Engel der wrake - James Lee Burke - E-Book

Engel der wrake E-Book

James Lee Burke

0,0

Beschreibung

Sonny Boy Marsallus is een huurmoordenaar, een gokker en de financiële toeverlaat van hoeren die uit het wereldje willen stappen. Hij is ook de enige die het durft op te nemen tegen de gevestigde maffia van New Orleans. Maar als het Sonny Boy te heet onder de voeten wordt, vlucht hij naar de binnenlanden van El Salvador en Guatamala. Jaren later deukt Sonny plotseling weer New Orleans op. Hij zoekt contact met detective Dave Robicheaux en overhandigt hem een notitieboek met aantekeningen over schimmige activiteiten in Midden Amerika. Sonny vraagt Robicheaux het boekje met geheimen te bewaren en het terug te geven als me niets overkomt. Kort hierna krijgt Robicheaux een tweede opdracht. Zijn hulp wordt ingeroepen door de familie Fontenot. Zij leven met nog vijf andere gezinnen op een stuk land dat nu wordt opgeëist. Door de speculant Moleen Bertrant. Waarom wil hij dat land zo graag hebben? En welke rol speelt Ruthie Jean Fontenot, met wie Bertrand al jaren een stiekeme verhouding heeft? Als Robicheaux besluit de zaak tot de bodem uit te zoeken, komt hij in aanraking met een huurmoordenaar die in zijn duistere verleden te maken heeft gehad met een collega Sonny Boy Marsallus ...

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 555

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Engel der wrake

James Lee Burke

Engel der wrake

Oorspronkelijke titel: Burning angel

Copyright © James Lee Burke, 1995

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-359-3

Dit boek bestaat geheel uit fictie. Namen, personages en gebeurtenissen komen voort uit de verbeelding van de auteur of worden in fictieve zin gebruikt.

Elke overeenkomst met werkelijke gebeurtenissen of personen, levend of dood, berust op louter toeval.

–––

Voor Rollie en Loretta McIntosh

––––––––––––––––––––

***

––––––––––––––––––––

Terwijl ik mezelf overgaf aan de God van de verdrukten,

liet ik mijn hoofd rusten op mijn geketende handen,

en weende bittere tranen.

— Uit Twelve Years a Slave,

een autobiografisch verslag

door Solomon Northup

1

De Giacano-familie had zich ten tijde van de drooglegging het monopolie toegeëigend op de georganiseerde misdaad in de districten Orleans en Jefferson, uiteraard met goedvinden van de Chicago Commission, en geen enkele andere misdaadfamilie had ooit geprobeerd in hun territorium binnen te dringen. En dus waren prostitutie, heling, het witwassen van zwart geld, gokken, het verstrekken van leningen tegen woekerrente, het manipuleren van vakbonden, drugssmokkel, en zelfs het stropen van wild in zuidelijk Louisiana sindsdien het domein van de Giacano’s. En geen heler, zwendelaar, inbreker, oplichter, zakkenroller, pooier of andere kleine crimineel die dat gegeven ook maar een moment in twijfel trok, tenzij hij een cassettebandje te horen wilde krijgen met hetgeen Tommy Figorelli (alias Tommy Fig, Tommy Fingers, Tommy Five) te melden had boven het jankende geluid van een elektrische zaag uit, vlak voordat hij gevriesdroogd werd en in stukken aan de houten bladen van de plafondventilator in zijn eigen slagerij werd gehangen.

Daarom was Sonny Boy Marsallus, die opgegroeid was in het socialewoningbouwproject van Iberville toen dat nog helemaal blank was, in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig een soort mirakel op Canal. Hij liet zich niets gelegen liggen aan de Giacano’s, liet geen meisjes voor zich tippelen, handelde niet in drugs of vuurwapens, en zei die ouwe vetzak, Didoni Giacano, recht in zijn gezicht dat hij lid moest worden van de Weight Watchers of zich anders aan moest sluiten bij de actiegroep Red de Walvissen. Ik zie hem nog voor me, daar op het trottoir vlak bij het oude Jung Hotel, op mooie voorjaarsavonden, terwijl de palmbladeren ritselden en trams over de rails ratelden, met zijn roomblanke huid, zijn koperrode haar dat aan de zijkanten met behulp van wat haarcrème naar achter was gekamd, altijd druk in de weer met kaart- en dobbelspelen met hoge inzet. De winst gebruikte hij onder meer als borgstelling voor verstokte recidivisten waaraan erkende borgverstrekkers hun vingers niet wilden branden, en om tegen een normale rente leningen te verstrekken aan meisjes die uit het rosse leven wilden stappen.

In feite bracht Sonny de ethiek in praktijk die de maffia valselijk met de mond beleed.

Maar steeds meer meisjes vertrokken met behulp van Sonny’s geld per Greyhound-bus uit New Orleans, en het was duidelijk dat de Giacano’s Sonny’s aanwezigheid niet veel langer meer zouden dulden. Sonny besloot zijn biezen te pakken, en maakte van nabij de opening mee van het Reagan-themapark in El Salvador en Guatemala. Clete Purcel, mijn voormalige partner bij Moordzaken in het First District, liep hem daar tegen het lijf toen Clete zelf voortvluchtig was in verband met een aanklacht wegens moord, maar hij praatte nooit over wat ze daar samen uitgevoerd hadden, of wat er de oorzaak van was dat er vreemde geruchten over Sonny de ronde begonnen te doen: dat hij gek geworden was van muta en pulche en hallucinogene paddestoelen, dat hij zich aangesloten had bij linkse terroristen, een tijd in een smerige Nicaraguaanse gevangenis had gezeten, zich ophield te midden van Guatemalteekse vluchtelingen in het zuiden van Mexico, of in een klooster in Jalisco zat. Het klonk allemaal nogal onwaarschijnlijk voor een door de wol geverfde, zelfverzekerde regelaar uit Canal Street met littekenweefsel in zijn wenkbrauwen.

Daarom verbaasde het me te horen dat hij weer in de stad was en zijn oude bezigheden had opgepakt in de Pearl, vlak bij het punt waar de oude groene tram vanaf St. Charles Canal Street indraait. Toen ik hem rond zag hangen voor een gokhal in zijn zomerkostuum en lila overhemd, zag hij eruit alsof hij nooit blootgesteld was geweest aan een onbarmhartige zon of een M-60 of een zware ransel meegesjouwd had in een jungle waar je ’s nachts de bloedzuigers met een sigaret van je huid brandde en probeerde niet te denken aan de stank van schimmel die uit je sokken opwalmde.

En groepje kleurlingen stond tegen parkeermeters en winkelpuien geleund, terwijl de muziek uit hun gettoblasters schalde.

Hij knipte met zijn vingers en gaf me een knipoog. ‘Hoe staat het leven, Dave?’ vroeg hij.

‘Alles gaat zo z’n gangetje, Sonny. Jij hebt nog steeds niet genoeg van de jungle?’

‘Je bedoelt de stad? Zo erg is het nou ook weer niet.’

‘Mooi van wel.’

‘Wat dacht je van een biertje en wat oesters?’

Hij had een nasaal accent, zoals zoveel mensen in New Orleans wier Engels beïnvloed was door de Ierse en Italiaanse immigratiegolf aan het eind van de negentiende eeuw. Hij glimlachte tegen me, liet zijn blik door de straat dwalen, keek me toen weer aan, nog steeds glimlachend, een man die zich door niets en niemand van de wijs liet brengen.

‘Ai,’ zei hij, en drukte zijn gestrekte wijsvinger tegen zijn voorhoofd. ‘Daar dacht ik even niet aan, ik heb gehoord dat je tegenwoordig naar AA-bijeenkomsten gaat. Hé, ik ben gek op ijsthee. Kom op, Dave.’

‘Waarom niet?’ zei ik.

We aten staande aan de bar van de Pearl rauwe oesters, die zilt en koud waren, met de ijsschilfers nog aan de schelpen. Hij betaalde met een biljet van vijftig dollar dat hij te voorschijn trok uit een bundeltje bankbiljetten met een breed elastiek eromheen. Zijn glimmende kaken en nek wezen op een recent bezoek aan de kapper.

‘Je voelde niets voor Houston of Miami?’ zei ik.

‘Als goede mensen het einde voelen naderen, trekken ze naar New Orleans.’

Maar zijn branie en opgewektheid waren niet overtuigend. Sonny zag er afgepeigerd uit, enigszins manisch, misschien wel een tikkeltje opgebrand door zijn eigen levenstempo. Zijn ogen stonden behoedzaam, en zijn aandacht voor de ruimte om ons heen en de ingang van de bar was te nadrukkelijk.

