liep achteruit weg, zijn hoofd schuddend. Hij probeerde zich te verwijderen uit de gesloten ruimte die het licht uit zijn ogen leek te drukken. ‘Ik ga naar huis. Ik ken Artie Rooney al jaren. Ik los dit wel op. Hij is een zakenman.’

Hugo pakte een zakkammetje en haalde dat door zijn haar. ‘Artie Rooney heeft me zijn oude Caddy aangeboden om jou op een spoeddieet te zetten. Gedwongen totale onthouding. Vijftien tot twintig pond gewichtsverlies per dag gegarandeerd. Helemaal in je eigen kofferbak, snap je? Weet je waarom hij je niet mag, Nicholas? Omdat hij een échte Ier is, niet zo’n oplichter die zijn naam van Dolinski in Dolan heeft veranderd. Ik kom morgen langs om mijn geld op te halen. In biljetten van vijftig graag, en geen opeenvolgende serienummers.’

Het ging allemaal te snel. ‘Waarom heb je dat voorstel van Artie Rooney afgeslagen?’ zei Nick, omdat hij iets moest zeggen.

‘Ik heb al een Caddy.’

Twee minuten later, toen Nick terugliep naar zijn nachtclub, klonk de dreunende muziek van de vierkoppige band lang niet zo hard als het bonzen van Nicks hart en het raspen van zijn longen terwijl hij lucht naar binnen probeerde te zuigen langs de sigaret in zijn mond.

‘Nick, je ziet bleek. Heb je slecht nieuws gehad?’ vroeg de barman.

‘Alles is prima in orde’ antwoordde Nick.

Toen hij op de barkruk ging zitten, met een tollend hoofd, voelden zijn platvoeten zo opgezwollen dat hij bang was dat de veters van zijn schoenen zouden knappen.

Voordat hij eindelijk naar bed ging, was Hackberry Holland de douchecabine in gelopen. Dat was de enige plek die hem een weldadig gevoel kon geven na zijn ervaring achter de kerk. Hij waste zijn haar, schrobde zijn huid tot die rood was en hield zijn gezicht zo lang mogelijk onder het hete water. Maar de geur van opgegraven lijken had hem tot in zijn slaap achtervolgd en bleef de dag erna om hem heen hangen tot aan de volgende schemering, tot de duisternis inviel. De heuvels flikkerden van de elektrische lading in de lucht, en de claxon van een achttienwieler ergens in de verte klonk als de trompet van een vergeten oorlog.

Federale agenten hadden het meeste werk op de plaats delict gedaan. Ze hadden een veldmortuarium opgezet, sterke lampen neergezet en satellietcommunicatie opgesteld, waarschijnlijk zowel met Mexicaanse autoriteiten als met hun eigen superieuren in Washington D.C. Ze waren beleefd tegen hem, respectvol op hun eigen plichtmatige manier, maar het was duidelijk dat ze hem beschouwden als een curiositeit, of misschien zelfs als niet meer dan een buitenstaander of getuige. Tegen de ochtend, toen alle opgegraven lijken in zakken waren gedaan en waren verwijderd en de agenten alles aan het inpakken waren, liep een man in een pak, met wit haar en dunne rode en blauwe adertjes op zijn wangen naar Hackberry toe en schudde hem de hand alsof hij hem mild wilde stemmen voor de vragen die komen gingen.

‘Ik heb begrepen dat u advocaat voor de Amerikaanse burgerrechtenbeweging bent geweest’ zei hij.

‘Ooit, lang geleden.’

‘Dan bent u behoorlijk van carrière veranderd.’

‘Niet echt.’

‘Ik heb nog iets niet verteld. Een van onze agenten heeft botten gevonden die lang in de grond hebben gelegen.’

‘Misschien zijn ze van indianen’ zei Hack.

‘Zo oud zijn ze niet.’

‘Misschien heeft de schutter deze plek eerder gebruikt. De bulldozer is hierheen gebracht met een vrachtwagen. Hij is op dezelfde manier vertrokken. Misschien had die dader zijn zaakjes goed voor elkaar.’ Maar de fbi-agent die de leiding had over de opgraving, Ethan Riser heette hij, luisterde niet. ‘Waarom bent u hier gebleven om al die lijken zelf op te graven? Waarom hebt u niet eerder gebeld?’ zei hij.

