Bergafwaarts - James Lee Burke - E-Book

Bergafwaarts E-Book

James Lee Burke

0,0

Beschreibung

In Bergafwaarts gaat inspecteur Robicheaux op een welverdiende vakantie in het landelijke Montana. Samen met zijn vrouw en zijn beste vriend Clete Purcel verblijft hij op een oude ranch. Maar zijn rust wordt al snel verstoord door de brute moord op twee studenten. Robicheaux duikt in dit mysterie waarin een rijke oliebaron, zijn mismaakte broer en diens overspelige echtgenote, een perverse dominee, en een ontsnapte gevangene een rol spelen. Op zijn eigen briljante manier verweeft Burke al deze personages en plotlijnen tot prachtige proza met een verassend einde.

Sie lesen das E-Book in den Legimi-Apps auf:

Android
iOS
von Legimi
zertifizierten E-Readern
Kindle™-E-Readern
(für ausgewählte Pakete)

Seitenzahl: 704

Das E-Book (TTS) können Sie hören im Abo „Legimi Premium” in Legimi-Apps auf:

Android
iOS
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Bergafwaarts

James Lee Burke

Bergafwaarts

Oorspronkelijke titel: Swan Peak

Copyright © James Lee Burke, 2008

Copyright © Jentas ehf, 2021

Layout: Jentas ehf.

ISBN 978-9979-64-361-6

Hoofdstuk 1

Clete Purcel wist dat er mensen bestonden die nooit droomden, maar of het nu lag aan de tijd en de buurt waarin hij was opgegroeid of aan de latere ervaringen die zijn leven hadden bepaald, voor hem was slapen een onbeheersbare afdaling in een kelder vol monsterachtige wezentjes die salto’s maakten als dwergen in een circus.

Soms droomde hij van zijn vader, de melkboer die om kwart over drie in de morgen opstond en in een ronkende truck vol rammelende flessen en uit de achterdeuren lekkend ijswater aan het werk ging. Op sommige dagen kwam zijn vader tussen de middag thuis van Magazine Street en had hij een zak ijslolly’s voor Clete en zijn twee zussen bij zich. Op andere dagen keerde hij terug met een verlopen kop van de drank en reageerde hij zijn slachtofferschap en infantiele wreedheid af op de zwaksten binnen het gezin.

Soms zag Clete in zijn dromen een strohut met een mama-san in de deuropening, die plotseling in lichterlaaie stond door het vuur uit een vlammenwerper. Soms zag hij een zeventienjarige boordschutter een trouwgezelschap neermaaien in een free fire zone terwijl de koperen hulzen wegschoten uit een aan een elastische kabel neergelaten M-60. Hij zag een hospitaalsoldaat die met zijn blote handen de darmen van een marinier terug in zijn buik probeerde te stoppen. Hij zag zichzelf in een eerstehulppost liggen, zijn gezicht vol modder, zijn lijf uitgedroogd van de bloedvervangers, zijn scherfvest vastgeplakt aan de wond in zijn borst.

Hij zag New Orleans in de golven verdwijnen, zoals ooit Atlantis. Alleen vloeiden in de droom New Orleans, de Zuid-Chinese Zee en een Midden-Oosten-achtige stad waar hij nooit was geweest, over in beelden waar hij niets van begreep. Bloed spoelde vanaf een geribbeld strand terug in een turkooizen zee. Soldaten die leken op mensen die Clete ooit had gekend, tijgerden geruisloos heuvelopwaarts, een onhoorbaar mitrailleurvuur tegemoet.

Wanneer hij wakker werd, had hij het gevoel dat hij zijn leven in dienst had gesteld van acties waar niemand lering uit kon trekken en die eindeloos zouden worden herhaald, ongeacht de gevolgen. Volgens een psychiater leed hij aan een angstneurose en was hij manisch-depressief. Waar hij de afgelopen vijftig jaar geweest was, had Clete de man gevraagd.

Zijn dromen kleefden als spinrag aan zijn huid en achtervolgden hem na het ontwaken. Als hij dronk gingen zijn dromen naar een plek waar dromen heen gaan, om uiteindelijk na twee of drie nachten weer op te duiken, als geesten uit een donker bos. Maar deze morgen was Clete vastbesloten het verleden het verleden te laten en van het ochtendgloren tot de avondschemering te genieten van het zonlicht. Om daarna te slapen als een blok.

Het was koud toen hij zijn slaapzak openritste en uit zijn polyester tentje kroop dat hij had opgezet bij een riviertje in WestMontana. Zijn opgeknapte roodbruine Caddy Cabriolet met witte kap stond geparkeerd tussen de bomen, die wit waren van de rijp. In de verte beschenen de eerste zonnestralen de verse sneeuw die gedurende de nacht op de bergtoppen was gevallen. De afvoer van het smeltwater was voltooid, en de rivier waarnaast hij zijn kamp had opgeslagen stroomde donker en kalm over grijze keien die al flauwe schaduwen op het kiezelstrand wierpen. Hij hoorde de boomtoppen wiegen in de wind en het gedempte geluid van kiezels die werden meegevoerd door de stroming. Even meende hij een auto op de zandweg te horen, maar hij besteedde er geen aandacht aan.

Hij maakte een cirkel van stenen en legde er kreupelhout en dennenappels in. Vervolgens maakte hij een vuur dat als een gele zakdoek onrustig flakkerde in de wind en vonken en rook over een lange stroomversnelling in het midden van het rivierbed dreef.