‘Verwacht je iemand?’ vroeg ik.

‘Ach, je weet hoe die dingen gaan.’

‘Nee.’

‘Sweet Pea Chaisson,’ zei hij.

‘Ah.’

Hij keek me aan.

‘Hoezo, komt dat als een verrassing voor je?’ vroeg hij.

‘Hij is een eersteklas ploert, Sonny.’

‘Ja, dat kun je wel stellen.’

Ik begon nu al spijt te krijgen van mijn korte uitstapje in het illusionaire, opgepepte wereldje van Sonny Boy.

‘Hé, je gaat toch nog niet weg?’ zei hij.

‘Ik moet terug naar New Iberia.’

‘Sweet Pea neemt alleen maar het zekere voor het onzekere. Zijn reputatie is sterk overdreven.’

‘Vertel dat maar eens aan zijn meisjes.’

‘Jij bent een politieman, Dave. Jullie hobbelen altijd achter de feiten aan.’

‘Tot kijk maar weer, Sonny.’

Zijn blik dwaalde door het raam naar de straat. Hij legde zijn hand op mijn onderarm en keek naar de barman die een groot glas bier tapte. ‘Ik zou nog maar even wachten,’ zei hij.

Ik keek ook naar buiten. Er liepen twee vrouwen voorbij, beide druk pratend. Een man met een hoed en een regenjas stond aan de rand van het trottoir, alsof hij op een taxi wachtte. Een kleine, zwaargebouwde man met een sportjack aan kwam naast hem staan. Allebei keken ze naar de straat.

Sonny beet een velletje van zijn nagelriem en verwijderde het al spugend van het puntje van zijn tong.

‘Afgezanten van Sweat Pea?’ zei ik.

‘Wel even iets ernstiger. Kom even mee naar het toilet,’ zei hij.

‘Ik ben politieman, Sonny. Geen flauwekul. Als je een probleem hebt, bellen we de plaatselijke politie.’

‘Laat de retoriek nou maar aan Dick Tracy over. Heb je je wapen bij je?’ ‘Wat denk je?’

‘Aan de plaatselijke politie heb ik in dit geval niks, Dave. Heb je nou twee minuten voor me of niet?’

Hij liep naar achteren. Ik wachtte even, legde mijn zonnebril op de bar om lieden die ons eventueel in de gaten hielden duidelijk te maken dat ik terug zou komen, en volgde hem toen naar het toilet. Hij schoof de grendel voor de deur, hing zijn colbert aan een haakje, en trok zijn overhemd uit. Zijn huid zag eruit als albast, hard en rood langs de ribben. Hoog op zijn rechterschouder was een blauwe Madonna met oranje stralenkrans getatoeëerd.

‘Bewonder je mijn tatoeage?’ zei hij met een grijns.

‘Niet echt.’

‘O, die littekens?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Een paar ex-Somoza-specialisten nodigden me uit voor een sensitivity-bijeenkomst,’ zei hij.

De paarsrode littekens, dik als limonaderietjes, liepen kriskras over zijn ribbenkast en zijn borst.

Hij begon de tape los te trekken waarmee een zwart notitieboekje op zijn lendenstreek bevestigd zat. Het plakband liet los met een zuigend geluid. Hij hield het boekje in zijn hand, met de stukken tape er nog aan, als een weggesneden tumor.

‘Bewaar dit voor me.’

‘Bewaar het zelf maar,’ zei ik.

‘Een dame heeft fotokopieën voor me in bewaring. Er staan gedichtjes in, bekentenisliteratuur, noem maar op. Als me niets overkomt, stuur het dan maar weer aan me op.’

‘Waar ben je mee bezig, Sonny?’

‘De wereld wordt hoe langer hoe kleiner. Mensen in grashutten kijken tegenwoordig naar CNN. Dan kun je maar beter ergens zijn waar het eten tenminste fatsoenlijk is.’

‘Je bent een intelligente kerel. Je hoeft je niet als stootzak te laten gebruiken door de Giacano’s.’

‘Als je thuiskomt, moet je toch eens naar het jaartal op de kalender kijken. De alleenheerschappij van die spaghettivreters begon in de jaren zeventig al af te brokkelen.’

‘Staat je adres erin?’

‘Ja. Ga je het lezen?’

‘Waarschijnlijk niet. Maar ik zal het een week voor je bewaren.’

‘Niet nieuwsgierig?’ zei hij, terwijl hij zijn overhemd weer aantrok. Zijn mond stak, als die van een vrouw, rood af tegen zijn bleke huid, en zijn ogen waren lichtgroen toen hij glimlachte.

‘Nee.’

‘Dat zou je wel moeten zijn,’ zei hij. Hij trok zijn colbert weer aan. ‘Je weet wat een barracoon is, of was?’

‘Een soort bolwerk waarin slaven opgesloten werden.’

‘Jean Lafitte had er een vlak buiten New Iberia. Bij Spanish Lake. Ik durf te wedden dat je dat niet wist.’ Hij porde me met zijn wijsvinger in mijn maag.

‘Blij dat ik het nu weet.’

‘Ik verdwijn via de keuken. Die kerels aan de voorkant zullen jou niet lastigvallen.’

‘Ik geloof dat je gevoel voor verhoudingen een beetje van slag is, Sonny. Je geeft een politieagent geen vrijgeleide.’

‘Die gasten maken geen geintjes, Dave. Die met die stierennek knapte vroeger vuile karweitjes op voor Idi Amin. Hij zou dolgraag eens een praatje met me willen maken.’

‘Waarom?’

‘Ik heb zijn broer naar de andere wereld geholpen. Nog een prettige avond verder, Dave. Het is fijn om weer thuis te zijn.’

Hij schoof de grendel van de deur en verdween via de achterkant van het restaurant.

Toen ik terugliep naar de bar, zag ik zowel de man met de hoed als zijn kleinere metgezel door het raam naar binnen staren. Hun ogen deden me denken aan grove hagelkorrels.

Krijg de pest maar, dacht ik, en ik liep naar de deur. Maar er was net een groep Japanse toeristen het restaurant binnengekomen, en tegen de tijd dat ik me langs hen had gedrongen, was het trottoir leeg, afgezien van een bejaarde zwarte man met een karretje die snijbloemen verkocht.

De lichtblauwe avondhemel was doortrokken met roze wolkjes, en het zachte zilte briesje vanaf het meer droeg de geuren van koffie en rozen en de elektrische vonken van de tram met zich mee.

Terwijl ik naar mijn pick-uptruck liep, zag ik boven Lake Pontchartrain het weerlicht flitsen van een onweersbui die vanaf de Golf aan kwam drijven.

Een uur later striemde de regen over het Atchafalaya-moeras. Sonny Boy’s notitieboekje op het dashboard trilde mee op het geronk van mijn motor.

2

De volgende ochtend legde ik het boekje ongelezen in mijn dossierkast in het politiebureau van Iberia Parish en maakte mijn post open terwijl ik een kop koffie dronk. Er was een memo dat Sonny Boy Marsallus gebeld had, maar het nummer dat hij opgegeven had was in St. Martinville, niet in New Orleans. Ik draaide het nummer maar kreeg geen gehoor.

Het was een mooie ochtend met een licht briesje en ik staarde uit het raam naar het wuiven van de palmbladeren. Ik hield mezelf voor dat hij zich buiten mijn jurisdictie bevond, dat ik me niet met zijn sores moest bemoeien. Sonny had waarschijnlijk al van zijn geboorte af uit de pas gelopen met de rest van de wereld, en het was slechts een kwestie van tijd voordat iemand hem voorgoed het zwijgen op zou leggen.

Maar uiteindelijk haalde ik toch het dossier van Sweet Pea Chaisson te voorschijn, dat regelmatig bijgewerkt werd aangezien hij uit de streek afkomstig was en het erop aan scheen te leggen steeds weer terug te keren naar zijn geboortegrond om zich daar in de nesten te werken. Ik heb nooit precies begrepen waarom gedragspsychologen zoveel tijd en overheidsgeld besteden aan het onderzoek naar psychopaten en recidivisten, gezien het feit dat we van dergelijk onderzoek nooit iets wijzer worden, laat staan dat genoemde categorieën er ook maar een haar beter van zouden worden. Ik denk vaak dat het zinniger zou zijn om een aantal figuren als Sweet Pea gewoon uit de dossiers te lichten, ze een verantwoordelijke functie in de burgermaatschappij te geven, af te wachten hoe dat bevalt, om vervolgens misschien draconischer vormen van boetedoening in overweging te nemen, zoals strafkolonies op de Aleoeten.

