Een ochtend voor flamingo's - James Lee Burke - E-Book

Een ochtend voor flamingo's E-Book

James Lee Burke

0,0

Beschreibung

New Orleans: stad van passie, jazz, drugs en mafia. Hier voelt Cajun-inspecteur Dave Robicheaux zich thuis als een vis in het water. Maar het is wel troebel water want hij is verbeten op jacht naar de huurmoordenaar die hem bijna om het leven heeft gebracht. Als undercover-agent van de DEA raakt hij daarbij verstrikt in het labyrint van de ondergrondse drugswereld en de mafia van de Cajun-voodoo. De spin in het web van de mafia is de altijd piekerende boss Tony Cardo, met wie Dave een verrassend vertrouwelijke band weet op te bouwen. Toch deinst Dave terug voor de nachtmerrie die Tony's leven is. Het contact met Tony overschaduwt Dave's affaire met twee gepassioneerde vrouwen, zodat hij zieh steeds sterker heen en weer geslingerd voelt tussen hartstocht en voodoo-horror. Een ochtend voor flamingo'szindert van de filmische acties, dramatische complotten en leugenachtige verdachtmakingen. Het is Burkes boeiendste boek tot nu toe.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 528

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Een ochtend voor flamingo’s

James Lee Burke

Een ochtend voor flamingo’s

Oorspronkelijke titel: A Morning for Flamingos

Copyright © James Lee Burke, 1990

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-358-6

–––

Voor Martin en Jennie Bush

1

We parkeerden de wagen voor de districtsgevangenis en luisterden naar de regen die op het dak roffelde. De lucht was aardedonker, de ramen waren beslagen, en witte bliksemflitsen schoten door de laaghangende onweerswolken boven de Golf.

‘Tante Lemon zit vast op je te wachten,’ zei Lester Benoit, die achter het stuur zat. Hij was, net als ik, rechercheur bij de politie van New Orleans. Hij had tochtlatten en een snor, en liet zijn haar knippen en in de krul zetten door een kapper in Lafayette. Hij ging elk jaar met wintervakantie naar Miami Beach, zodat hij het hele jaar door een gebruinde huid had, en elk jaar kocht hij de kleren die daar dat seizoen in de mode waren. Ook al had hij zijn hele leven, met uitzondering van zijn militaire diensttijd, in New Iberia doorgebracht, hij zag er altijd uit alsof hij zojuist per vliegtuig uit een ander deel van de wereld was gearriveerd.

‘Je wilt haar liever niet zien, hè?’ zei hij grinnikend.

‘Nee.’

‘We kunnen de zijdeur nemen en ze via de lift aan de achterkant naar beneden brengen. Ze zal niet eens weten dat we geweest zijn.’ ‘Laat maar,’ zei ik.

‘Ik zit er niet mee. Als jij problemen met deze klus hebt, had je om vervanging moeten vragen. Waar maak je je trouwens zo druk over?’

‘Ik maak me niet druk.’

‘Laat haar dan gewoon barsten. Ze is maar een ouwe negerin.’ ‘Ze zegt dat Tee Beau het niet gedaan heeft. Ze zegt dat hij de avond dat die vent vermoord werd, bij haar thuis was en haar hielp met het pellen van rivierkreeft.’

‘Kom nou, Dave. Dacht je nou heus dat ze niet zou liegen om haar kleinzoon te redden?’

‘Mogelijk.’

‘Ach natuurlijk, wat dacht je anders?’ Hij keek in de richting van het park aan Bayou Teche. ‘Jammer van het vuurwerk dat het zo regent. Mijn ex zou er met de kinderen naartoe gaan. Het is verdomme elk jaar hetzelfde liedje. Ik moet zien dat ik wegkom uit deze uithoek.’ Zijn gezicht zag bleek in het licht van de straatlantaarn dat door het beregende portierraam naar binnen viel. Het raam aan zijn kant was een klein stukje naar beneden gedraaid om de sigaretterook te laten ontsnappen.

‘Laten we maar gaan,’ zei ik.

‘Wacht nog even. Ik heb geen zin om dat hele eind in natte kleren te rijden.’

‘Het wordt heus niet droog.’

‘Ik rook mijn sigaret op en dan zien we wel. Ik heb er een hekel aan om nat te worden. Hé, zeg eens eerlijk, Dave, zit je ermee dat je Tee Beau moet afleveren, of speelt er nog iets anders?’ De straatlantaarn wierp schaduwen als stroompjes regen op zijn gezicht.

‘Ben jij er ooit wel eens getuige van geweest?’ vroeg ik.

‘Nee.’

‘Zou je het willen?’

‘Ik neem aan dat de knaap in die stoel de regels kende.’

‘Zou je er getuige van willen zijn?’

‘Ja.’ Hij draaide zijn hoofd om en keek me recht in de ogen.

‘Het kan een schokkende ervaring zijn.’

‘Maar ze kenden allemaal de regels. Ja toch? Als je in de staat Louisiana iemand om zeep brengt, dan staat je een ultieme vorm van elektroshocktherapie te wachten.’

‘Noem me de naam van één welgestelde burger die door deze staat ter dood is gebracht. Of door welke staat dan ook, wat dat betreft.’

‘Sorry. Ik heb geen greintje medelijden met deze knapen. Vind jij soms dat Jimmie Lee Boggs levenslang had moeten krijgen? Zou jij hem na tien, elf jaar met een voorwaardelijke invrijheidstelling hier weer rond willen zien lopen?’

‘Nee.’

‘Dat dacht ik al. En ik zal je nog eens wat vertellen. Als die gozer iets probeert uit te halen, dan schiet ik hem recht voor zijn raap. En dan zoek ik zijn moeder op en vertel haar de details op haar sterfbed. Wat dacht je daarvan?’

‘Ik ga nu naar binnen. Ga je mee of niet?’

‘Ze zit vast op je te wachten,’ zei hij, en grinnikte weer.

En dat was ook zo. In een doorweekte katoenen jurk, door de zon gebleekt en vaal door het vele wassen, die als nat vloeipapier aan haar knokige gestalte kleefde. Haar mulattinnenhaar leek een wirwar van grijsblond draadwerk, haar opvallend gele huid was bezaaid met bruine vlekken ter grootte van een cent. Ze zat moederziel alleen op een houten bank naast een arrestantencel, tegenover de lift waaruit over een paar minuten haar kleinzoon, Tee Beau Latiolais, die ze in haar eentje had grootgebracht, te voorschijn zou komen samen met Jimmie Lee Boggs, beiden aan handen en voeten gekluisterd. Haar groenblauwe ogen waren aangetast door staar, maar ze lieten mijn gezicht geen moment los. Ze had in de jaren veertig gewerkt in een van Hattie Fontenots hoerenkasten op Railroad Avenue; daama had ze een jaar in de vrouwengevangenis gezeten omdat ze een blanke man die haar in elkaar had geslagen, een mes in zijn schouder had gestoken. Later werkte ze in een wasserij en deed huishoudelijk werk voor twintig dollar per week, wat voor een neger in South Louisiana tot ver in de jaren zestig het standaardloon was bij een volledige dagtaak, waar hij of zij ook werkte. Tante Lemons dochter schonk het leven aan een te vroeg geboren baby die zo klein was dat hij in de schoenendoos paste waarin ze hem verborg voordat ze die onder in een vuilnisemmer legde. Tante Lemon hoorde de baby huilen toen ze de volgende ochtend naar de w.c. achter het huis liep. Ze bracht Tee Beau groot alsof het haar eigen kind was, voerde hem cush-cush met een lepeltje om hem sterk te maken, en bond een touwtje om zijn hals met een muntje eraan om te voorkomen dat ziekte via zijn keel zijn lichaam binnen zou komen. Ze woonden in een ongeverfde blokhut met een volkomen doorgerotte veranda, zodat het leek of het trapje toegang gaf tot een gapende, ontwrichte mond, op een terrein dat nikkerstad genoemd werd. Elk voorjaar huurde mijn vader, die visser en strikkenzetter was, haar in om rivierkreeften voor hem te pellen, hoewel hij zich haar magere loontje nauwelijks kon veroorloven. Als hij af en toe harder of geep in zijn netten kreeg, maakte hij ze schoon en legde ze bij haar voor de deur.

‘Dat eet ik niet, dat,’ zei hij dan tegen mij, alsof hij me een verklaring schuldig was voor zijn vrijgevigheid.