‘Ik ben krijgsgevangene geweest in Korea. Ik heb in Pak’s Palace gezeten, en ook nog in een stel andere oorden.’

De agent knikte en zei toen: ‘Neem me niet kwalijk, maar ik zie het verband niet.’

‘Er liepen kilometers lange rijen vluchtelingen op de wegen. Bijna iedereen liep in zuidelijke richting. De stoeten werden geïnfiltreerd door Noord-Koreaanse soldaten in burgerkleren. Soms kregen onze F-80’s het bevel iedereen op de weg te doden. Wij moesten ze begraven. Ik geloof niet dat er ooit ruchtbaarheid aan dat verhaal is gegeven.’

‘Bedoelt u te zeggen dat u ons niet vertrouwt?’ zei de agent, nog steeds glimlachend.

‘Nee meneer, zoiets zou niet in me opkomen.’

De agent staarde naar de lange glooiing van het landschap. De mesquitebladeren bewogen als groen kant in de wind. ‘Het lijkt hier wel een maanlandschap,’ zei hij.

Hackberry gaf geen antwoord en liep terug naar zijn pick-up. De pijn van een oude blessure verspreidde zich in zijn onderrug.

Eind jaren zestig had hij geprobeerd een Latijns-Amerikaanse vriend uit zijn diensttijd te helpen. Die was tot bloedens toe in elkaar geslagen tijdens een staking van de United Farm Workers en was beschuldigd van geweld tegen een politieman. In die tijd had Hackberry op doordeweekse dagen rond het middaguur al de nodige Jack Daniel’s achter de kiezen. Hij was ook kandidaat voor het Congres en worstelde hevig met de stuiptrekkingen van zijn politieke ambities en zijn eigen cynisme. Maar het schuldgevoel, de depressie en het zelfverwijt dat hij had meegebracht uit een krijgsgevangenenkamp op een plek die de NoordKoreanen ‘De Vallei Zonder Naam’ hadden gedoopt, lieten zich niet zomaar wegdrukken.

In de gevangenis waar zijn vriend uiteindelijk zou worden vermoord, ontmoette Hackberry Rie Velásquez, die ook lid was van het organisatiecomité van de United Farm Workers. Daarna was hij nooit meer dezelfde. Hij had gedacht dat hij de dood van zijn vriend en de ontmoeting met die vrouw achter zich kon laten, maar in beide gevallen vergiste hij zich. Zijn eerste ontmoeting met haar was meteen antagonistisch, en niet vanwege haar idealen of haar directheid. Het was haar gebrek aan angst dat hem bezighield, en haar onverschilligheid voor de meningen van anderen, zelfs voor haar eigen lot. Erger nog, ze wekte de indruk dat ze hem wilde accepteren als hij haar maar niet vroeg hem of zijn politieke overtuigingen serieus te nemen.

Ze was intelligent, had een universitaire opleiding en ze was verbluffend mooi. Hij probeerde altijd een reden te verzinnen om haar te zien. Hij kwam langs in haar vakbondskantoor, bood haar een lift aan en probeerde al die tijd haar radicalisme te marginaliseren en haar linkse overtuigingen te negeren of verre van zich te houden, alsof het accepteren van ook maar iets daarvan hetzelfde zou zijn als het uittrekken van de draad van een trui, een ondermijning van zijn eigen geloofssysteem. Maar hij verzette zich nooit tegen het feit dat de arme sloebers die zij vertegenwoordigde voor een legitieme zaak vochten en dat ze werden onderdrukt omdat ze een vakbond wilden vormen, zowel door boeren als door de politie.

De politieke bekering van Hackberry Holland vond niet plaats tijdens een vakbondsvergadering of tijdens de solidariteitsmis in een katholieke kerk, en had ook niets te maken met het zien van een verblindend licht op de weg naar Damascus. Een licht ontvlambare politieman was erin geslaagd Hackberry Holland te radicaliseren nadat hij hem met een knuppel op zijn hoofd had getimmerd en een poging had gedaan hem dood te schoppen. Toen Hackberry bijkwam op de betonnen vloer van een lokale cel, zijn hoofd enkele centimeters verwijderd van een afvoerpijp vol gaten die stonk naar urine, twijfelde hij niet langer aan de revolutionairen die bij de deur van de gevangenis nieuwe leden stonden te werven.