Hij was geboren in een goederenwagon van de Southern Pacific Railways, te vondeling gelegd, en grootgebracht door een mulattin die een zydeco-bar annex bordeel, The House of Joy genaamd, dreef aan de weg naar Breaux Bridge. Zijn gezicht had de vorm van een omgekeerde traan, met witte wenkbrauwen, ogen als de inkepingen in een homp brooddeeg, vermicelliachtige haarslierten, een mopsneus, een klein mondje dat altijd vochtig was.

Zijn afkomst was een mysterie, zijn biscuitkleurige lijf was vrijwel onbehaard, hij had een buik als een met water gevulde ballon, zijn mollige armen en handen waren die van een jongen die de puberteit nooit was ontgroeid. Maar zijn komische uiterlijk was altijd al misleidend geweest. Toen hij zeventien was, wroette een varken van een buurman zijn moeders moestuin om. Sweet Pea pakte het varken op, droeg het krijsende beest naar de autoweg, en smeet het recht in de grille van een naderende vrachtwagen.

Negentien arrestaties wegens souteneurschap; twee veroordelingen; totale straftijd: achttien maanden in districtsgevangenissen. Iemand had Sweet Pea Chaisson de hand boven het hoofd gehouden, en ik betwijfelde of dat een hogere macht was.

Bij mijn post zat een roze memobriefje dat ik aanvankelijk over het hoofd had gezien. In de kinderlijke hanenpoten van Wally, de baliemedewerker, stond geschreven: Raad eens wie er weer in de wachtkamer zit? Het tijdstip dat op het memo stond genoteerd was 7.55.

O God.

Bertha Fontenots huid was zo zwart dat de littekens op haar handen, veroorzaakt door het openen van oesterschelpen in restaurants in New Iberia en Lafayette, eruitzagen als roze wormen die het weefsel weggevreten en misvormd hadden. Haar armen trilden van het vet, haar billen puilden als kussens over de rand van de metalen stoel waarop ze plaats had genomen. Haar ronde hoedje en haar paarse mantelpak waren te klein voor haar, en haar rok kroop op over haar witte kniekousen en onthulde de kronkelende spataderen op haar dijen. Op haar schoot lag een wit papieren servet met een portie kaantjes die ze met haar vingers at.

‘Hebt u besloten om u toch maar even uit uw stoel los te rukken?’ zei ze, nog steeds kauwend.

‘Neem me niet kwalijk. Ik wist niet dat je hier was.’

‘Helpt u me nou met Moleen Bertrand?’

‘Dat is geen zaak voor de politie, Bertie.’

‘Dat hebt u al eerder gezegd.’

‘Dan is er dus niets veranderd.’

‘Dat had de eerste de beste waardeloze blanke advocaat me ook wel kunnen vertellen.’

‘Dank je.’

Twee geüniformeerde agenten bij het fonteintje keken grijnzend onze richting uit.

‘Zullen we naar mijn kantoor gaan en een kop koffie drinken?’ zei ik. Ze hijgde amechtig terwijl ik haar overeind hielp, sloeg de kruimels van haar kleding en volgde me naar mijn kantoor, haar grote strooien tas met plastic bloemen op de zijkanten, onder haar arm geklemd. Ik deed de deur achter ons dicht en wachtte tot ze zich op een stoel had laten zakken.

‘Je moet goed begrijpen, Bertie, dat ik me bezighoud met strafbare zaken. Als je problemen hebt met betrekking tot het eigendomsrecht van dat lapje grond van je, heb je een advocaat nodig die namens jou een zogenaamde civiele procedure aanspant.’

‘Moleen Bertrand is zelf advocaat. U dacht toch niet dat een andere advocaat het hem moeilijk zal gaan maken vanwege een stel zwarten?’ ‘Ik heb een vriend die bij het kadaster werkt. Ik zal hem vragen of hij de archieven in het gerechtsgebouw er voor je op nakijkt.’

‘Dat heeft geen zin. We wonen met zes zwarte families op een stuk land dat nog in arpents opgemeten is. Dat vind je niet meer terug in de archieven. Alles wordt tegenwoordig opgemeten in acres.’

‘Dat doet er niet toe. Als het jullie land is, is het jullie land.’

‘Hoe bedoelt u, Als? De grootvader van Moleen Bertrand heeft dat land vijfennegentig jaar geleden aan ons geschonken. Iedereen wist dat.’

‘Blijkbaar toch niet iedereen.’

‘Dus wat denkt u daar nou aan te gaan doen?’

‘Ik zal weleens met Moleen gaan praten.’

‘Dan kunt u net zo goed met uw prullenbak gaan praten.’

‘Geef me je telefoonnummer maar.’

‘U zult naar de winkel moeten bellen. U weet toch wel waarom Moleen Bertrand dat land wil, hè?’

‘Nee.’

‘Er ligt een hoop goud begraven.’

‘Dat is onzin, Bertie.’

‘Waarom wil hij ons huisje dan met een bulldozer tegen de vlakte gooien?’

‘Dat zal ik hem vragen.’

‘Wanneer?’

‘Vandaag. Is dat vroeg genoeg?’

‘Nou, dan zullen we maar afwachten wat het wordt.’

Mijn telefoon begon te rinkelen en dat was een mooi excuus om haar uit te laten en afscheid van haar te nemen. Maar terwijl ik haar met moeizame waardigheid naar haar auto op de parkeerplaats zag lopen, vroeg ik me af of ook ik me niet schuldig maakte aan die oude blanke pretentie van ongeduldige welwillendheid ten opzichte van mensen met een donkere huidskleur, alsof ze op een of andere manier niet in staat waren onze inspanningen ten behoeve van hen naar waarde te schatten.

Twee dagen later, om vijf uur ’s ochtends, werd een man aangehouden wegens een snelheidsovertreding op de weg naar St. Martinville.

Op de achterbank en op de vloer van de auto lagen een televisietoestel, een draagbare stereo-installatie, een doos met damesschoenen, flessen sterke drank, allerlei blikken, een koffer vol dameskleding en handtasjes.

‘Is er soms een travestietenbal waarvoor ik niet ben uitgenodigd?’ vroeg de agent.

‘Ik help mijn vriendin verhuizen,’ zei de chauffeur.

‘U hebt toch niet gedronken, is het wel?’

‘Nee, agent.’

‘U lijkt me een beetje nerveus.’

‘U hebt een pistool in uw hand.’

‘Ik geloof niet dat dat het probleem is. Wat is dat voor een geur die ik ruik?’Gebrande koffie misschien? Wilt u even uitstappen, alstublieft?’ De agent had voordat hij uit zijn auto stapte het kenteken al aan de centrale doorgegeven. De auto behoorde toe aan een vrouw, genaamd Della Landry, die op de grens van de districten St. Martin en Iberia woonde. De naam van de chauffeur was Roland Broussard. Om twaalf uur ’s middags diezelfde dag werd hij onze verhoorkamer binnengebracht door rechercheur Helen Soileau. Een stuk verbandgaas zat met tape op zijn voorhoofd bevestigd.

Hij droeg een donkere spijkerbroek, sportschoenen en een groene ziekenhuiskiel. Hij had dik, zwart, krullend haar, hij had zich niet geschoren, zijn nagels waren tot het leven afgekloven en er walmde een zurige lucht van onder zijn oksels vandaan. We staarden hem zonder iets te zeggen aan.

Het vertrek had geen ramen en het enige meubilair bestond uit een houten tafel en drie stoelen. Onrustig opende en sloot hij zijn handen op het tafelblad, en zijn voeten onder de stoel kon hij geen moment stilhouden. Ik pakte zijn linkerpols beet en draaide de binnenkant van zijn onderarm naar boven.

‘Hoe vaak spuit je, Roland?’ vroeg ik.

‘Ik geef regelmatig bloed.’

‘Juist.’

‘Hebt u een aspirientje?’ Hij keek naar Helen Soileau. Ze had een grof gezicht met een uitgesproken norse uitdrukking. Haar blonde haar zag eruit als een met lak bespoten pruik, haar figuur had veel weg van een zak aardappelen. Ze droeg een blauwe broek en een gesteven witte blouse met korte mouwen, met haar insigne boven de linkerborst; haar handboeien bungelden aan de achterkant van haar riem. ‘Waar is je overhemd?’ zei ik.

‘Dat zat onder het bloed. Mijn bloed.’

‘Volgens het proces-verbaal probeerde je ervandoor te gaan,’ zei Helen. ‘Hoor eens, ik heb om een advocaat gevraagd. Ik hoef verder niks te zeggen, oké?’

‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Maar je hebt al bekend dat je die wagen gestolen had. Dus daar mogen we je toch wel vragen over stellen, of niet soms?’ ‘Ja, ik had hem gejat. En wat dan nog? Godverdomme, wat een kutzooi.’