Ik kon de lift naar beneden horen komen. Een geüniformeerde cipier aan een klein bureau legde de laatste hand aan de paperassen voor het overbrengen van de gevangenen van de districtsgevangenis naar Angola.

‘Mr. Dave,’ zei Tante Lemon.

‘Zeg ze daar dat ze al gegeten hebben,’ zei de cipier. ‘En ze mankeren geen van beiden iets. De dokter heeft ze allebei onderzocht.’

‘Mr. Dave,’ zei ze weer. Ze sprak zachtjes, alsof ze in de kerk zat. ‘Er is niets dat ik kan doen, Tante Lemon,’ zei ik.

‘Hij was bij mij thuis. Hij heeft die redbone niet vermoord,’ zei ze. ‘Iemand brengt haar wel naar huis,’ zei de cipier.

‘Ik heb het tegen al die mensen gezegd, Mr. Dave. Ze luisteren niet naar me. Waarom zouden ze luisteren naar een ouwe negerin die in het bordeel van Miz Hattie heeft gewerkt? Dat zeggen ze. Die ouwe nikker-putain liegt voor Tee Beau.’

‘Zijn advocaat gaat in hoger beroep. Er kan nog een heleboel gebeuren,’ zei ik. Ik wachtte tot de liftdeur open zou glijden.

‘Ze gaan die jongen op de elektrische stoel zetten,’ zei ze.

‘Tante Lemon, er is niets dat ik kan doen,’ zei ik.

Haar ogen lieten mijn gezicht niet los. Ze waren klein en vochtig en knipperden niet, als die van een vogel.

Ik zag Lester in zichzelf glimlachen.

‘U wordt met een wagen thuisgebracht,’ zei de cipier tegen haar. ‘Waarom zou ik naar huis gaan? In mijn eentje in mijn huisje gaan zitten?’

‘Maak iets warms klaar, en trek die natte kleren uit,’ zei de cipier. ‘En dan praat u morgen met Tee Beaus advocaat, zoals Mr. Dave zegt.’

‘Mr. Dave weet wel beter,’ zei ze. ‘Ze gaan die jongen op de stoel zetten, en hij heeft niks verkeerds gedaan. Die redbone heeft hem getreiterd, heeft hem voor schut gezet waar andere mensen bij waren, heeft hem zo hard laten werken dat hij niet meer kon eten als hij thuis kwam, zo moe was hij. Ik maak kip met rijst voor hem klaar, alles precies zoals hij het het lekkerst vindt. Hij ploft ongewassen aan tafel neer en staart emaar, stopt het in zijn mond alsof het droge bonen zijn. Ik zeg hem dat-ie eerst zijn gezicht en zijn handen moet gaan wassen. Maar hij zegt: “Ik ben moe, Gran’maman. Ik kan niet eten als ik zo moe ben.”

Ik zeg: “Morgen is het zondag, morgen ga je slapen, jij, en dan ga je eten.” Hij zegt: “Morgen komt hij me ophalen. De velden moeten gemaaid worden.”

Waar is iedereen als die jongen hulp nodig heeft?’ zei ze. ‘Als die redbone hem met een opgerolde krant om zijn oren slaat alsof hij een kat is? Waar is dan de politie, waar is dan die advocaat?’

‘Ik kom morgen bij u langs, Tante Lemon,’ beloofde ik.

Lester stak een sigaret op en glimlachte. Ik hoorde de liftmotor stoppen; toen gleed de deur open en twee geüniformeerde agenten leidden de gekluisterde Tee Beau Latiolais en Jimmie Lee Boggs de lift uit. Ze droegen burgerkleren voor de reis naar Angola. Tee Beau droeg een glimmend tinkleurig sportjasje, een flodderige paarse broek, en een zwart overhemd met de kraag over het jasje heen geslagen. Hij was vijfentwintig, maar hij zag eruit als een kind in de kleren van een volwassene, alsof je hem bij zijn middel zou kunnen oppakken als een kussensloop met aanmaakhout. In tegenstelling tot zijn grootmoeder had hij een zwarte huid en bruine ogen die te groot leken voor zijn kleine gezicht, zodat hij altijd een angstige indruk maakte, ook als hij niet bang was. De gevangeniskapper had zijn haar geknipt maar had de nek niet goed uitgeschoren, waardoor er onder in zijn nek een zwarte streep liep die eruitzag als vuil.

Maar Jimmie Lee Boggs was degene die alle aandacht opeiste. Zijn haar was zilvergrijs, lang en dun, en het hing recht naar beneden als draad dat aan de schedel was vastgenaaid. Hij had een bleke gevangeniskleur, en zijn spleetogen waren felgroen. Zijn lippen hadden een onnatuurlijk roze kleur, alsof hij lipstick gebruikt had. De curve van zijn hals, het profiel van zijn hoofd, de witroze schedel die door zijn draadachtige haar schemerde, deden me denken aan een etalagepop. Hij droeg een schoon T-shirt, een spijkerbroek, en hoge tennisschoenen zonder sokken. Uit een van zijn zakken stak een pakje Lucky Strike. Ook al waren zijn handen gekluisterd aan de ketting om zijn middel en kon hij alleen maar schuifelen door de korte ketting tussen zijn enkelboeien, toch kon je zijn soepele spieren zien bewegen onder het T-shirt, in zijn armen, in zijn schouders als hij zijn hoofd omdraaide om iedereen in het vertrek aan te kijken. Het eigenaardige licht in zijn ogen had niet bepaald een geruststellende uitwerking.

De cipier trok een la van een dossierkast open en haalde er twee grote papieren boodschappentassen uit die van boven keurig dicht waren geniet. Op de ene tas stond ‘Boggs’ geschreven, op de andere ‘Latiolais.’

‘Dit zijn hun spullen,’ zei hij, en gaf mij de tassen. ‘Als jullie daar vannacht willen blijven, kunnen jullie een declaratie indienen.’

‘Kijk nou eens wie jullie daar naartoe sturen, jullie,’ zei Tante Lemon. ‘Schamen jullie je niet? Jullie slaan die jongen in de boeien, jullie doen alsof hij net zo is als die ander, omdat jullie geweten jullie anders ’s nachts niet met rust laat.’

‘Ik heb die jongen hier al eens eerder acht maanden gehad, Tante Lemon, lang voordat hij in deze problemen verzeild raakte,’ zei de cipier. ‘Dus doe nou niet net alsof Tee Beau nog nooit iets misdaan heeft.’

‘Omdat-ie iets meegenomen had uit de dumphandel van Mr. Dore. Omdat-ie zijn gran’maman een ouwe raamventilator gaf die niemand wilde hebben. Daarom zat-ie hier.’

‘Hij had de auto van Mr. Dore gestolen,’ zei de cipier.

‘Dat beweerde hij,’ zei Tante Lemon.

‘Ik hoop dat ik hier vanavond geen huur hoef te betalen,’ zei Lester, terwijl hij met de nagel van zijn wijsvinger sigaretteas van zijn broek knipte. Toen begon Tante Lemon te huilen. Ze deed haar ogen dicht, en de tranen kwamen van achter de oogleden te voorschijn alsof ze blind was; haar mond trilde en vertrok terwijl ze haar emoties de vrije loop liet.

‘God allemachtig,’ zei Lester.

‘Gran’maman, ik zal je schrijven,’ zei Tee Beau. ‘Ik stuur je brieven, en dan is het net alsof ik verderop in de straat ben.’

‘Ik moet naar de w.c.,’ zei Jimmie Lee Boggs.

‘Hou je kop,’ zei de cipier.

‘Die jongen is onschuldig, Mr. Dave,’ zei ze. ‘U weet wat ze met hem gaan doen. T’connais. Hij gaat naar de elektrische stoel.’

‘Gaan jullie nou maar. Ik zorg verder wel voor haar,’ zei de cipier. ‘Jezus ja, als dat zou kunnen,’ zei Lester.

We gingen naar buiten, het donker en de regen in. De bliksem flitste door de zuidelijke hemel terwijl we Jimmie Lee Boggs en Tee Beau in de wagen opsloten, achter de afscheiding van ijzergaas. Daarna maakte ik de kofferbak open en gooide de twee boodschappentassen met hun persoonlijke bezittingen er in. Achter in de kofferbak, met elastiekbanden aan de bodem bevestigd, lagen een .30-06 geweer met telescoopvizier in een foedraal met ritssluiting en een kaliber twaalf geweer met grendelactie.