Rie was tien jaar geleden gestorven aan baarmoederhalskanker en hun tweelingzonen hadden Texas verlaten, een voor een baan als oncoloog bij een ziekenhuis in Phoenix, de andere als kapitein op een boot in de Florida Keys. Hackberry verkocht de ranch aan de Guadaluperivier waar ze de kinderen hadden grootgebracht en verhuisde naar een streek dichter bij de grens. Als je hem zou vragen waarom hij de groene plek waarvan hij zo hield had opgegeven voor een bestaan in een stoffig niemandsland en een slecht betaald baantje als gekozen sheriff op het platteland waar de straten, stoepen en gebouwen vol zaten met scheuren door de hitte, zou Hackberry geen verklaring kunnen geven. In ieder geval niet een verklaring die hij met anderen wilde bespreken.

De waarheid was dat hij het niet kon opbrengen om ’s morgens uit zijn bed te komen, omgeven door de spullen die zij had aangeraakt. De wind die de gordijnen deed opbollen benadrukte slechts de leegte in het huis en zorgde voor een deprimerende sfeer tussen de steun- en kruisbalken en de witgepleisterde muren. De stilte in zijn huis vloog hem aan. Hij kon niet ontwaken tussen die spullen en in afwezigheid van Rie en zijn kinderen, aan wier volwassenheid hij nooit had kunnen wennen, zonder te moeten concluderen dat hij op een verschrikkelijke manier was bestolen en dat die wond in zijn hart nooit zou helen.

Een baptistenpredikant had Hackberry gevraagd of hij God de schuld gaf van zijn verlies.

‘God heeft de dood niet uitgevonden,’ antwoordde Hackberry.

‘Wie dan wel?’

‘Kanker is een ziekte die is veroorzaakt door het industriële tijdperk.’ ‘Volgens mij ben je woedend vanbinnen, Hack. Ik denk dat je moet proberen het een plek te geven. Ik denk dat je het leven van je vrouw moet vieren en niet moet rouwen over iets wat je niet kunt veranderen.’

Ik denk dat jij je met je eigen zaken moet bemoeien, dacht Hackberry. Maar hij zei het niet hardop.

Nu de sterren langzaam uitdoofden in de blauwige gloed van de vroege ochtendschemering probeerde hij te ontbijten op zijn veranda en niet te denken aan de dromen die hij had gehad vlak voordat hij ontwaakte. Nee, ‘dromen’ was niet het juiste woord. Dromen hadden een zekere opeenvolging, met beweging en stemmen erbij. Alles wat Hackberry zich kon herinneren voordat hij zijn ogen opende in zijn kale slaapkamer, was de gruwelijkheid van de wonden van de negen vermoorde vrouwen en meisjes die achter de kerk met een bulldozer waren begraven. Hoeveel mensen wisten wat een .45-patroon voor schade kon aanrichten in menselijk weefsel en botten? Hoeveel mensen hadden ooit gezien wat een salvo van een .45 machinegeweer kon doen met iemands gezicht, schedel, borsten of ribbenkast?

Er waaide een stevige wind uit het zuiden en hoewel zijn gazongras droog en hard was, had het in de vroege ochtend een groenige glans. De vele soorten bloemen in zijn tuin leken door de dauw extra fel gekleurd. Hij wilde niet denken aan de slachtoffers die achter de kerk waren begraven. Nee, dat was ook niet juist. Hij wilde niet denken aan hun doodsangst en hulpeloosheid voordat ze op een rij werden gezet en vermoord. Hij wilde er niet over tobben omdat hijzelf een dergelijke ervaring had gehad toen hij was gedwongen samen met zijn collegakrijgsgevangenen op een besneeuwd stuk grond te gaan staan bij een temperatuur van nul graden en moest wachten tot een Chinese gevangenbewaarder zijn machinepistool van dichtbij in hun borst en gezicht zou leegschieten. Maar door de wispelturige aard van hun wrede beul werd Hackberry gespaard: hij had moeten toekijken hoe anderen stierven. Soms wilde hij dat hij bij de doden in plaats van bij de levenden had mogen horen.