‘Zou je misschien een beetje op je woorden willen letten?’ zei ik.

‘Zeg, wat is dit voor een gekkenhuis? Eerst word ik onderweg door een of andere grappenmaker aangehouden en in de zeik genomen, daarna word ik in elkaar geslagen, en nou moet ik godverdomme ook nog eens op mijn woorden gaan letten?’

‘Heeft de eigenaar van de auto al die spullen ingeladen en jou de sleutels gegeven zodat je er zo mee kon wegrijden? Dat lijkt me een sterk verhaal, Roland,’ zei ik.

‘Hij stond zo op de oprit geparkeerd. Ik weet wel wat jullie me in de schoenen proberen te schuiven. . . Waarom staat zij me steeds zo aan te staren?’

‘Geen idee.’

‘Ik heb die wagen gejat. Ik heb er ook een joint in zitten roken. Meer zeg ik niet. . . Hé, is ze soms een beetje gestoord of zo?’ Hij hield zijn vinger vlak bij zijn borst toen hij naar Helen wees, alsof ze het dan niet kon zien.

‘Als ik jou was, zou ik me maar een beetje gedeisd houden, Roland,’ zei ik.

Voordat hij iets terug kon zeggen, pakte Helen Soileau de prullenmand bij de rand op en sloeg hem met beide handen tegen de zijkant van zijn gezicht. Hij viel zijdelings op de vloer, zijn mond open, zijn ogen groot van schrik. Toen sloeg ze hem opnieuw, hard, op zijn achterhoofd, voor ik haar armen beet kon grijpen. Haar spieren voelden aan als staal.

Ze schudde mijn handen van zich af en smeet de prullenbak met zijn inhoud van sigarettenpeuken, as en snoeppapiertjes op de op de grond liggende man.

‘Goor stuk onderkruipsel dat je bent,’ zei ze. ‘Je denkt toch zeker niet dat twee rechercheurs van Moordzaken alleen maar vanwege een autodiefstal hun tijd verdoen aan een stuk onbenul als jij. Kijk me aan als ik tegen je praat!’

‘Helen. . .’ zei ik zacht.

‘Ga naar buiten en laat ons alleen,’ zei ze.

‘Geen sprake van,’ zei ik, en hielp Roland Broussard weer overeind en in zijn stoel. ‘Bied rechercheur Soileau je excuses aan, Roland.’ ‘Waarvoor?’

‘Omdat je een grote bek hebt. Omdat je ons behandelt alsof we een stel stommelingen zijn.’

‘Het spijt me.’

‘Helen. . .’ Ik keek haar aan.

‘Ik ga naar de wc. Ik ben over vijf minuten terug,’ zei ze.

‘Nou gaat u zeker de sympathieke rechercheur uithangen?’ zei hij, nadat ze de deur achter zich had dichtgetrokken.

‘Het is geen toneelstukje, vriend. Ik kan niet met Helen overweg. Er zijn er maar weinig die dat kunnen. Ze heeft in drie jaar tijd twee arrestanten gemold.’

Hij keek me zwijgend aan.

‘De stand van zaken is als volgt,’ zei ik. ‘Ik geloof dat je bij die vrouw hebt ingebroken en haar auto hebt gestolen, maar dat je met de rest niks te maken had. Zo denk ik erover. Dat wil niet zeggen dat je niet voor schut gaat voor wat er daarbinnen is gebeurd. Begrijp je wat ik bedoel?’

Met zijn vingertoppen masseerde hij zijn slapen, alsof hij last had van een roestig stuk ijzerdraad in zijn hoofd.

‘Dus?’ Ik draaide mijn handpalmen naar boven en spreidde mijn vingers in een vragend gebaar.

‘Er was niemand thuis toen ik door het raam naar binnen klom. Ik pakte alles wat de moeite waard was en laadde het in de auto. Net op het moment dat ik in wilde stappen, zette een andere griet haar voor de deur af, dus ik dook weg achter de heg. Ik dacht bij mezelf: Wat moet ik nou? Als ik de auto start, heeft ze in de gaten dat hij gejat wordt. Als ik nog even wacht, doet ze het licht aan en ziet dat er ingebroken is. Op dat moment kwamen er plotseling twee kerels uit het niets te voorschijn die haar naar binnen duwden.

Ik wil er liever niet aan denken wat ze met haar gedaan hebben, ik kneep mijn ogen dicht, eerlijk waar, ze jankte, man, ik wilde er een eind aan maken. Maar wat kon ik doen?’

‘Hulp halen.’

‘Ik zat onder de dope, ik heb een zwaar amfetamineprobleem. Het is makkelijk om te zeggen wat je had moeten doen als je er zelf niet bij bent geweest. Hoor eens, ik heb twee keer gezeten, maar nooit wegens geweldpleging. Die gasten sloopten haar gewoon, ik was doodsbang, ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’

‘Hoe zagen ze eruit, Roland?’

‘Geef me eens een sigaret.’

‘Ik rook niet.’

‘Ik heb hun gezichten niet gezien. Dat wilde ik ook helemaal niet. Waarom zijn haar buren haar niet te hulp gekomen?’

‘Die waren niet thuis.’

‘Ik had met haar te doen. Ik wou dat ik iets gedaan had.’

‘Rechercheur Soileau zal je verklaring opnemen, Roland. We spreken elkaar waarschijnlijk nog wel.’

‘Hoe weet u dat ik het niet gedaan heb?’

‘De lijkschouwer zegt dat haar nek gebroken is in de badkamer. Dat is het enige vertrek waarin je geen moddersporen achtergelaten hebt.’

Helen Soileau kwam weer binnen net toen ik op het punt stond om weg te gaan. Ze hield haar priemende blik strak gericht op het angstige gezicht van Roland Broussard.

‘Hij heeft goed meegewerkt,’ zei ik.

De deur viel achter me in het slot. Ik had net zo goed tegen de afvoer van het fonteintje kunnen praten.

Moleen Bertrand woonde in een enorme villa met een witte zuilengalerij aan Bayou Teche, even ten oosten van City Park, en vanaf de beglaasde veranda aan de achterkant van het huis keek je uit over zijn glooiende gazon met de verspreid staande altijd groene eiken. Verderop kon je het bruine water van de bayou zien, de ondergelopen rietvelden aan de overkant, de met trompetbloemen en passiebloemen begroeide tuinhuisjes van zijn buren, en ten slotte de rechthoekige contouren van de oude ophaalbrug en het brugwachtershuis ter hoogte van Burke Street. Het was maart en al warm. Moleen Bertrand droeg een overhemd met zuurstokstrepen en lange mouwen met robijnrode manchetknopen. Hij was ruim één meter tachtig lang en je kon hem niet echt weeklijvig noemen, maar anderzijds was zijn lichaam ook niet bepaald gespierd, alsof hij in zijn jonge jaren nooit lichamelijke arbeid had verricht of aan sport had gedaan.

Hij was ter wereld gekomen in een exclusieve wereld van rijkdom en privé-scholen, het lidmaatschap van de enige countryclub die de stad rijk was, en kerstvakanties in oorden die wij, gewone stervelingen, alleen maar uit boeken kenden, maar niemand kon hem ervan beschuldigen dat hij niet het beste had gemaakt van wat hem in de schoot geworpen was. Hij was lid van Phi Beta Kappa, het genootschap van hooggekwalificeerde academici, en majoor bij de Luchtmacht tegen het einde van de Vietnamoorlog. Artikelen van zijn hand verschenen in de Law Review van de universiteit van Tulane en in nog geen vijf jaar tijd bracht hij het tot eerste vennoot van zijn firma. Verder was hij kampioen kleiduivenschieten. Talloze demagogische politici die bekendstonden om hun vrijgevigheid deden een beroep op zijn steun en die van zijn familienaam. Die kregen ze niet. Maar hij stootte nooit iemand voor het hoofd en was nooit onvriendelijk.

We liepen onder de bomen in zijn achtertuin. Zijn gezicht stond ontspannen en vriendelijk terwijl hij van zijn ijsthee nipte en naar een waterskiër keek die achter een motorboot over de bayou scheerde.

‘Bertie kan naar mijn kantoor komen als ze wil. Ik zou niet weten wat ik er verder nog over zou kunnen zeggen, Dave,’ zei hij. Zijn korte, peper-en-zoutkleurige haar was nat en pas gekamd, de scheiding een kaarsrechte roze streep op zijn schedel.

‘Ze zegt dat je grootvader haar familie het land geschonken heeft.’ ‘De waarheid is dat we haar geen pacht hebben laten betalen. Volgens haar interpretatie betekent dat dat het land van haar is.’