Ik ging op de passagiersplaats zitten, en we reden de stad uit over de secundaire weg die via St. Martinville op de Interstate 10 uitkwam, richting Baton Rouge, en de staatsgevangenis van Angola.

De eiken langs de tweebaansweg waren zwart en dropen van het water. Het was minder hard gaan regenen, en toen ik mijn portierraam een stukje omlaag draaide, kon ik het suikerriet en de natte aarde van de velden ruiken. Het peil van de watergangen aan weerskanten van de weg was door de aanhoudende regenval behoorlijk hoog.

‘Ik moet naar de plee,’ zei Jimmie Lee Boggs.

Lester en ik reageerden niet.

‘Ik maak geen geintje, ik moet echt heel nodig,’ zei hij.

‘Dan had je maar moeten gaan voor we vertrokken,’ zei ik.

‘Dat heb ik toch gevraagd. Hij zei dat ik mijn kop moest houden.’

‘Je zult het op moeten houden,’ zei ik.

‘Waarom ben je in godsnaam naar dit soort klotewerk teruggekomen?’ zei Lester.

‘Ik zit behoorlijk diep in de schulden,’ zei ik.

‘Hoe diep?’

‘Genoeg om mijn huis en mijn botenverhuurbedrijf kwijt te raken.’ ‘Ik stap er een dezer dagen uit en koop een huis in Key Largo. Dan kan iemand anders dit soort klussen opknappen. Hé, Boggs, had de drugsmaffia niet genoeg werk meer voor je in Florida?’

‘Wat?’ zei Boggs. Hij zat voorovergeleund op de achterbank en keek door het zijraampje naar buiten.

‘Het beviel je niet in Florida? Je moest helemaal hier naartoe komen om iemand van kant te maken?’ zei Lester. Als hij glimlachte, zagen zijn mondhoeken eruit als stopverf.

‘Wat kan jou dat schelen?’ zei Boggs.

‘Ik was alleen maar benieuwd.’

Boggs zweeg. Zijn gezicht was verwrongen, en hij schoof krampachtig heen en weer over de bank.

‘Hoeveel hebben ze je betaald om die bareigenaar uit de weg te ruimen?’ zei Lester.

‘Niks,’ zei Boggs.

‘Het was alleen maar om iemand een pleziertje te doen?’ vervolgde Lester.

‘Ik zei “niks” omdat ik die vent niet uit de weg geruimd heb. Hoor eens, ik wil niet vervelend zijn, we zitten per slot van rekening nog een hele tijd bij elkaar in de auto, maar ik heb echt behoorlijk last van mijn darmen.’

‘Als we op de grote weg zitten, kopen we wel wat norit of zo voor je,’ zei Lester.

‘Als dat zou kunnen,’ zei Boggs.

De weg maakte een bocht en we reden nu door open grasland. Tee Beau zat te slapen met zijn hoofd op zijn borst. Ik kon kikkers in de sloten horen kwaken.

‘Wat een dag,’ zei Lester.

Ik staarde uit het raampje naar de natte weilanden. Ik had geen zin meer om Lesters negatieve commentaren aan te horen, of om hem te vertellen wat er op dat moment door mijn hoofd speelde, namelijk dat hij de meest deprimerende collega was met wie ik ooit gewerkt had.

‘Ik zal je vertellen, Dave, ik had nooit gedacht dat ik nog eens een opdracht zou uitvoeren met een collega die ooit zelf in staat van beschuldiging is gesteld wegens moord,’ zei hij, terwijl hij gaapte en daama zijn ogen wijd opensperde.

‘O?’

‘Wil je er liever niet over praten?’

‘Het maakt me niks uit.’

‘Als het een teer punt is, spijt het me dat ik erover begonnen ben.’ ‘Het is geen teer punt.’

‘Soms ben je nogal lichtgeraakt.’

De regen sloeg in mijn gezicht, en ik draaide het raampje weer dicht. Ik zag koeien dicht opeen tussen de bomen staan, een eenzame, donkere boerderij aan het uiteinde van een suikerrietveld, en een eindje verderop een oud benzinestation dat er al sinds de jaren dertig stond. Het gedeelte waar de benzinepompen stonden was verlicht, en de regen woei van de overhangende dakrand in het licht.

‘Er zit van binnen iets helemaal niet goed,’ zei Boggs. ‘Alsof er glasscherven in mijn darmen ronddraaien.’

Hij zat voorovergebogen op de achterbank terwijl hij op zijn lip beet en snel door zijn neus ademde. Lester keek naar hem in de achteruitkijkspiegel.

‘We zullen wat norit voor je halen. Dan voel je je vast een stuk beter.’

‘Ik kan het niet meer ophouden. Ik doe het zo dadelijk in mijn broek.’

Lester keek mij aan.

‘Ik meen het, ik kan het niet meer ophouden, jongens. Ik kan er ook niks aan doen,’ zei Boggs.

Lester keek achterom en nam gas terug. Daama keek hij mij weer aan. Ik schudde het hoofd.

‘Ik wil niet in een strontlucht dat hele eind naar Angola rijden,’ zei Lester.

‘Als je een gevangene vervoert, dan vervoer je een gevangene, en daarmee uit,’ zei ik.

‘Ze hadden me al gewaarschuwd dat je geen gemakkelijke was.’ ‘Lester —’

‘We stoppen,’ zei hij. ‘Ik ben niet van plan om iemands diarree op te ruimen. Als het je niet bevalt, nou, dan is dat jammer voor je.’

Hij stopte bij het benzinestation. In het kantoortje zat een jonge knul achter een oud bureau een stripboek te lezen. Hij legde het boek neer en kwam naar buiten. Lester stapte uit en liet hem zijn politiepenning zien.

‘Een gevangene moet even van jullie toilet gebruik maken,’ zei hij. ‘Wat?’ zei de knul.

‘Kunnen we van het toilet gebruik maken?’

‘Ja, natuurlijk. Hebt u ook benzine nodig?’

‘Nee.’ Lester stapte weer in, reed de wagen achteruit naar de zijkant van het gebouw, uit het licht, en stopte voor de deur van het herentoilet.

Tee Beau was inmiddels wakker geworden en staarde het donker in. In het licht van de koplampen zag ik achter het benzinestation een soort kloof met bomen langs de rand en rietkragen op de bodem. Lester zette de motor af, stapte weer uit, deed het achterportier open, en hielp Boggs aan één arm de wagen uit, de lichte regen in. Boggs ademde nog steeds door zijn neus en sidderde bij het uitademen.

‘Ik zal één hand losmaken en dan krijg je vijf minuten,’ zei Lester. ‘En als je me nog méér last bezorgt, dump ik je de rest van de rit in de kofferbak.’

‘Ik wil niemand last bezorgen. Ik heb ze de hele dag al gezegd dat ik me beroerd voelde.’

Lester haalde het sleuteltje van de handboeien uit zijn zak.

‘Controleer eerst even het toilet,’ zei ik.

‘Ik ben hier wel vaker geweest. Er zijn geen ramen. Zit me nou niet aan mijn kop te zeuren, Robicheaux.’

Ik zuchtte, deed het portier open en maakte aanstalten om uit te stappen.

‘Okay, okay,’ zei Lester. Hij liep met Boggs naar het toilet, deed de deur open, deed het licht aan, en keek naar binnen. ‘Geen ontsnappingsmogelijkheden, zoals ik al zei. Wil je zelf even kijken?’

‘Controleer de zaak eerst even.’

‘Bekijk het maar,’ zei hij. Hij maakte Boggs’ rechterhand los uit de handboei aan de ketting om zijn middel. Zodra zijn hand vrij was, streek hij met zijn vingers zijn haar naar achteren, keek achterom naar de auto, en schuifelde toen het toilet in. Toen hij binnen was, draaide hij de deur op slot.

Ditmaal stapte ik uit de auto.

‘Wat mankeert jou?’ zei Lester.

‘Je doet te veel dingen verkeerd.’ Ik liep langs de voorkant van de auto naar hem toe. De koplampen stonden nog aan.

‘Hoor eens, ik heb hier de leiding. Als je het niet eens bent met de manier waarop ik het aanpak, dan dien je maar een klacht in zodra we terug zijn.’

‘Boggs heeft drie mensen vermoord. Hij heeft die bareigenaar met een honkbalknuppel doodgeslagen. Zegt je dat niks?’