Hij geloofde dat in de ogen van je beul kijken tijdens de laatste seconden van je leven het ergste was wat een mens kon overkomen. Die laatste blik in het gezicht van het kwaad vernietigde niet alleen de hoop, maar ook het laatste greintje geloof in je medemens. Hij wilde redetwisten met de brave zielen die beweerden dat we allemaal van hetzelfde kerngezin afstammen; onze arme, naakte, stuntelende voorouders in de Hof van Eden die, door trots of nieuwsgierigheid, hadden gezondigd door van de verboden vrucht te eten. Maar hij was lang geleden tot de conclusie gekomen dat bepaalde ervaringen met onze medemens genoeg bewijs leverden dat we niét allemaal dezelfde afstamming konden hebben.

Dit waren in ieder geval de gedachten die Hackberry vaak bij het eerste licht in zijn slaap had, hoe dwaas ze ook mochten lijken.

Hij dronk zijn koffie op, dekte zijn bord af met een vel vetvrij papier en zette het terug in de koelkast. Toen hij zijn pick-up achteruit de oprit af reed en de tweebaansweg op reed, hoorde hij de telefoon in zijn huis niet overgaan.

Hij reed de stad in, parkeerde de auto achter de combinatie van gevangenis en kantoor die diende als hoofdkwartier van zijn district en ging naar binnen via de achterdeur. Pam Tibbs, zijn eerste hulpsheriff, zat al achter haar bureau. Ze droeg een spijkerbroek, cowboylaarzen, een kaki uniformhemd met korte mouwen en een wapengordel. Haar gezichtsuitdrukking was neutraal. Haar krullende haren waren dik en mahoniebruin en doorschoten met een beetje grijs dat ze niet verfde. Het raadselachtigste waren haar ogen. Die konden een plotselinge glans krijgen als ze in een welwillende stemming was, genegenheid voelde of diep nadacht, maar je wist nooit waardoor het precies kwam. Ze was politieagente geweest in Abilene en Balveston en was vier jaar geleden hier komen werken om dichter bij haar moeder te kunnen zijn, die toen in een plaatselijk verpleeghuis zat. Pam had in de avonduren een bul van de universiteit van Houston behaald, maar ze sprak weinig over haar achtergrond en gaf anderen het gevoel dat ze op afstand moesten blijven. Dat Hackberry haar onlangs tot zijn eerste hulpsheriff had benoemd, werd niet door al haar collega’s op prijs gesteld.

‘Goeiemorgen’ zei Hackberry.

Pam bleef hem aankijken en zei niets.

‘Is er iets?’

‘Een zekere Clawson van de ice is net weg. Zijn visitekaartje ligt op je bureau.’

‘Wat wil hij?’

‘Jou te grazen nemen, denk ik.’

‘Hoezo?’

‘Hij wil weten waarom je niet meteen hulp hebt ingeroepen toen je die lijken hebt gevonden’ antwoordde ze.

‘Heeft hij je dat gevraagd?’

‘Hij schijnt te denken dat ik de plaatselijke verklikker ben.’

‘Wat heb je tegen hem gezegd?’

‘Dat hij kon opdonderen.’

Hackberry liep naar zijn kantoor. Door het raam zag hij de vlag wapperen aan de metalen paal in de tuin. Hij zag de zon achter wolken die geen regen beloofden, stof dat op een windvlaag werd meegevoerd door een opgebroken straat met aan beide zijden gepleisterde en stenen gebouwen die niet later dan 1920 waren gebouwd.

‘Ik hoorde hem buiten praten terwijl hij mobiel stond te bellen,’ zei Pam tegen zijn rug.

Toen hij zich omdraaide, hielden haar ogen zijn blik vast. Ze beet met een hoektand op haar onderlip.

‘Zeg het nou maar gewoon, alsjeblieft.’

‘Die vent is een lul’ zei ze.

‘Ik weet niet wie erger is, jij of Maydeen. Willen jullie ophouden dat soort taal te gebruiken op het bureau?’

‘Ik hoorde hem buiten bellen. Ik denk dat ze weten wie die getuige is die meldde dat hij schoten had gehoord. Ze denken dat jij ook weet wie hij is, en dat je hem afschermt.’

‘Waarom zou ik iemand afschermen die het alarmnummer heeft gebeld?’

‘Heb jij een neef die William Robert Holland heet?’

‘Hoezo?’