‘Ga je het verkopen?’

‘Het is alleen maar een kwestie van tijd voordat iemand er gaat bouwen.’

‘Die mensen wonen er al heel lang, Moleen.’

‘Dat weet ik ook wel.’ Toen verdween de vluchtige uitdrukking van ongeduld weer van zijn gezicht. ‘Hoor eens, dit is de realiteit, en ik bedoel het niet als klacht. Er wonen daar zes of zeven zwarte families waarvoor we vijftig jaar lang gezorgd hebben. Ik heb het over doktersen tandartsrekeningen, schoolgeld, extraatjes met de feestdagen, borgsommen om mensen uit de gevangenis te halen. Bertie heeft de neiging sommige dingen te vergeten.’

‘Ze zei iets over goud dat op het land begraven zou zijn.’

‘Mijn hemel. Ik wil niet vervelend zijn, maar hebben jullie niets beters te doen?’

‘Ze heeft voor me gezorgd toen ik klein was. Het is moeilijk om haar mijn kantoor uit te zetten.’

Hij glimlachte en legde een hand op mijn schouder. Zijn nagels waren onberispelijk gemanicuurd, zijn aanraking was zacht als die van een vrouw. ‘Stuur haar maar naar mij toe,’ zei hij.

‘Hoe zit het nou met dat goud?’

‘Wie zal het zeggen? Ik heb altijd gehoord dat Jean Lafitte zijn schat begraven heeft aan de overkant van de bayou, daar bij die twee grote cipressen.’ Hij keek me vragend aan. ‘Waarom die frons?’

‘Jij bent al de tweede binnen een paar dagen die Lafitte ter sprake brengt.’

‘Hmmm,’ zei hij, en maakte een snuivend geluid.

‘Bedankt voor je tijd, Moleen,’ zei ik.

‘Graag gedaan.’

Ik liep naar mijn pick-up, die op het doodlopende gravelpad naast zijn botenhuis geparkeerd stond. Ik wreef over mijn nek, alsof een halfvergeten gedachte zich een weg door mijn huid naar buiten probeerde te banen. Ik draaide me naar hem om.

‘Zeg, heb jij niet ooit eens Berties neef verdedigd?’ vroeg ik.

‘Dat klopt.’

‘Een zekere Luke, die je uit de dodencel hebt weten te krijgen?’

‘Inderdaad.’

Ik knikte en wuifde hem nogmaals gedag.

Hij had het er weleens met me over gehad dat hij mensen uit de gevangenis had weten te krijgen, maar hij had me nooit het dramatische verhaal verteld hoe hij, slechts enkele uren voor de terechtstelling, iemand van de elektrische stoel had gered.

Waarom niet?

Misschien was hij alleen maar bescheiden, zei ik in antwoord op mijn eigen vraag.

Toen ik achteruit de oprit afreed, goot hij gedachteloos zijn glas ijsthee leeg in de opening van een kegelvormige mierenhoop.

Ik nam de autoweg richting St. Martinville en reed naar de lichtgroen geschilderde duplexwoning die een eindje van de weg af tussen de pijnbomen stond. Dit was de plek waar Della Landry plotseling een deur door was geduwd, een wereld van pijn in die de meesten van ons zich slechts in nachtmerries kunnen voorstellen. De moordenaars hadden het interieur vrijwel geheel verwoest. De matrassen, kussens, en beklede stoelen waren opengesneden, vaatwerk en boeken waren van planken geveegd, dressoirladen op de vloer gesmeten, pleisterwerk en betengeling waren met een breekijzer of een klauwhamer van de muren gerukt; zelfs het deksel van de toiletstortbak lag in tweeën gebroken op de zitting.

Haar meest persoonlijke spulletjes uit de badkamerkastjes lagen over de imitatie-tegelvloer verspreid, kapotgetrapt door zware schoenen. De glazen schuifwand op de rand van het ligbad was uit zijn sponningen gerukt. Op een van de muren van de badkamer zat een opgedroogde rode veeg die er met een met verf doordrenkte schilderskwast zou kunnen zijn aangebracht.

Als het slachtoffer van een moord zich opgehouden had in een onderwereld van louche bars, pooiers, oplichters en straatdealers, neemt de zoektocht naar een mogelijke dader over het algemeen niet veel tijd in beslag. Maar Della Landry was een maatschappelijk werkster die nog maar drie jaar geleden aan Louisiana State University afgestudeerd was in politieke wetenschappen; ze ging naar een katholieke kerk in St. Martinville, kwam uit een middenstandsgezin in Slidell, gaf catechismusles aan de kinderen van seizoenarbeiders.

Ze had een vriend in New Orleans die soms in het weekend bij haar bleef slapen, maar niemand wist hoe hij heette, en er scheen op het oog niets opmerkelijks aan die relatie te zijn.

Wat zou ze gedaan of gehad kunnen hebben dat zulk een gewelddadige inmenging in haar jonge leven uitgelokt had? De moordenaars zouden zich vergist kunnen hebben, bedacht ik. Misschien hadden ze de verkeerde te pakken genomen, waren ze naar het verkeerde adres gekomen. Waarom niet? Dat overkwam politiemensen ook weleens.

Maar de vorige huurders van de duplexwoning, een ouder echtpaar, hadden een eenvoudige buurtwinkel gedreven. De naaste buren leefden van de bijstand. De overige bewoners van de landelijk gelegen buurt waren gewone mensen met bescheiden inkomens die zich nooit een eigen huis zouden kunnen veroorloven.

Een metalen boekenrekje naast de televisie lag omgekieperd op het vloerkleed. De titels van de boeken spraken nauwelijks tot de verbeelding en wezen slechts op een vrij algemene belangstelling op het gebied van lectuur. Maar tussen de op de grond liggende boeken bevond zich een krantje, genaamd The Catholic Worker, met een schoenafdruk erop.

Toen bleef mijn blik om een of andere reden niet op het uit de wandcontactdoos losgerukte telefoontoestel rusten, maar op het nummer dat met doorzichtige tape op de onderkant van het toestel zat geplakt. Ik stak de stekker weer in de contactdoos en belde het bureau.

‘Wally, kun je even naar mijn kamer lopen en naar een roze memo kijken dat in de hoek van mijn vloeiblad zit gestoken?’

‘Oké. Zeg, ik ben blij dat je belt. De baas zocht je.’

‘Alles op zijn tijd, oké?’

‘Blijf aan de lijn.’

Hij zette me in de wacht, en pakte even later de hoorn van het toestel op mijn bureau op.

‘Zeg het maar, Dave.’

Ik vroeg hem het telefoonnummer op het memo op te lezen. Nadat hij dat gedaan had, zei hij: ‘Dat is het nummer dat Sonny Marsallus doorgegeven heeft.’

‘Het is ook het nummer van het toestel waarop ik nu bel, dat van Della Landry.’

‘Wat heeft dat nou weer te betekenen? Heeft Sonny zich soms weer eens in de nesten gewerkt?’

‘Dat zou best weleens kunnen.’

‘Hoor eens, de baas wil dat je naar Spanish Lake gaat. Sweet Pea Chaisson en zijn wagen vol meiden veroorzaken nogal wat opschudding voor de plaatselijke supermarkt.’

‘Waarom stuur je er geen patrouillewagen heen?’

‘Het is geen verkeerskwestie.’ Hij begon kortademig te lachen. ‘Sweet Pea heeft het lijk van zijn moeder bij zich. Het steekt een eind uit de kofferbak. Zie maar wat je kunt doen, Dave.’

3

Na een kilometer of acht op de oude weg naar Lafayette die langs Spanish Lake liep, zag ik zwaailichten voor een supermarkt. In beide richtingen had zich een file gevormd doordat bestuurders vaart minderden om naar de geüniformeerde agenten en het ambulancepersoneel te staren die zelf hun ogen nauwelijks schenen te kunnen geloven. Ik reed door de berm en zette mijn wagen op de parkeerplaats van de supermarkt, waar Sweet Pea en vijf van zijn hoertjes — drie blank, een zwart, een Aziatisch — te midden van een stel bemodderde spaden in een roze Cadillac cabriolet zaten, hun gezichten bezweet door de warmte die uit het lederen interieur opsteeg. Kinderen probeerden tussen de benen door te kijken van de volwassenen die zich verzameld hadden rond de kofferbak van de wagen.