‘Jawel, dat je misschien een tikkeltje geobsedeerd bent. Zou dat het misschien kunnen zijn?’

Ik maakte de holster van mijn .45 open en sloeg met mijn vuist op de deur van het toilet.

‘Open doen, Boggs,’ riep ik.

‘Ik zit op de plee,’ zei hij.

‘Doe die deur open!’

‘Ik kan er niet bij. Ik heb de spuitpoep, man. Wat moet je nou?’ zei Boggs.

‘Jezus nog aan toe,’ zei Lester. Ik bonsde weer op de deur.

‘Vlug een beetje, Boggs,’ zei ik.

‘Ik ga even sigaretten kopen. Je ziet maar wat je doet,’ zei Lester, en liep naar de voorkant van het benzinestation.

Ik deed een stap achteruit, liet mijn handpalm rusten op de kolf van de .45, en gaf een harde trap tegen de deur, vlak onder de knop. De deur gaf niet mee. Ik zag dat Lester zich omdraaide en naar me keek. Ik gaf de deur opnieuw een trap, en ditmaal begaf het slot het en de deur vloog open.

Mijn ogen namen de gesloopte handdoekenhouder in zich op en de papieren handdoeken die over de hele vloer verspreid lagen nog voordat ik Boggs zag, licht door zijn knieën gezakt in schietpositie, de ketting tussen zijn enkels strak gespannen, één geboeide hand roerloos tegen zijn zij als een vogelklauw, zijn rechterarm uitgestrekt met een vernikkelde revolver in de hand. Zijn felgroene ogen schitterden van opwinding, en zijn mond glimlachte, alsof we samen een goede grap uithaalden.

Ik had de .45 half uit de holster toen hij vuurde. De knal was niet luider dan die van een rotje, en ik zag vonken uit de loop het duister in vliegen. Voor mijn geestesoog zag ik mezelf van hem wegdraaien, mijn linkerarm omhoog brengen tot voor mijn gezicht, en mijn .45 uit de holster trekken, maar ik geloof niet dat ik een van die dingen ook werkelijk deed. Wat ik zeker weet, is dat mijn mond zich opensperde van ongeloof en angst toen de kogel me hoog in de borst raakte als een ijzeren vuist. Mijn adem werd uit mijn longen geperst, mijn knieën begaven het, mijn borst brandde alsof iemand met een drilboor dwars door zenuwen en bot heen was gegaan. De .45 viel nutteloos uit mijn hand in het onkruid, en ik voelde mijn linkerarm helemaal slap worden toen de spieren in mijn nek en schouder het lieten afweten alsof alle verbindingen doorgesneden waren. Toen wankelde ik achteruit door de regen in de richting van de kloof, mijn hand tegen een nat gat in mijn shirt gedrukt, terwijl mijn mond als een vissebek open en dicht ging.

Lester droeg een .38 aan zijn enkel getaped. Hij had me ooit verteld dat een politieman in Miami Beach die hij kende zijn wapen op die manier droeg. Zijn knie kwam omhoog, zijn hand bewoog zich in de richting van zijn schoen, en in het licht van het kantoortje van het benzinestation zag zijn gezicht spierwit, verstard, nat van de regen, vlak voordat Jimmie Lee Boggs hem ineen deed krimpen met een kogel door de maag.

Maar ik dacht niet aan Lester, en eerlijk gezegd maakte ik me op dat moment ook geen zorgen over hem. Te midden van de pistoolschoten en de bliksem aan de horizon, hoorde ik een zwarte hospik van mijn compagnie zeggen: Borstwond met longperforatie, godverdomme. Sluit dat gat af! Hij moet door zijn mond ademen. Toen tuimelde ik achterover en rolde de helling van de kloof af door het kreupelhout en het riet. Ik lag op mijn rug, met in mijn oren het geraas van jachthoorns en tromgeroffel, en mijn adem ontsnapte aan mijn mond in een lange zucht. De takken van eikebomen bogen zich over de rand van de kloof, en door de bladeren heen kon ik de bliksem door de lucht zien flitsen.

Mijn benen lagen in het water, mijn rug lag in de modder, de zijkant van mijn gezicht was bedekt met zwarte bladeren. Ik voelde hoe de warme nattigheid van de wond onder mijn handpalm zich over mijn shirt verspreidde.

‘Naar binnen, kloothommel,’ zei Boggs ergens boven me in het donker.

‘Mr. Boggs,’ hoorde ik Tee Beau zeggen.

‘Pak de autosleutels en maak de kofferbak open,’ zei Boggs.

‘Mr. Boggs, dat is toch niet nodig. Die knul is veel te bang om iets te doen.’

‘Hou je kop en haal de geweren uit de kofferbak.’

‘Mr. Boggs . . .’

Ik hoorde een geluid alsof iemand hard tegen een muur aan werd gekwakt, en toen opnieuw een pistoolschot, als de knal van een rotje.

Ik slikte en probeerde op mijn zij te rollen om verder te kruipen. Een verzengende, roodzwarte pijn scheurde door mijn hele bovenlichaam, van mijn hals tot aan mijn scrotum, en ik rolde weer terug in de varens en de dikke laag zwarte bladeren en de modder die naar rioolwater stonk.

Toen hoorde ik de onmiskenbare knal van een jachtgeweer.

‘Neem maar wat norit, ’ zei Boggs, en lachte op een manier waarop ik nog nooit een menselijk wezen had horen lachen.

Ik haalde mijn hand van mijn borst, legde allebei mijn handen achter me in de modder, zette mijn hielen schrap in de modderige bodem van het stroompje, en begon mezelf in de richting te duwen van een rottende boomstam die overwoekerd was met ranken van slingerplanten. Ik kon weer normaal ademhalen; mijn angst voor een longperforatie was ongegrond geweest, maar het leek alsof alle kracht uit me weggevloeid was. Ik zag de silhouetten van Tee Beau en Boggs aan de rand van de kloof. Boggs hield het kaliber twaalf geweer uit de kofferbak van de auto diagonaal voor zijn borst.

‘Doe het,’ zei hij, haalde de vernikkelde revolver uit de zak van zijn spijkerbroek, en gaf hem aan Tee Beau.

‘Mr. Boggs, laten we nou maken dat we wegkomen.’

‘Jij maakt het karwei af.’

‘Hij ligt daar beneden dood te gaan. Daar hoeven we verder niks meer aan te doen.’

‘Je denkt toch niet dat ik achterlijk ben, jongen? Jij gaat hier met net zulke vuile handen vandaan als ik.’

‘Ik kan het niet, Mr. Boggs.’

‘Luister, stomme nikker, je doet wat ik je zeg of je kan die knul op de plee gezelschap gaan houden.’

In zijn te ruime kleren zag Tee Beau er naast Boggs uit als een soort marionet. Boggs gaf hem met één hand een duw, en Tee Beau kwam door het natte kreupelhout de helling af glibberen, terwijl de takken tegen zijn colbert en zijn broek zwiepten. Hij hield het pistool langs zijn dijbeen naar beneden gericht. Hij kwam plonzend door het water naar me toe.

Ik likte met mijn tong over mijn lippen en probeerde iets te zeggen, maar de woorden bleven als roestige spijkers in mijn keel steken. Hij knielde voor me neer, zijn gezicht onder de modderspatten, zijn ogen groot en angstig in zijn kleine gezicht.

‘Niet doen, Tee Beau,’ fluisterde ik.

‘Hij heeft die blanke jongen in de w.c. vermoord,’ zei hij. ‘Hij heeft Mr. Benoit met dat geweer recht in zijn gezicht geschoten.’

‘Niet doen. Alsjeblieft,’ zei ik.

‘Doe uw ogen dicht, Mr. Dave, en beweeg u niet.’

‘Wat?’ zei ik zwakjes, als iemand die op het punt stond om voor altijd in een diep, warm meer weg te zinken.

Hij spande de haan van het pistool, en zijn uitpuilende ogen keken schichtig in de mijne.