‘Ik hoorde dat Clawson die naam liet vallen. Ik kreeg de indruk dat Holland familie van jou was, en dat hij die beller van het alarmnummer misschien kent. Ik kon het gesprek maar half verstaan.’

‘Blijf waar je bent’ zei Hackberry. Hij liep zijn kantoor in en vond het visitekaartje van de medewerker van de ice, de immigratie- en douanedienst, midden op het vloeiblad van zijn bureau. Aan de bovenkant stond een mobiel telefoonnummer geschreven; het netnummer was 713, Houston. Hij toetste het nummer in op de telefoon die op zijn bureau stond.

‘Clawson’ zei een mannenstem.

‘U spreekt met sheriff Holland. Het spijt me dat ik u vanochtend ben misgelopen. Waarmee kan ik u helpen?’

‘Ik heb uw privénummer gebeld, maar uw antwoordapparaat stond niet aan.’

‘Het doet het niet altijd. Wat wilt u weten?’

‘Tussen uw ontdekking van de lijken bij de kerk en het moment van uw telefonische melding bestaat een aanzienlijk tijdsverschil. Kunt u dat voor me ophelderen?’

‘Ik weet niet of ik begrijp wat de vraag is.’

‘Wilde u ze eigenhandig opgraven?’

‘We komen personeel tekort.’

‘Bent u familie van een voormalige Texas Ranger die...’

‘Billy Bob Holland, ja. Hij is advocaat. Ik ook, hoewel ik geen praktijk meer heb.’

‘Dat is interessant. We moeten eens praten, sheriff Holland. Ik hou er niet van om pas uren nadat de plaatselijke politie het hele terrein heeft omgewoeld bij een plaats delict te komen.’

‘Waarom bemoeit de ice zich met een moordonderzoek?’ vroeg Hackberry. Hij hoorde het touw tegen de vlaggenmast slaan en het klepperen van een vuilnisbak op een stoeprand. ‘Kent u de identiteit van de persoon die het alarmnummer heeft gebeld?’

‘Ik heb niet de vrijheid om dat nu te bespreken.’

‘Neem me niet kwalijk, meneer, maar ik heb de indruk dat u een gesprek verwart met een monoloog. Val mijn hulpsheriffs niet langer lastig’

‘Wát zegt u?’

Hackberry legde de hoorn weer op het toestel. Hij liep terug naar de personeelsruimte van het kantoor. Pam Tibbs keek op van haar papierwerk. Een reep zonlicht viel op haar gezicht. Haar donkerbruine ogen straalden en ze keek hem afwachtend aan.

‘Jij rijdt,’ zei hij.

De lucht was drukkend en warm toen ze de politiewagen bij het verlaten Pure-tankstation parkeerde, tegenover de gepleisterde muur van de oude kerk. Hackberry stapte uit aan de passagierskant en keek naar de telefooncel bij de muur. De kunststofpanelen waren beklad en bekrast met graffiti, de telefoon zelf was losgemaakt en meegenomen. De zon was achter een wolk verdwenen en de duisternis maakte de heuvels tot een blauwe vlek.

‘Heeft de fbi die telefoon meegenomen?’ vroeg Pam.

‘Ze onderzoeken de telefoon en alle munten erin op vingerafdrukken, en tegelijkertijd houden ze ons overal buiten.’

‘Van wie is dat land achter de kerk?’

‘Van een consortium in Delaware. Ze hebben het van die mensen van de pesticidefabriek gekocht nadat het terrein was schoongemaakt. Maar ik denk niet dat die hier iets mee te maken hebben.’

‘Hoe kwamen de moordenaars aan de bulldozer waarmee ze die lijken hebben begraven? Ze moeten dit gebied enigszins kennen. Zaten er geen vingerafdrukken op de lege hulzen?’

‘Nee.’

‘Waarom zou iemand al die vrouwen hebben vermoord? Welke smeerlap doet zoiets?’

‘Iemand die er net zo gewoon uitziet als jouw postbode.’

De zon kwam achter de wolken vandaan en zette het landschap in een nerveus trillend licht. Haar voorhoofd was vochtig van transpiratie, haar huid gebruind en korrelig. In haar ooghoeken zaten dunne witte lijntjes. Om de een of andere reden zag ze er op dat moment ouder uit dan ze was. ‘Daar geloof ik geen bal van.’

‘Waar niet van?’