Het was een buitenmodel lijkkist, een stuk breder dan normaal, opgesierd met wat ooit zijden rozen en engeltjes waren geweest, en met een glazen ruitje van dertig bij dertig in het deksel. De zijkanten waren halfvergaan, en de planken werden bijeengehouden met behulp van plastic vuilniszakken en verhuizersplakband. Sweet Pea had een plaat triplex onder de bodem geschoven om te voorkomen dat die eruit zou vallen waardoor de inhoud op straat terecht zou komen, maar de voorkant van de kist stak een eind buiten de bumper uit. Het glazen ruitje was in het midden gebarsten. Achter het glas waren de wasbleke, ingevallen gezichten en de plukken samengeklit haar van twee lijken zichtbaar.

Een geüniformeerde hulpsheriff grijnsde naar me van achter zijn zonnebril.

‘Sweet Pea zegt dat-ie korting geeft op dat mokkel in de kist,’ zei hij. ‘Wat is er aan de hand?’ zei ik.

‘Heeft Wally je dat niet verteld?’

‘Nee, die was ook al in zo’n grappige bui.’

De grijns verdween van het gezicht van de hulpsheriff. ‘Hij zegt dat hij zijn familie naar een andere begraafplaats verhuist.’

Ik liep naar het portier aan de bestuurderskant. Sweet Pea keek met toegeknepen ogen tegen het late zonlicht in naar me op. Zijn ogen waren de vreemdste die ik ooit bij een menselijk wezen gezien had. Ze waren bij de hoeken met huid bedekt, zodat de oogballen net als bij een jong vogeltje van achter spleetjes vandaan leken te gluren.

‘Ik geloof mijn eigen ogen niet,’ zei ik.

‘Geloof het maar wél,’ zei de vrouw die naast hem zat met walging in haar stem. Er zaten vuile vegen op haar roze shorts. Ze trok de hals van haar blouse een stukje open en snoof haar eigen lichaamslucht op. ‘Wat dacht je, dat het carnaval was?’ zei ik.

‘Heb ik soms niet het recht mijn stiefmoeder te verhuizen?’ zei Sweet Pea. De spaarzame haarslierten die hij nog bezat, zaten dwars over zijn schedel geplakt.

‘Wie ligt er nog meer in die kist?’

Zijn mond vormde een vochtige, geluidloze O, alsof hij even moest nadenken. Toen zei hij: ‘Haar eerste man. Ze waren gek op elkaar.’

‘Kunnen we uitstappen en iets te eten gaan halen?’ zei de vrouw die naast hem zat.

‘U kunt beter nog maar even blijven zitten,’ zei ik.

‘Robicheaux, kunnen we dit niet op een redelijke manier oplossen? Het is warm. De dames voelen zich niet prettig.’

‘Ik wil niet dat je me bij mijn achternaam noemt.’

‘Neem me niet kwalijk, maar je begrijpt de situatie niet. Mijn stiefmoeder lag begraven op de Bertrand-plantage omdat ze daar is opgegroeid. Ik hoor dat die verkocht gaat worden en ik wil niet dat een of andere hufter cement op het graf van mijn moeder stort. Dus breng ik ze terug naar Breaux Bridge. Daar heb ik geen vergunning voor nodig.’

Hij keek me aan en zag de blik in mijn ogen.

‘Ik begrijp het niet. Ben ik onbeleefd geweest, heb ik je soms op een of andere manier beledigd?’ zei hij.

‘Je bent een pooier. Je bent hier niet bepaald populair.’

Hij sloeg zachtjes met zijn handpalmen op het stuur en glimlachte zonder reden, zijn witte wenkbrauwen nat van het zweet. Hij peuterde met zijn pink in een van zijn oren.

‘Moeten we soms wachten op de lijkschouwer?’ zei hij.

‘Precies.’

‘Ik wil niet dat iemand het in haar broek doet op mijn bekleding. Ze hebben twee kratten bier soldaat gemaakt bij het graf,’ zei hij.

‘Kom even mee naar mijn kantoor,’ zei ik.

‘Wat?’ zei hij.

‘Kom die auto uit.’

Hij liep achter me aan naar de zijkant van de supermarkt, waar we in de schaduw konden staan. Hij droeg een witte pantalon, bruine schoenen, een bruine riem, en een bordeauxrood zijden overhemd waarvan de bovenste knoopjes openstonden. De tandjes in zijn kleine mond zagen er scherp uit.

‘Waarom doe je zo moeilijk?’ zei hij.

‘Ik mag je niet.’

‘Dat is jouw probleem.’

‘Heb jij het soms aan de stok met Sonny Boy Marsallus?’

‘Nee. Waarom zou ik?’

‘Omdat je denkt dat hij onder jouw duiven schiet.’

‘Sta jij soms bij Marsallus op de loonlijst?

‘Gisteravond is er een vrouw doodgeslagen, Sweet Pea. Hoe zou je het vinden om de nacht in de cel door te brengen en dan morgenochtend wat vragen voor ons te beantwoorden?’

‘Was die griet soms Sonny’s liefje of zo? Wat heb ik daarmee te maken?’ ‘Negen jaar geleden was ik erbij toen er een meisje uit het Industrial Canal gevist werd. Ze was overgoten met benzine en in brand gestoken. Ik hoorde dat dat jouw manier was om je bij de Giacano’s in te likken.’

Hij haalde een tandenstoker uit de borstzak van zijn overhemd en stak hem tussen zijn lippen. Hij schudde nadrukkelijk zijn hoofd.

‘Er verandert hier ook nooit wat. Zeg, wil je soms een ijsje?’ vroeg hij. ‘Je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt, Sweet Pea.’ Ik haalde de handboeien van mijn riem en draaide hem met zijn gezicht naar de muur.

Hij wachtte rustig terwijl ik de boeien om zijn polsen knipte, zijn kin omhoog, een glimlach in zijn spleetoogjes.

‘Wat is de aanklacht?’ vroeg hij.

‘Het vervoeren van afval zonder vergunning. Daar bedoel ik verder niets mee.’

‘Een ogenblikje,’ zei hij. Hij liet zich een stukje door zijn knieën zakken, gromde, en liet toen een zachte wind. ‘Tjonge, dat lucht op. Bedankt, maat.’

Die avond kookten Bootsie, mijn vrouw, en ik rivierkreeftjes in een grote zwarte pan op het fornuis en pelden en aten ze, samen met onze geadopteerde dochter Alafair, aan de picknicktafel op het achtererf. Ons huis van cipressen- en eikenhout was gebouwd door mijn vader, een pelsjager en kraandrijver op een boorplatform, tijdens de Depressie. Het hout was in de loop der jaren hard als steen geworden en donker verkleurd door het regenwater en de rook van de suikerrietstoppels die op de plantages verbrand werden. Aan het eind van het licht glooiende, met bomen begroeide stuk grond voor het huis lag de bayou met de aanlegsteiger van het botenverhuurbedrijf annex aaswinkel die ik samen met een oudere neger genaamd Batist dreef, en aan de overkant van de bayou strekte zich het moeras uit, vol rubberbomen en wilgen en dode cipressen die bloedrood kleurden in de ondergaande zon.

Alafair was nu bijna veertien, en leek in vrijwel niets meer op het kleine Salvadoriaanse meisje wier botten broos en hol als die van een vogel hadden aangevoeld toen ik haar uit een vliegtuigje had gehaald dat boven de Golf neergestort en gezonken was; en ook was ze niet langer het mollige, stevige, veramerikaanste kind dat boekjes over Curious George en Baby Squanto Indian las en een Donald Duck-pet met een kwakende snavel droeg en een Baby Orca-T-shirt en roodwitte gymschoenen met de woorden LINKS en RECHTS op de rubberen neuzen. Het was alsof ze op een goede dag gewoon over een drempel was gestapt, en ineens was het babyvet verdwenen, en hadden haar heupen en prille borstjes vrouwelijke vormen aangenomen. Ik herinner me, met een scheut van hartzeer, nog altijd het moment waarop ze me vroeg of ik haar alsjeblieft geen ‘maatje’ en ‘Baby Squanto’ meer wilde noemen.

Ze droeg het haar in een ponykapsel, maar van achteren viel het nu tot op haar schouders en het was zwart en dik met een vage kastanjebruine glans erin. Ze brak de staart van een rivierkreeftje af, zoog het kopje leeg, en ontdeed het diertje met haar duimnagel van zijn pantser.

‘Wat was dat voor boekje dat je op de veranda zat te lezen, Dave?’ vroeg ze.

‘Een soort dagboek.’

‘Van wie?’

‘Een zekere Sonny Boy.’

‘Is dat de naam van een volwassen man?’ vroeg ze.

‘Marsallus?’ zei Bootsie. Ze hield op met eten. Ze had haar honingblonde haar met spelden boven op haar hoofd vastgezet. ‘Wat moet jij met zijn spullen?’

‘Ik kwam hem toevallig tegen op Canal.’

‘Is hij weer terug in New Orleans? Wil hij zo graag dood?’