Sommige mensen zeggen dat je in dat laatste moment je hele leven aan je voorbij ziet trekken. Ik geloof niet dat dat waar is. Je ziet de nerven van een zwart geworden blad, groepjes paddestoelen die rond de vochtige wortels van een eik groeien, een brulkikker die donker glanzend op een stuk hout zit; je hoort water over stenen kabbelen, uit de bomen druppen, je ruikt het in de vorm van mist. Mist kan zoet en vochtig als een suikerspin op je tong liggen, terwijl de lisdodden en het riet in het licht van een bliksemflits gehuld worden in een zilvergroen dat mooier is dan welk schilderij dan ook. Je denkt aan huidweefsel, poriën, het netwerk van adertjes dat lijkt op het nervenpatroon van een blad. Je denkt aan de gepoederde borsten van je moeder, de geur van melk in haar kleren, de warmte in haar lichaam als ze je tegen zich aan hield; dan vallen je ogen dicht en je mond opent zich in dat laatste gesmoorde protest tegen het kosmische gebeuren dat zo plotseling en onbillijk op het punt staat een einde aan je leven te maken.

Hij zat op één knie gehurkt toen hij op vijfentwintig centimeter van mijn gezicht de trekker overhaalde, en ik voelde hoe het verbrande kruit mijn huid schroeide en hoe de aarde naast mijn oor opspatte. Mijn hart draaide zich om in mijn borst.

Ik hoorde Tee Beau overeind komen en zijn knieën afslaan.

‘Ik heb het gedaan, Mr. Boggs,’ zei hij.

‘Kom dan naar boven.’

‘Ik kom er al aan.’

Ik bleef bewegingloos liggen, met mijn handpalmen naar boven gekeerd in het water. De avond was vol geluiden: de krekels in het gras, het gerommel van de donder boven de Golf, het gepiep van een beverrat verderop in de kloof, Tee Beau die zich door het natte kreupelhout een weg naar boven baande.

Toen hoorde ik de autoportieren dichtslaan, de motor starten, en de banden over het grint knarsen voordat de wagen de tweebaansweg opdraaide.

Er viel die nacht heel wat regen. Net voor de dageraad trok de lucht open, en door de eiketakken boven mijn hoofd waren de sterren duidelijk zichtbaar. De zon kwam rood en warm op boven de boomgrens in het oosten, en de mist die boven de bodem van de kloof bleef hangen werd roze als water vermengd met bloed. Mijn mond was droog, mijn adem rook bedorven. Ik voelde me dood van binnen, afgesneden van het normale leven, mijn lichaam met tussenpozen huiverend bij aanvallen van shock en misselijkheid, alsof ik weer langs een junglepad in Vietnam lag nadat een landmijn mijn hoofd gevuld had met het gebulder van goederentreinen en me ongelovig en stemloos in het verschroeide gras had achtergelaten. Ik hoorde vroeg ochtendverkeer op de weg en autobanden die het grint opreden; toen ging er een portier open en iemand liep langzaam langs de zijkant van het benzinestation. ‘O mijn God, wat is hier gebeurd,’ zei een stem.

Ik probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen geluid uit mijn strottehoofd.

Een kleine negerjongen in een haveloze tuinbroek waarvan de galgen naar beneden hingen, staarde vanaf de rand van de kloof op me neer. Ik tilde mijn vingers van mijn borst en bewoog ze naar hem. Ik voelde hoe een kant van mijn mond probeerde te glimlachen, waardoor de laag gedroogde modder op mijn wang barstte. Hij liep achteruit weg van de rand van de kloof en holde toen naar het benzinestation, zijn stem weergalmend door de warme ochtendlucht.

2

Drie maanden later zat ik een groot gedeelte van de tijd thuis op de veranda. De dagen waren tegelijkertijd koel en warm, zoals altijd in het najaar in het zuiden van Louisiana, en ik vond het prettig om een kakibroek, een zacht flanellen overhemd en instappers aan te trekken en te kijken naar het gouden zonlicht op mijn pecanbomen, het harde keramische blauw van de hemel boven het moerasland, de rode bladeren die als rozeblaadjes op het water van de bayou dreven, de vissers op mijn aanlegsteiger die zakken ijsgruis over hun vangsten sac-à-lait en grootbekbaars uitschudden.

Soms liep ik na een paar uur door het groepje pecanbomen en stak het onverharde pad over naar de aaswinkel op de steiger om Batist, de neger die voor me werkte, een handje te helpen bij het tellen van de inkomsten, het verwijderen van dode vissen uit de aluminium aastanks, of het met sauce piquante bestrijken van de halve kippen en snoeren worstjes die we barbecueden in een oude oliedrum die ik met een acetyleenbrander in de lengte doormidden had gesneden en waar ik scharnieren en metalen poten aan had gelast. De zaken liepen goed dat seizoen, en ik verdiende een hoop geld met de bootverhuur en de verkoop van aas en bier en barbecue-lunches aan de vissers die rond het middaguur van het water kwamen en zich aan mijn tafeltjes zetten, die bestonden uit kabelhaspels met in het midden een grote parasol. Maar na een tijdje raakte ik dan weer uitgekeken op mijn eigen zaak en liep terug naar de veranda en keek naar de bundels licht tussen de bomen, en naar de grijze eekhoorns die door de hopen bladeren rond de stammen scharrelden.

Mijn linkerschouder en -arm en de bovenkant van mijn borst bezorgden me geen pijn meer als ik liep, en zelfs niet meer als ik me in mijn slaap op mijn linkerzij draaide. Er was weinig aan de hand zolang ik niet zonder er bij na te denken met mijn linkerhand iets zwaars oppakte. Soms knoopte ik mijn overhemd los en streek met mijn vingers over het ronde litteken dat zich een paar centimeter onder mijn sleutelbeen bevond. Het was ongeveer zo groot als een kwartje, rood, ingedeukt, en het voelde rubberachtig aan. In een haast narcistische fascinatie met mijn eigen sterfelijkheid kon ik over mijn schouder heen het rubberachtige litteken aanraken op de plek waar de kogel mijn lichaam weer verlaten had. Hij was lijnrecht door me heen gegaan.

Op sommige middagen klapte ik een kaarttafeltje uit op de veranda en haalde mijn vuurwapens uit elkaar — een kaliber twaalf dubbelloops jachtgeweer, een kleine .25 Beretta, en het .45 automatische pistool dat ik uit Vietnam mee naar huis had genomen en oliede alle veertjes en schroefjes en overige onderdelen, wreef ze droog tot ze glommen, waama ik ze opnieuw in de olie zette en borsteltjes door de lopen haalde voordat ik ze weer in elkaar zette. Ik hield van het gewicht van de .45 in de palm van mijn hand, de manier waarop het magazijn in de greep gleed, de fijne lijntjes van mijn vingerafdrukken op het pas geoliede metaal. Op een dag laadde ik het magazijn met holpuntpatronen, liep naar de eendenvijver achter het huis, spande het wapen, en richtte op een breed groen hyacintblad. Maar ik haalde de trekker niet over. Ik liet het pistool zakken, bracht het weer omhoog en richtte opnieuw. De middag was helder en warm, en het gras op het land van mijn buurman was zachtgroen in het zonlicht. Ik liet de .45 opnieuw zakken, haalde het magazijn uit de greep, stopte het in mijn achterzak, en trok de slede naar achteren om de patroon uit de kamer te verwijderen. Ik hield mezelf voor dat de knal van het pistool, die inderdaad oorverdovend was, de buren de stuipen op het lijf zou jagen.

Ik liep terug naar het huis, legde de .45 onder een stapeltje overhemden in mijn ladenkast, en keek er verder niet meer naar om.

’s Nachts had ik het zwaar te verduren. Soms nam ik na het avondeten Alafair, mijn geadopteerde dochter, mee naar Vezey’s in New Iberia voor een sorbet; en als we dan in de invallende duisternis terugreden over de onverharde weg langs de bayou, terwijl de vuurvliegjes door de lucht dansten, begon een vage, onberedeneerde onrust zich van me meester te maken. Ik probeerde het feit dat ik dan door mijn eigen gedachten in beslag genomen werd voor haar verborgen te houden, maar ook al zat ze pas in de tweede klas van de lagere school, ze voelde mijn stemmingen altijd perfect aan en doorzag al mijn eventuele afleidingsmanoeuvres. Ze was een prachtig meisje, met een rond, geelbruin gezicht, enigszins uiteenstaande Indiaanse tanden, en glanzend zwart ponyhaar. Als ze glimlachte, kneep ze haar ogen bijna helemaal dicht, en dan zou je niet denken dat ze getuige was geweest van een bloedbad in haar Salvadoraanse dorpje, of dat ik haar op het open water uit een luchtbel in een neergestort vliegtuig had getrokken dat illegale vluchtelingen vervoerde.