‘Dat massamoordenaars in ons midden leven zonder dat ze opvallen, dat het normaal uitziende mensen zijn bij wie een steekje loszit. Ik geloof dat er grote lichtgevende waarschuwingsborden boven hun hoofd hangen. Maar de mensen kijken nou eenmaal niet verder dan hun neus lang is.’

Hackberry keek haar van opzij aan. Haar uitdrukking was neutraal. Maar op dit soort momenten, als Pam Tibbs met iets meer intensiteit haar mening gaf en op iets hogere toon ging praten, leek het of er een gloeiende draad door haar woorden liep. Hij hield zich dan altijd gedeisd, en uit zijn ogen sprak respect. ‘Was het dat?’ zei hij.

‘Ja’ zei ze.

Ze trokken handschoenen van polyethyleen aan en begonnen ieder aan een kant van de weg te lopen. Ze doorzochten het gras en losliggend gravel, lege blikjes voor snuiftabak, verdroogd oud papier, gebroken glas, gebruikte condooms, bierblikjes en whisky- en wijnflessen. Op vierhonderd meter afstand van de telefooncel wisselden ze van kant en liepen ze terug. Daarna liepen ze nog tweehonderd meter door. Pam Tibbs liep een lager gelegen stuk grasland in en pikte een lege platte fles op zonder etiket. Ze stak een vinger in de flesopening en schudde lichtjes. ‘De worm zit er nog in,’ zei ze.

‘Heb je een dergelijke fles eerder gezien?’ vroeg hij.

‘Bij de bar van Ouzel Flagler. Ouzel houdt het graag eenvoudig. Geen belastingzegels of etiketten, dat geeft maar rompslomp en vervelend papierwerk,’ antwoordde ze. Ze stopte de fles in een grote bewijszak.

Ouzel Flagler runde een illegale bar in een houten schuur naast de bakstenen bungalow uit de jaren twintig waar hij samen met zijn vrouw woonde. De bungalow was aan één kant verzakt en in het midden gespleten, waardoor de grote ramen aan weerszijden van de portiek naar de weg leken te staren met een schele blik. Achter het huis lag een breed ravijn en in de geërodeerde wanden ervan waren lagen geel afzettingsgesteente te zien. De beek liep uit in een vlakte waar de lucht trilde van de hitte, met paarse bergen op de achtergrond. Het land van Ouzel was bezaaid met afgedankte bouwvoertuigen en aftandse vrachtwagens die hij overal vandaan haalde en die hij verkocht noch onderhield. Niemand wist waarom hij zoveel roestende rotzooi verzamelde tussen de creosootstruiken.

Zijn langhoorns hadden last van druipende ogen en liepen kreupel. Hun ribben staken uit als spaken, en muggen zwermden rond hun neusgaten, ogen en anus. Herten en coyotes raakten verstrikt in het ingezakte, gebroken prikkeldraad tussen de cederhouten palen. Zijn mescal kwam waarschijnlijk uit Mexico, via de beek achter zijn huis, maar niemand wist dat zeker en het kon ook niemand iets schelen. De mescal van Ouzel was goedkoop en je kreeg er een paard mee buiten westen. Er was niemand aan gestorven, tenminste niet in de afgelopen jaren.

De methamfetamine die via zijn terrein werd getransporteerd, was een andere zaak. Mensen die Ouzel aardig vonden, geloofden dat hij een pact met de duivel had gesloten toen hij illegale mescal ging verkopen; ze geloofden dat zijn nieuwe zakenpartners ijskoude moordenaars waren en dat ze Ouzel hadden meegesleurd naar zijn ondergang. Maar het was een last die Ouzel moest dragen, en zeker niet de hunne.

Hij keek via de hordeur naar de schuur. Hij droeg een uit de toon vallend wit overhemd van een rokkostuum met pofmouwen, een das in de kleuren van de Amerikaanse vlag en een geperste broek. Maar Ouzels buitenissige kleding verhulde niet dat hij een bolle buik had, smalle schouders en een netwerk van paarse adertjes in zijn hals en op het bovenste deel van zijn borst, veroorzaakt door de ziekte van Bürger, waardoor hij het groteske uiterlijk had van een ineengedoken kraai op een tak.