‘Als dat zo is, heeft iemand anders er misschien de prijs voor betaald.’ Ik zag de vraag in haar ogen.

‘Die vrouw die vermoord is in de buurt van St. Martin,’ zei ik. ‘Ik geloof dat dat Sonny’s vriendin was.’

Ze beet zachtjes op haar onderlip. ‘Hij probeert jou ergens bij te betrekken, nietwaar?’

‘Misschien.’

‘Niks misschien. Ik kende hem al eerder dan jij, Dave. Hij is een geboren manipulator.’

‘Ik heb eigenlijk nooit goed hoogte van hem kunnen krijgen. Laten we een ijsje gaan eten in de de stad.’

‘Laat je niet voor Sonny’s karretje spannen, Dave,’ zei ze.

Ik had geen zin om in discussie te gaan met Bootsie en haar kennis van de onderwereld van New Orleans. Nadat ze met haar eerste echtgenoot in het huwelijk was getreden, was ze erachter gekomen dat hij de boekhouding verzorgde voor de Giacano’s en samen met hen eigenaar was van de helft van een bedrijf dat verkoopautomaten produceerde. Ook kwam ze te weten, nadat hij en zijn maitresse doodgeschoten waren op de parkeerplaats van de Hialeah-renbaan, dat hij haar huis in Camp Street, dat ze onbelast in het huwelijk had ingebracht, volledig hypothecair belast had.

Ik voelde er ook niets voor om met Bootsie praten over de inhoud van Sonny’s notitieboekje waar Alafair bij was. Veel ervan zei me weinig — namen die ik niet kende, een notitie over een of andere telefooncirkel, toespelingen op wapens en drugs die vervoerd werden in vliegtuigjes die zo laag vlogen dat ze niet door de kustradar gesignaleerd werden. In feite kwam het hele gedoe me nogal gedateerd voor, meer het soort kwesties waarover zich halverwege het Reagan-tijdperk Congrescommissies bogen.

Maar veel van de notities waren concrete beschrijvingen van gebeurtenissen, niet gekleurd door een bepaalde ideologie of overwegingen achteraf met betrekking tot wettigheid of onwettigheid:

In de kerker is het koel en donker en het ruikt er naar steen en stilstaand water. De man in de hoek zegt dat hij uit Texas komt maar spreekt geen Engels. Hij wrikte met een vork de hakken van zijn schoenen los en gaf de bewakers zeventig Amerikaanse dollars. Door de tralies kan ik zien hoe de helikopters laag boven de bomen aan komen vliegen, terwijl ze onafgebroken raketten op het dorp op de heuvelhelling afvuren. Ik denk dat de bewakers de man in de hoek morgenochtend zullen doodschieten. Hij zegt tegen iedereen die maar wil luisteren dat hij alleen maar een marijuanista is. . .

We vonden zes suikerrietkappers met hun duimen achter hun rug samengebonden in een poel twee kilometer van de plek waar we onze munitie ophaalden. Ze hadden geen enkele connectie met ons. Ze waren afgemaakt met machetes terwijl ze neerknielden. We trokken ons terug toen de families uit het dorp onze richting uit kwamen. . .

Dysenterie. . . vreselijke diarree. . . vannacht hoge koorts terwijl het buiten stortregende. . . ’s ochtends word ik wakker van het geluid van geweerschoten vanaf de andere kant van een in nevel gehulde grijsgroene Indiaanse piramide, terwijl mijn deken krioelt van de spinnen. . .

‘Waar denk je aan?’ zei Bootsie toen we van de ijssalon terug naar huis reden.

‘Je hebt gelijk wat Sonny betreft. Hij is een geboren scharrelaar.’ ‘Inderdaad.’

‘Ik heb alleen nog nooit een scharrelaar meegemaakt die willens en wetens zijn leven tot een open wond maakte.’

Ze wierp me een onderzoekende blik toe in het vervagende licht.

De volgende ochtend ging ik niet rechtstreeks naar het bureau. In plaats daarvan reed ik langs Spanish Lake naar het gehucht Cade, dat voornamelijk bestond uit onverharde wegen, de oude South Pacificspoorbaan, de bouwvallige, verveloze houten optrekjes van zwarte families, en de schijnbaar onbegrensde uitgestrektheid van de suikerrietplantage van de familie Bertrand.

Eerder die ochtend had het geregend, en het jonge suikerriet stond lichtgroen op de velden waar koereigers tussen de aanplant op zoek waren naar insecten. Ik reed over een onverhard pad langs het verweerde cipressenhouten huisje van Bertha Fontenot, dat een oranje zinken dak had en een klein wc’tje op het achtererf. Tegen de muur die op het zuiden lag groeiden een paar bananenbomen, en petunia’s en balsemien bloeiden in koffieblikken en roestige emmers die overal op haar veranda stonden. Ik reed langs nog een huisje en parkeerde bij een lapje grond waarop wat rubberbomen stonden, de onofficiële begraafplaats van de zwarte families die al sinds vóór de Burgeroorlog op de plantage werkzaam waren.

De graven waren niet meer dan lichte verzakkingen tussen de afgevallen bladeren; houten kruisen en planken met primitieve inscripties waren omvergereden en beschadigd door tractors en rietkarren. Er was één gapende kuil met op de bodem een gebroken stenen gedenkplaat die half bedolven lag onder de ingevallen aarde.

Maar zelfs in de donkere schaduw kon ik de gebeitelde naam Chaisson op de steen onderscheiden.

‘Kan ik u ergens mee helpen?’ zei een kleurling achter me. Hij was lang, met een stroef gezicht, ogen als de schubben van een blauwbaars, gemillimeterd haar, en een huid met de matte bronskleur van versleten zadelleer. Hij droeg een roze golfshirt met grasvlekken, een verschoten spijkerbroek, en gymschoenen zonder sokken.

‘Niet echt,’ zei ik.

‘Hebt u meneer Moleen toestemming gevraagd om hier te mogen komen?’ vroeg hij.

‘Ik ben rechercheur Dave Robicheaux,’ zei ik, en liet hem mijn politiepenning zien. Hij knikte zonder iets te zeggen, zijn gezicht uitdrukkingsloos.

‘Ben jij niet Berties neef?’

‘Ja, meneer, dat klopt.’

‘Je heet Luke, en je staat in die bar langs de snelweg?’

‘Soms. De tent is niet van mij. U weet heel wat van me af.’ Als hij glimlachte, leek het of er een waas voor zijn ogen trok. Achter hem zag ik een jonge zwarte vrouw die naar ons stond te kijken vanaf de veranda van het dichtstbijzijnde huis. Ze droeg witte shorts en een gebloemde blouse, en haar huid had dezelfde tint als die van hem. Ze leunde op een stok, hoewel ik niets bijzonders aan haar benen zag.

‘Hoeveel mensen denk je dat hier begraven liggen?’ vroeg ik.

‘Er wordt hier al een hele tijd niemand meer begraven. Ik weet niet eens zeker of het hier wel was.’

‘Is dit soms het hol van een gordeldier?’

‘Mevrouw Chaisson en haar man lagen daar begraven. Maar dat is de enige grafsteen die ik hier ooit gezien heb.’

‘Misschien zijn die verzakkingen wel allemaal indianengraven. Wat denk jij?’

‘Ik ben opgegroeid in de stad, meneer. Ik weet niks van dat soort dingen.’

‘Je hoeft me geen meneer te noemen.’

Hij knikte, terwijl zijn ogen langs me heen staarden.

‘Is dat jullie eigen huis?’

‘Tante Bertie zegt dat het van haar is sinds haar moeder gestorven is. Ze laat mij en mijn zuster erin wonen.’

‘Ze zegt dat het van haar is, hè?’

‘Meneer Moleen zegt iets heel anders.’

‘Wie geloof je?’ zei ik, en glimlachte.

‘Het gaat erom wat ze bij de rechtbank zeggen. Is er verder nog iets, meneer? Ik moet weer aan het werk.’

‘Bedankt voor je tijd.’

Hij liep weg door het gespikkelde licht dat door de bomen viel, zijn gezicht gekeerd naar het briesje dat over het suikerrietveld woei. Zat ik misschien al te lang bij de politie, vroeg ik me af. Was het al zover met me gekomen dat ik iemand niet mocht alleen maar omdat hij in de gevangenis gezeten had?

Nee, het was de onoprechtheid, de onuitgesproken vijandigheid, het gebruiken van het eigen ras als een vlijmscherp afweermiddel. Maar wat kon ik anders verwachten, dacht ik. Wij blanken waren per slot van rekening uitstekende leermeesters geweest.