Op een avond, toen we van de ijssalon op weg naar huis waren, voelde ik haar ogen gericht op de zijkant van mijn gezicht. Ik keek haar aan en knipoogde naar haar. We hadden een paar nieuwe boekjes over Curious George en Baby Squanto gekocht, en die hield ze op haar schoot.

‘Waarom zit je altijd ergens aan te denken, Dave?’ zei ze. Ze droeg haar spijkerbroek met elastieken taille, roze tennisschoenen, een USL T-shirt met de opdruk ‘Ragin’ Cajuns’, en een te grote honkbalpet van de Houston Astros.

‘Ik ben vandaag gewoon een beetje moe, maatje.’

‘Een man in de ijssalon zei ons gedag en je zei niks terug.’

‘Dan zal ik het wel niet gehoord hebben.’

‘Je lacht niet meer en je speelt niet meer met me, Dave. Het is alsof er de hele tijd iets niet in orde is.’

‘Zo erg is het toch niet met me?’

Ze keek recht voor zich uit, haar pet dansend op haar hoofd door de kuilen in de weg.

‘Alf?’

Maar ze keek me niet aan en gaf ook geen antwoord.

‘Hé, Baby Squanto, kom op.’

Toen zei ze met zachte stem: ‘Heb ik iets gedaan dat je verdrietig heeft gemaakt?’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik wil niet dat je ooit zoiets denkt, maatje. We zijn toch maatjes, of niet soms?’

Maar haar gezicht stond somber in het purperen licht, haar donkere ogen verontrust door vragen waarop ze geen antwoord wist.

Nadat ik samen met haar haar avondgebed gezegd had en haar een nachtzoen had gegeven, bleef ik tot heel laat zitten lezen, totdat mijn ogen begonnen te branden en de woorden op de bladzijde niet meer tot me doordrongen en de nachtelijke stilte verstoord werd door de geluiden van nachtvogels en beverratten in het moeras. Daama keek ik nog wat televisie, dronk een glas melk, en viel in slaap met mijn hoofd op de keukentafel. In de loop van de nacht werd ik wakker door het geluid van Alafairs pantoffels die over het linoleum schuifelden. Met dikke ogen van de slaap keek ik in haar gezicht. Ze droeg een pyjama vol lachende klokken. Ze aaide me zachtjes over mijn hoofd, zoals ze bij een kat zou doen.

Hij wachtte me op in mijn dromen. Niet Tee Beau Latiolais of Jimmie Lee Boggs, maar een metamorfe figuur die elke nacht van gedaante veranderde maar altijd dezelfde functie vervulde. Soms was het een Vietcongsoldaat, zijn zwarte pyjama aan zijn lichaam geplakt van het zweet, zijn gezicht ingesmeerd met menselijke uitwerpselen uit een rijstveld, een uitpuilend glazig oog turend langs het vizier van een ouderwets Frans geweer. Als hij de trekker overhaalde, voelde ik de staalmantelkogel net zo gemakkelijk door mijn keel rijten als hij een kanteloep zou doorboren.

Of ik zag mezelf in een smalle, onverlichte zijsteeg van Dauphine in de Franse wijk. Ik kon de vochtige stenen ruiken, de munt en de rozen die op de binnenplaats groeiden, ik kon de schaduwen van de bananebomen op de flagstones zien bewegen voorbij het openstaande hek aan het eind van de steeg. Mijn hand klemde zich om de kolf van de .45; de specie tussen de stenen van de muur voelde aan als klauwen in mijn rug. Ik schoof met bonzend hart behoedzaam in de richting van de binnenplaats; toen sloeg plotseling het gietijzeren hek dicht, brak twee van mijn vingers alsof het takjes waren, sloeg de .45 uit mijn hand, en smeet me achterover in een plas regenwater. Een enorme neger in een kinder-T-shirt en een lila spijkerbroek die minstens drie maten te klein voor hem was en zijn scrotum duidelijk deed uitkomen, hurkte neer met een .410 geweer dat hij op zijn dijbeen liet rusten en keek naar me door de spijlen van het hek. Hij had geen tanden in zijn mond, zijn lippen waren paars van het snuiven, zijn ogen rood omrand, zijn adem was ranzig van angst.

‘Nou is het jouw beurt om te smeken, klootzak,’ zei hij. ‘Toe dan, smeek me om dat waardeloze kloteleven van je te sparen.’ Toen glimlachte hij, tilde de punt van mijn kin op met de loop van het geweer, en spande de haan.

Dan schrok ik wakker, mijn T-shirt en onderbroek klam van het zweet, en ging op de rand van de divan zitten in het licht van de maan, mijn hoofd gebogen, mijn kaken krampachtig op elkaar geklemd om het trillen tegen te gaan.

Gedurende mijn drie maanden durende ziekteverlof kreeg ik mijn volledige salaris doorbetaald, en toen ik na die drie maanden weer aan het werk ging, draaide ik beperkte dienst. Ik bracht het grootste deel van de tijd op het bureau door; ik ondervroeg getuigen voor andere rechercheurs; of soms hield ik me bezig met verkeersongevallen in de wijk. Ik deed veel administratief werk. Ik werd behandeld met het respect dat men een gewonde en herstellende soldaat vaak betoont: een mengeling van enerzijds sympathie en medeleven, maar anderzijds toch ook iets van angst, alsof sterfelijkheid een besmettelijke ziekte is die je maar het beste zoveel mogelijk kunt isoleren.

Mijn leven werd net zo rustig en onopvallend als het jaargetijde zacht en warm en vergankelijk was.

Toen, op een winderige middag, terwijl de bladeren door de lucht dwarrelden, reed ik in mijn truck naar Lafayette om Minos P. Dautrieve op te zoeken, een oude vriend en DEA-agent die nu toegevoegd was aan de Presidential Task Force on Drugs.

Hij viste graag, en omdat ik niet bij hem thuis met hem wilde praten, met zijn vrouw en kinderen binnen gehoorsafstand, vroeg ik hem om zijn spinhengel mee te nemen en met me mee te rijden naar de dijk in Henderson Swamp.

Ik stopte bij een van de keten aan de voet van de dijk waar je aas kon kopen en bootjes kon huren en kocht twee poorboy-sandwiches met garnalen en een fles Jax-bier voor hem en een Dr Pepper voor mezelf. We liepen naar een met gras bedekt gedeelte van de oever, tegenover een rij met wilgen begroeide eilandjes die dienden als afscheiding tussen het kanaal dat langs de dijk liep en het moeras zelf, dat een enorm oppervlak besloeg vol inhammen, kanalen, bayous, boorplatforms, en ondergelopen groepjes cipressen en wilgen. Hij wierp zijn Rapala in de richting van de in het water hangende wilgetakken aan de overkant van het kanaal.

Minos was een van de beste college-basketballers geweest toen hij forward speelde voor Louisiana State University, en hij droeg zijn haar nog altijd in een crew cut, zo kortgeknipt dat zijn schedel er doorheen scheen. Hij was nog net zo mager, pezig en hoekig als in de tijd dat sportverslaggevers hem de bijnaam Dr. Dunkenstein gaven. Hij was eerste luitenant bij de militaire inlichtingendienst in Vietnam geweest, en hoewel hij dikwijls luchthartig en cynisch en defensief deed over zijn rol als regeringsagent, had hij een goed hart en een onbuigzaam gevoel voor goed en kwaad dat hem soms problemen opleverde met zijn eigen bureaucratie.

Ik ging op het gras zitten en trok een lange grasspriet uit de grond die ik in de lengte doormidden begon te scheuren. Ik vertelde hem over het vreemde gevoel van verveling dat mijn dagen kenmerkte. ‘Het is net alsof ik me in een zwart gat bevind. Alsof er plotseling geen geluid en geen beweging meer is.’

‘Dat gaat wel weer over,’ zei hij.

‘Dat gevoel heb ik niet.’

‘Je hebt in ’Nam twee Purple Hearts gekregen. Daar ben je ook goed doorheen gekomen, of niet soms?’

‘Dat was anders. Die eerste verwonding was oppervlakkig. De tweede keer zag ik het niet aankomen. Het is anders als je het ziet aankomen.’

‘Ik ben nooit gewond geraakt, dus misschien vraag je het aan de verkeerde. Maar ik heb zo het gevoel dat er iets anders is dat je dwars zit.’