Het stof waaide van de surveillancewagen van de sheriff en plakte tegen de voorruit. Ouzel stapte naar buiten, dwong zich te glimlachen en hoopte dat hij het gesprek buiten in het zonlicht en de wind kon voeren en niet binnen, waar hij de flessen van de vorige avond nog niet had opgeruimd.

‘Ik heb je hulp nodig, Ouzel’ zei Hackberry.

‘Zeker, meneer. Zegt u het maar,’ antwoordde Ouzel. Hij keek onschuldig naar de in een bewijszakje gestopte mescalfles die de sheriff omhooghield.

‘Ik kan hier waarschijnlijk vingerafdrukken op vinden en ze door de database van afis laten halen zonder dat ik er veel mee opschiet. Of je kunt me gewoon vertellen dat een vent die Pete heet mescal bij jou heeft gekocht. Als ik de vingerafdrukken van jou en Pete op die fles aantref, zal ik een hartig woordje met je moeten spreken over de gevolgen van liegen tegen een opsporingsambtenaar die bezig is met een moordonderzoek.’

‘Willen jullie misschien wat mineraalwater of zo?’ vroeg Ouzel.

‘De worm in die fles is nog vochtig, dus ik denk dat die fles niet langer dan een paar dagen in de greppel heeft gelegen. We weten allebei dat deze fles uit jouw bar afkomstig is. Help me eens, Ouzel. Het draait allemaal om een zaak die veel groter is dan jij aankunt.’

‘Die oosterse vrouwen bij Chapala Crossing? Is dat de reden waarom u hier bent?’

‘Er waren ook meisjes bij. Ze zijn neergemaaid met een machinegeweer en daarna begraven met behulp van een bulldozer. Ten minste één van hen was mogelijk nog in leven.’

Ouzel leek wakker te schrikken. ‘Leefden ze nog?’

‘Wat is er met je hand gebeurd?’ zei Hackberry.

‘Dit?’ zei Ouzel. Hij raakte de leukoplast en het verband aan dat rond zijn pols en vingers zat gewikkeld. ‘Een joch bij de supermarkt heeft het portier van de auto ertegenaan gesmeten.’

‘Hoe heet hij?’ zei Pam.

‘Pardon?’

‘Mijn neef werkt bij de supermarkt. Wou je beweren dat mijn neef misschien jouw vingers heeft vermorzeld zonder iemand er iets over te vertellen?’

‘Het is in Alpine gebeurd.’

Een zware vrouw in een zonnejurk die nauwelijks haar reusachtige borsten bedekte kwam uit de achterdeur, keek naar de surveillancewagen en ging weer naar binnen.

‘Is de fbi hier geweest?’ zei Hackberry.

‘Nee meneer.’

‘Maar er is wel iemand anders geweest, nietwaar?’ zei Hackberry.

‘Nee meneer, alleen buren die langskwamen, dat soort dingen. Niemand heeft me lastiggevallen.’

‘Die mannen zullen zowel jou als je vrouw doden. Als je hen hebt ontmoet, weet je dat ik de waarheid spreek.’

Ouzel staarde naar zijn eigendommen en naar al die afgebladderde grondverzetmachines, bulldozers, shovels, tractoren en tankwagens die vloeistof op zijn land stonden te lekken. ‘Het is hier wel een zooitje, hè?’ zei hij.

‘Wie is Pete?’ vroeg Hackberry.

‘Ik heb een fles mescal verkocht aan een jongen die Pete Flores heet. Hij is voor een deel Mexicaans, geloof ik. Hij zei dat hij in Irak heeft gezeten. Hij kwam op een dag binnen in zijn blote bast. Mijn vrouw heeft hem een van mijn overhemden gegeven.’

‘Heb je hier een dresscode?’ zei Pam.

‘Als u hem ziet, moet u maar eens naar zijn rug kijken. Maar zorg dan wel dat u een kotszakje bij de hand hebt.’

‘Waar woont hij?’ vroeg Hackberry.

‘Weet ik niet en het kan me ook niet schelen.’

‘Vertel me wie je hand heeft bezeerd.’

‘Het wordt een warme, winderige dag, sheriff, met weinig kans op regen. Ik zou willen dat dat niet zo was, maar sommige zaken veranderen hier nou eenmaal nooit.’

‘Ik hoop voor jou dat we hier niet hoeven terug te komen,’ zei Pam.