Vijf minuten nadat ik op het bureau was gearriveerd, kwam Helen Soileau mijn kamer binnen met een dossiermap in haar hand en ging met één bil op de hoek van mijn bureau zitten, terwijl haar wijd uiteenstaande fletse ogen me zonder te knipperen aanstaarden.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Raad eens wie de borg voor Sweet Pea Chaisson betaald heeft?’

Ik trok mijn wenkbrauwen op.

‘Jason Darbonne, uit Lafayette. Sinds wanneer bekommert die zich om pooiers?’

‘Darbonne zou zijn eigen moeder voor een hondenkar spannen als het genoeg opleverde.’

‘En wat dacht je hiervan? De ambtenaar van de gezondheidsdienst gaf Sweet Pea geen toestemming om de lijkkist naar Breaux Bridge te transporteren, dus betaalde hij een of andere gozer tien dollar om de kist in een vuilniswagen te vervoeren.’

‘Wat heb je daar voor dossier?’

‘Had je misschien dat onderkruipsel nog eens aan de tand willen voelen? Pech gehad. De FBI heeft hem vanochtend opgehaald. . . Dan voel je je toch godverdomme toch ook behoorlijk genaaid.’

‘Helen, zou je nou af en toe niet eens een klein beetje op je taalgebruik kunnen letten?’

‘Hé, ík ben het probleem niet. Het probleem is die schele zwarte kloothommel van een gevangenbewaarder die onze vriend aan de FBI meegegeven heeft.’

‘Wat moet de FBI met een inbreker?’

‘Hier heb je de hele papierhandel,’ zei ze, en gooide het dossier op mijn bureau. ‘Als je naar het cellenblok gaat, zeg dan tegen die hufter dat-ie af en toe eens aan wat anders moet denken dan het afrukken van arrestanten, in elk geval ons even moet bellen voordat hij een onderzoek naar de kloten helpt.’

‘Ik meen het serieus, Helen. . . Waarom probeer je niet een beetje. . . Ach, laat ook maar. . . Ik ga er wel achteraan.’

Nadat ze vertrokken was, ging ik naar het cellenblok om verhaal te halen bij de bewaarder. Dat was een biseksueel van zo’n honderdveertig kilo met brillenglazen als jampotten en een hals die bezaaid was met moedervlekken.

‘Ik heb hem niet overgedragen. Dat heeft de nachtcipier gedaan,’ zei hij.

‘Deze formulieren lijken nergens op, Kelso.’

‘Je wilt de gevoelens van mijn collega toch zeker niet kwetsen. Hij heeft niet voor niks de lagere school niet afgemaakt.’

‘Merkwaardig gevoel voor humor heb jij. Roland Broussard is getuige geweest van een moord.’

‘Vertel dat maar aan de FBI. Misschien dat ze hem daarom opgehaald hebben. Trouwens, ze hebben hem alleen maar even van ons geleend.’ ‘Waar staat dat? Dit handschrift ziet eruit alsof er een dronken kip over het papier heeft gescharreld.’

‘Had je verder nog wat?’ vroeg hij, terwijl hij een in vetvrij papier verpakte sandwich uit een la van zijn bureau haalde.

‘Ja, ik wil die kerel hier weer terug in zijn cel.’

Hij knikte, nam een hap van zijn sandwich, en sloeg de krant open op zijn bureau.

‘Ik beloof je dat jij de eerste bent die het hoort als het zover is,’ zei hij, zijn blik gericht op een sportfoto.

4

Als je een tijdje bij de politie werkt, word je geconfronteerd met bepaalde verleidingen. Die komen op je af zoals alle verzoekingen, geleidelijk aan, een theelepel tegelijk, tot je erachter komt dat je ergens onderweg een onherroepelijke afslag hebt genomen en op een goeie ochtend wakker wordt in een morele woestenij zonder enig idee wie je bent.

Ik heb het niet over het aannemen van steekpenningen, het stelen van in beslag genomen drugs uit een kluis op het bureau, of het afpersen van dealers. Die verleidingen zijn niet inherent aan het werk; die zijn persoonsgebonden.

De grootste verandering vindt plaats in je menslievendheid. De vrijheid van handelen van een politieman is enorm, althans in de lagere regionen van de samenleving, waar je de meeste tijd doorbrengt. Je begint je carrière met de morele zuiverheid van de jeugdige altruïst, en dan begin je je geleidelijk aan verraden te voelen door diegenen die je geacht wordt te beschermen en te dienen. Je bent niet welkom in hun wijken, je wordt regelmatig voorgelogen, je wordt in de zeik genomen, je politieauto wordt met molotovcocktails bestookt. De meest corrupte borgverstrekker kan met een gerust hart door buurten lopen waar jij door sluipschutters onder vuur wordt genomen.

Je begint te geloven dat er zich onder ons individuen bevinden die niet tot dezelfde soort behoren. Je beschouwt hen als minder dan menselijk, moreel verziekt of, in het gunstigste geval, als karikaturen die je tijdens hun hechtenis behandelt als grappige circusdieren.

En dan ben jij misschien een keer de eerste die ter plekke arriveert nadat er weer eens een politieman een vluchtende verdachte heeft doodgeschoten. Het is een broeierige zomernacht, zwermend van de insecten, en je hebt al zo’n gevoel van wat er komen gaat maar dat wil je eigenlijk helemaal niet onder ogen zien. Het was een simpele inbraak, een geforceerde hordeur aan de achterkant van een huis; de dode is een onverbeterlijke loser, bekend bij elke wijkagent; de twee schotwonden bevinden zich op nog geen tien centimeter afstand van elkaar.

‘Hij ging ervandoor?’ zeg je tegen de andere agent, die stijf staat van de spanning.

‘Nou en of, godverdomme. En toen bleef hij plotseling staan en draaide zich om in mijn richting met een vuurwapen in zijn hand.’

Het wapen ligt een eindje verderop; het is een blauwzwart exemplaar, de kolf omwikkeld met isolatietape. De maan staat laag, de nacht is zo donker dat je je afvraagt hoe iemand het wapen in de hand van een zwarte verdachte heeft kunnen zien.

‘Ik reken op je, jongen,’ zegt de andere agent. ‘Je hoeft alleen maar te zeggen wat je gezien hebt. Daar ligt het vuurwapen. Oké? Het is geen paddestoel.’

En dan overschrijd je een grens.

Maak je niet druk, zegt een brigadier en kroegvriend later tegen je. Opgeruimd staat netjes. Van dat soort tuig valt niet eens een fatsoenlijk stuk zeep te maken.

Dan gebeurt er iets dat je eraan herinnert dat we allemaal uit dezelfde boom gevallen zijn.

Stel je een man voor die in de kofferbak van een auto ligt, zijn polsen op zijn rug gebonden, met een loopneus van het stof en de doordringende olieachtige lucht van het reservewiel. De remlichten van de auto flitsen op, waardoor de binnenkant van de kofferbak kortstondig verlicht wordt, dan slaat de wagen een landweggetje in en steentjes spatten van onder tegen de spatborden. Maar dan gebeurt er iets, een ongelooflijk buitenkansje voor de man in de kofferbak — de wagen hotst door een kuil en de vergrendeling van het kofferbakdeksel schiet los, maar de klep blijft hangen zodat de chauffeur het in zijn achteruitkijkspiegel niet kan zien.

De lucht die door de kier naar binnen komt ruikt naar regen en natte bomen en bloemen; de man kan het gekwaak van honderden kikkers horen. Hij zet zich schrap, drukt de zool van zijn sportschoen tegen de vergrendeling, duwt die los, laat zich over de rand van de kofferbak vallen, en komt via de bumper op de weg terecht waar hij als een autoband nog een tijdje door blijft stuiten. De lucht wordt hem uit de longen geperst alsof hij van grote hoogte neergekomen is; scherpe steentjes bijten happen uit zijn gezicht en er verschijnen rode kringen ter grootte van zilveren dollars op zijn ellebogen.

Dertig meter verderop is de wagen met op en neer klappend kofferdeksel slippend tot stilstand gekomen. En de geboeide man ploetert door de lisdodden en komt terecht in een poel naast de weg, waar zijn voeten verstrikt raken in afgestorven wortelstengels en het slik zich om zijn enkels sluit als zacht cement.

Verderop kan hij de in het water staande cipressen en wilgen zien, de groene laag algen op het dode water, de schaduwen die hem als een mantel zullen omhullen en beschermen. De wortelstengels winden zich als ijzerdraad rond zijn benen; hij struikelt, valt op één knie. Bruine modder wolkt om hem heen op. Hij ploetert struikelend verder, rukkend aan het stuk waslijn waarmee zijn polsen aan elkaar zijn gebonden, zijn hart bonkend in zijn borst.