Ik liet de doorgescheurde grasspriet tussen mijn knieën vallen en veegde mijn vingers aan mijn broek af.

‘Ik heb het gevoel dat ik smeekte,’ zei ik.

‘Hoe bedoel je? Je hebt Boggs gesmeekt voordat hij je neerschoot?’

‘Nee, toen Tee Beau de helling afkwam en die .38 vlakbij mijn gezicht hield terwijl hij de haan spande.’ Ik moest slikken toen ik het zei.

‘Het lijkt mij dat je het heel verstandig aangepakt hebt. Wat had je anders moeten doen? Je had een schotwond in je borst, je lag daar in het donker met je eigen gedachten terwijl twee kerels het erover hadden om je naar de andere wereld te helpen, en daama was je overgeleverd aan de genade van een zwarte knaap die al tot de elektrische stoel veroordeeld was. Ik geloof niet dat ik zelf helemaal ongeschonden uit een dergelijke situatie te voorschijn gekomen zou zijn. Dat weet ik trouwens wel zeker.’

Hij wierp zijn kunstaas weer uit en draaide het in een zigzagpatroon langzaam binnen, net onder het wateroppervlak. Daama legde hij zijn hengel op de oever, haalde onze sandwiches en drankjes uit de boodschappentas en kwam naast me zitten.

‘Luister, makker,’ zei hij. ‘Je bent een dappere kerel. Dat heb je al heel lang geleden bewezen. Probeer nou niet jezelf ervan te overtuigen dat dat niet zo is. Ik geloof dat we het er beter eens over kunnen hebben hoe we die Boggs te grazen kunnen nemen, en liefst definitief, als je begrijpt wat ik bedoel. Hoe heeft hij trouwens dat wapen in die w.c. gekregen?’

‘Hij had een vriendin in Lafayette, een nachtclubdanseres. Ze is op de dag van zijn ontsnapping met de noorderzon vertrokken, maar ze heeft een heel stel vingerafdrukken op de handdoekenhouder achtergelaten.’

‘Waar denk je dat hij nu uithangt?’

‘Wie zal het zeggen? Hij heeft de wagen in Algiers achtergelaten. Misschien is hij teruggegaan naar Florida.’

‘En die zwarte knaap?’

‘Verdwenen. Ik had gedacht dat hij onderhand wel ergens opgedoken zou zijn. Hij is nog nooit van zijn leven van huis geweest, hij heeft altijd bij zijn grootmoeder gewoond.’

‘Als je hem te pakken krijgt, zou hij je misschien kunnen vertellen waar je Boggs kunt vinden.’

‘Misschien is hij ook wel dood.’

Minos opende met zijn zakmes de fles Jax, liet de dop in de boodschappentas vallen en nam een slok bier, terwijl hij naar het gladde, grijze wateroppervlak en de dode cipressen staarde. De zon stond rood en laag aan de westelijke horizon.

‘Ik denk dat het tijd wordt dat je eens wat actie onderneemt om die knapen op te sporen,’ zei hij. ‘De regels van het spel zijn dat je ze geen moment rust moet gunnen.’

Ik zei niets.

‘Het moet toch wel verdomd saai zijn om een toeschouwer in je eigen leven te zijn. Wat vind je er zelf van?’ zei hij.

‘Niets.’

‘Gelul. Wat vind je er zelf van?’ Hij gaf me met zijn elleboog een por tegen mijn arm.

Ik zuchtte.

‘Ik zal er eens over nadenken,’ zei ik.

‘Als je hulp van ons bureau nodig hebt, zeg je het maar.’

‘Okay, Minos.’

‘Als die zwarte knaap nog in leven is, durf ik te wedden dat je hem binnen een week te pakken hebt.’

‘Okay.’

‘Je weet dat Boggs ook wel weer opduikt. Dat soort figuren zorgt elke dag wel ergens voor stront aan de knikker.’

‘Het is me echt wel duidelijk wat je bedoelt.’

‘Okay, ik zal verder niet aandringen. Maar ik wil gewoon niet dat je de zaak nog langer op zijn beloop laat. Dat soort schooiers zijn de verliezers. Elke ochtend als ze wakker worden zijn ze zich daarvan bewust. En we moeten ze vooral niet de indruk laten krijgen dat ze het mis hebben, makker.’

Hij glimlachte en gaf me een gamalensandwich, die dik en zacht aanvoelde in mijn hand. Aan de overkant van het kanaal kon ik de geribbelde, knoestige kop van een alligator zien, als een nat, bruin brok steen tussen de waterleliebladeren.

De volgende dag las ik alle beschikbare informatie over Tee Beau Latiolais, belde daama het bureau van de officier van justitie en sprak met de rechercheur die het onderzoek had verricht en hem gearresteerd had. Niemand scheen ook maar in het minst te twijfelen aan de schuld van Tee Beau. Hij had gewerkt voor een redbone genaamd Hipolyte Broussard, een koppelbaas van gastarbeiders die zijn ploegen in gammele bussen uit het noordelijk deel van Arizona naar Dade County, Florida, had vervoerd. Ik herinnerde me hem. Hij was een vreemd uitziende man die zich had bewogen in de gekleurde onderklasse van zuidelijk Louisiana — zwarten, kleurlingen met een kwart negerbloed, een achtste negerbloed, en redbones. Tijdens de suikerrietoogst zag je hem bij het aanbreken van de dag zijn arbeiders uitladen op de plantages, en ’s avonds zat hij in een negerbar of biljartlokaal in het zuidelijk deel van de stad of in een van de buitenwijken, waar hij aan een tafeltje achterin de arbeiders uitbetaalde of hun geld leende tegen een veel te hoge rente.

Zoals bij alle redbones, mensen met een mengeling van blank, Indiaans en negerbloed, had zijn huid de kleur van rode baksteen, en zijn ogen waren blauwgroen. Zijn armen en lange benen waren dun als pijperagers, hij had bakkebaarden en een roestkleurig dun snorretje, en hij droeg een gelakte strohoed zwierig schuin op het hoofd. Hij liet zijn mensen keihard werken, en hij kon net zoveel contracten met corporatieve plantages krijgen als hij maar wilde. Ik had verhalen gehoord dat arbeiders of zelfs hele gezinnen die voor problemen zorgden, de kans liepen om ’s avonds ergens midden in de rimboe uit de bus te worden gezet.

Niemand scheen ook te twijfelen aan de reden waarom Tee Beau het gedaan had. De mensen sympathiseerden zelfs met zijn kennelijke beweegreden. Om een of andere reden had Hipolyte Broussard Tee Beau het leven zo zuur mogelijk gemaakt. Het was de manier waarop Tee Beau hem om het leven had gebracht die de rechter had doen besluiten om hem tot de elektrische stoel te veroordelen.

Er hing een lichte mist toen ik via de onverharde weg de zwarte enclave met primitieve huisjes binnenreed in de buitenwijk waar Tante Lemon tegenwoordig woonde. De huisjes waren grijs en verveloos, de veranda’s doorgezakt, de buiten-w.c.’s in elkaar geflanst met teerpapier, afvalhout en golfplaat. Kippen scharrelden rond op de plaatsjes, de goten lagen bezaaid met afval, het rook er of iemand buiten in een ijzeren kookketel kaantjes aan het braden was, wat een rioolstank veroorzaakt die je ogen doet tranen. Op de hoek bevond zich een armoedige kroeg die aan de buitenkant betimmerd was met ovemaadse planken. De barsten in de ruiten waren provisorisch gerepareerd met stroken plakband. Aangezien het vrijdagmiddag was, stond het met oesterschelpen geplaveide parkeerterrein al vol auto’s, en het geluid van de jukebox binnen was zo hard dat de ruit aan de voorkant in zijn sponningen trilde.

Het huisje van Tante Lemon stond een stukje boven de grond op een soort lage bakstenen zuiltjes, en een gele hond aan een eind touw had een ondiepe kuil onder de rand van het huis gegraven van waaruit hij me aankeek terwijl zijn staart door het zand zwiepte. Vliegen zoemden in de vochtige schaduwen onder de verhoogde vloer. Ik klopte op de hordeur, zag haar toen staan strijken in de hoek van haar kleine woonkamer. Ze hield op met haar werk, pakte een blikje op, bracht dat naar haar mond, en spuugde erin.

‘Ze denken zeker dat als ze u sturen, dat ik dan wel zeg waar die jongen is?’ zei ze. ‘Ik heb hem niet gezien, ik heb niet met hem gepraat, ik weet niet eens of Tee Beau nog wel leeft. Dat hebben jullie ons aangedaan, Mr. Dave. Kom nou niet doen alsof u onze vriend bent.’

‘Mag ik binnenkomen, Tante Lemon?’

‘Ik heb het al tegen die polities gezegd, en ik zeg het tegen u ook, ik heb hem niet gezien, en ik ben ook niet van plan om u te helpen. ’ ‘Luister, Tante Lemon, ik wil Tee Beau geen kwaad doen. Hij heeft mijn leven gered. Ik zit achter die blanke man aan. Maar vroeg of laat krijgen ze Tee Beau te pakken. Zou u niet liever willen dat ik hem eerst vind, zodat hem niets overkomt?’

Ze kwam naar de hordeur en maakte die open. Haar jurk was door het vele wassen bijna kleurloos, en hing als een vormeloos vod om haar lijf.

‘Gaat u nou liegen omdat ik toch maar een ouwe negervrouw ben?’ zei ze. ‘Als u die jongen te pakken krijgt, brengen ze hem naar de elektrische stoel, ze binden hem vast, ze zetten die kap op zijn hoofd, doen een doek voor zijn gezicht zodat ze zijn ogen niet hoeven te zien, en dan laten ze al die mensen toekijken hoe mijn kleine jongen lijdt, hoe de stroom zijn lichaam verbrandt. Ik heb in Camp I gezeten, Mr. Dave, toen daar nog vrouwen gevangen werden gehouden. Ik heb gezien dat ze een blanke man naar de stoel brachten. Ze moesten hem uit de auto trekken, ze moesten hem over de grond slepen als een hond terwijl hij aan handen en voeten geboeid was. En toen gingen al die mensen zitten alsof ze in het honkbalstadion waren, en keken toe hoe die man stierf.’ Ze bracht het blikje weer naar haar mond en spuugde erin, toen pakte ze het strijkijzer op en begon een gesteven wit overhemd te strijken. Ze rook naar opgedroogd zweet, bier, en de hitte die van de strijkplank opsteeg. De muren van haar huisje waren beplakt met tijdschriftpagina’s, en daar overheen waren van vocht doortrokken stroken niet bij elkaar passend behang geplakt. Op de vloer lag een tot op de draad versleten kleed, en de weinige meubeltjes die ze had zagen eruit alsof ze afkomstig waren van de dumphandel waar Tee Beau gewerkt had.

Ik ging zitten op een stoel met rechte rug naast haar strijkplank. ‘Ik kan u niets beloven,’ zei ik, ‘maar als ik Tee Beau vind, zal ik proberen om hem te helpen. Misschien kunnen we de gouverneur zover krijgen dat hij het vonnis verzacht. Tee Beau heeft het leven van een politieman gered. Dat zou heel zwaar kunnen wegen, Tante Lemon.’

‘Het leven van die pooier weegt ook heel zwaar.’

‘Wat?’

‘Hipolyte Broussard was een pooier, en hij wilde Tee Beau hetzelfde laten doen.’

‘Ik heb nooit gehoord dat Broussard betrokken was bij prostitutie.’ ‘Blanke mensen horen alleen wat ze willen horen.’

‘Daar was ook niets over te vinden in het verslag van de rechtszaak. Aan wie hebt u dat verteld?’

‘Ik heb het aan niemand verteld. Niemand heeft het me gevraagd.’ ‘Waar pooierde hij, Tante Lemon?’

‘Vanuit die kroeg, daar op de kruising,’ zei ze, en maakte een hoofdbeweging in de richting van de straat. ‘In die kampen, waar de landarbeiders slapen.’

‘En hij wilde dat Tee Beau ook voor pooier ging spelen?’

‘Hij liet Tee Beau die meisjes van de kroeg naar het kamp rijden. Tee Beau zegt: “Dat kan ik niet meer doen, Hipolyte.” Hipolyte zegt: “Je doet het wel, want anders vertel ik je reclasseringsambtenaar dat je van me gestolen hebt, en dan ga je weer terug naar de gevangenis.” En het maakt niet uit of Tee Beau doet wat hij zegt of niet. Hipolyte blijft hem voortdurend treiteren en vemederenwaar iedereen bij is, totdat hij huilend thuiskomt. Als die vent nog niet dood was, zou ik hem zelf van kant maken.’

‘Tante Lemon, waarom hebt u dat niet aan iemand verteld?’

‘Dat heb ik toch al gezegd, ze hebben me niks gevraagd. Denkt u dat die mensen in de rechtszaal het iets kan schelen wat een ouwe negervrouw te zeggen heeft?’

‘U hebt het niemand verteld omdat u dacht dat het nadelig voor Tee Beau zou zijn, dat de mensen er dan helemaal van overtuigd zouden zijn dat hij het gedaan had.’

Buiten begon het te regenen. De scharnierende houten klep voor het zijraam werd met een stok omhoog gehouden, en in het grijze licht had haar huid de kleur van een doffe dollarcent. Ze haalde het strijkijzer met driftige bewegingen heen en weer over het overhemd dat ze aan het strijken was.

‘Ik kan heel wat vertellen over die kroeg daar op de hoek, over de vrouw die de zaak samen met Hipolyte runt, over de hoerenkast die ze daar hebben. Dat interesseert toch geen hond, Mr. Dave, dat weet u net zo goed als ik. Net als toen ik in Camp I in Angola zat. In de ploeg dwangarbeiders uit de dodencellen joegen ze die jongens met hun kruiwagens de dijk op en af, sloegen ze elke dag met de knuppel, schoten ze dood en begroeven ze gewoon langs de oever van de Mississippi. Iedereen wist het, niemand trok er zich wat van aan. En nu trekt niemand zich wat aan van Tee Beau of van wat ik te zeggen heb.’

‘U had met iemand moeten praten. Ze hebben Tee Beau niet tot de stoel veroordeeld omdat hij Hipolyte gedood heeft. Het was de manier waarop hij het gedaan heeft.’

‘Tee Beau zat hier thuis rivierkreeften te pellen. Hier, op deze eigenste plek,’ zei ze, terwijl ze met haar vinger op de strijkplank tikte.

‘Goed. Maar ìemand heeft die bus van de krik af gereden zodat hij boven op Hipolyte terechtkwam. Het stuurwiel zat vol vingerafdrukken van Tee Beau. De modderige afdrukken van zijn schoenzolen zaten op de pedalen. Alleen die van hem, van niemand anders. En toen Hipolyte met een gebroken rug onder de remtrommel lag, propte iemand een poetsdoek in zijn mond, zodat hij er twee uur over deed om te stikken.’

‘Dat was nog niet lang genoeg.’

‘Waar is Tee Beau?’

‘Ik vertel u verder niks meer. Zonde van de tijd,’ zei ze, haalde een sigaret uit een pakje dat op de strijkplank lag, en stak hem aan. Ze blies de rook de vochtige lucht in. ‘U bent een blanke. U zult zich nooit wat aan kleurlingen gelegen laten liggen. U komt nu hier naartoe omdat u Tee Beau nodig hebt om dat blanke stuk tuig dat u heeft neergeschoten te pakken te krijgen. U ziet alleen maar een zwarte jongen die u nu kan helpen. Maar u kunt niet weten hoe hij werkelijk is, hoe hij van binnen lijdt, hoeveel hij van zijn gran’maman houdt, hoeveel hij om Dorothea geeft en wat hij allemaal bereid is voor dat meisje te doen. Van die dingen weet u helemaal niks, Mr. Dave.’

‘Wie is Dorothea?’

‘Gaat u maar naar die kroeg, vraag haar zelf maar wie ze is. Vraag haar maar over Hipolyte, vraag maar wat Tee Beau voor haar gedaan heeft. U, die hem naar de elektrische stoel wilt brengen.’ Ik zei haar gedag, maar ze nam niet de moeite om te reageren. Het regende hard toen ik de veranda afstapte, en modderdruppels spatten op van het erf. Op de kruising aan het eind van de straat glom de houten voorgevel van de kroeg in het grijze licht, en de neonreclame boven de ingang, BIG MAMA GOULA’S, zag eruit als purperen rook in de regen die van de overhangende dakrand woei.

De kroeg was afgeladen met negers, de lucht was doortrokken van sigaretterook, de geur van opgedroogd zweet, muskaatwijn, talkpoeder, gebakken pens, gumbo,