De plek waar hij nu zijn ontbijt klaarmaakte in een ijzeren koekenpan op hete stenen, was niet alleen de volmaakte plek om te kamperen, maar ook om stroomopwaarts de rivier te doorwaden, zijn vliegvishengel uit te werpen en de kunstvlieg langzaam op de stroming naar zich toe te laten drijven. Hij had deze plek bij toeval ontdekt, nadat hij op een sneeuwhek was gestuit en van de verharde tweebaansweg een zandweg in was geslagen. Het landschap was prachtig, de kliffen waren steil, de toppen van de tafelbergen bedekt met ponderosadennen, de hellingen al bedekt met bloeiende wilde bloemen. Het fijne grind langs de rivieroever vertoonde geen voetafdrukken, alleen sporen van herten en elanden. De lucht rook naar bos, varens, de koude stenen en humus die vierentwintig uur per dag geen zon zagen, naar de iriserende nevels die opstoven van de keien in de rivier. De lucht rook alsof de industriële revolutie aan Montana voorbij was gegaan. Zo moet de aarde hebben geroken op de eerste dag van de schepping, dacht Clete.

Hij haalde zijn lieslaarzen uit de Caddy en trok ze op de oever van de rivier aan. Nadat hij de rubber banden had vastgegespt aan de riem, hing hij een net en een canvas vistas om zijn nek en waadde over een glibberige, bemoste richel de rivier in, totdat hij ineens in een dieper gedeelte stapte en het water over de rand van zijn lieslaarzen liep. Hij zwaaide een kunstvlieg boven zijn hoofd, twee, drie keer, terwijl de lijn een acht vormde en met een dof, nat geluid langs zijn oor floot. Bij de vierde worp hield hij zijn pols strak en liet hij de kunstvlieg zacht neerkomen op de stroming.

Toen hoorde hij de auto weer, die de helling tussen twee met dennenbomen bedekte heuvels op kwam gereden.

Maar hij concentreerde zich op de vlieg die op de stroming naar hem toe kwam drijven. Hij zag een langgerekte vorm van achter een riviersteen vandaan schieten en omhoogkomen in het licht; de donkergroene rug beroerde het oppervlak. Even spatte het water op, als kwikzilver, waarna de regenboogforel de vlieg greep en er pijlsnel mee in de diepte verdween.

In zijn ooghoek zag Clete hoe een felrode pick-up met een verlengde laadbak en een dieselmotor de witte kiezelhelling af kwam rijden. Toen de auto tot stilstand was gekomen, zette de bestuurder de motor niet af, en hij stapte ook niet uit. Tussen de bergwanden klonk het geluid van de motor als een rammelende schroothandel.

Toen de forel ervandoor schoot, probeerde Clete de lijn rustig binnen te strippen. Maar zijn voeten gleden uit over het gladde mos, de top van zijn Fenwickhengel boog door tot in het water en zijn vislijn brak. Plotseling lag de Fenwick licht en nutteloos als lucht in zijn handen.

Clete keek naar de oever. De koplampen van de truck schitterden in de schaduw en door de donkere weerspiegeling in de voorruit kon hij niet in de auto kijken. Hij waadde door het ondiepe water totdat hij vaste grond onder zijn voeten voelde, trok zijn visvest uit en gooide hem op een kei. Daarna legde hij zijn hengel, net en canvas tas op de grond, nam zijn vissershoed af en zette hem opnieuw op, maar nu scheef. Hij keek naar zijn cabriolet en dacht aan zijn Smith & Wesson .38 in het dashboardkastje.

Clete negeerde de truck en het geronk van de dieselmotor, liep naar de vuurplaats en hurkte neer om de koffiepot van de hete steen te pakken. Vervolgens vulde hij een blikken kop met koffie en schonk er wat gecondenseerde melk bij uit een blikje waarin hij met zijn Zwitserse zakmes een gat had gemaakt. Toen stond hij op, veegde zijn handen af aan zijn kleren en liet zijn blik weer naar de voorruit van de truck glijden. Lange tijd bleef hij met een vriendelijke uitdrukking op zijn gezicht en zonder met zijn groene ogen te knipperen naar de truck staren terwijl hij zo nu en dan een slok van zijn koffie nam.

Hij droeg een antracietkleurig ribfluwelen overhemd en een vale spijkerbroek met een knoopsluiting. Op het eerste gezicht had hij met zijn brede borst en stevige armen en schouders iets van een aap, maar zijn topzware proporties werden gecompenseerd door zijn lengte en rechte houding. Door een van zijn wenkbrauwen liep een roze litteken met de textuur en kleur van bandenplak. Het litteken, zijn jongenskapsel, zijn verweerde maar niettemin aantrekkelijke uiterlijk en de fysieke kracht die zijn lichaam uitstraalde, leverden tegenstrijdigheden op die maakten dat vrouwen zich tot hem aangetrokken voelden en zijn concurrenten het nakijken hadden.

Nu zwaaiden de beide portieren van de truck open en stapten twee mannen uit. Ze keken glimlachend naar de heuveltoppen, alsof ze net als Clete van de mooie ochtend genoten. ‘Zo, zijn we verdwaald?’ vroeg de bestuurder.

‘Iemand had het sneeuwhek op de openbare weg afgesloten, dus ik heb hier de nacht doorgebracht,’ zei Clete.

‘Dit is geen openbare weg maar privéterrein. Maar dat wist je waarschijnlijk niet,’ zei de bestuurder. Hij had een licht, nasaal accent, uit de omgeving van de Appalachen of het noordelijke zuiden.

‘Op mijn kaart staat het hier als openbare weg aangegeven,’ zei Clete. ‘Zou je misschien de motor uit willen zetten? Ik krijg er hoofdpijn van.’

De bestuurder had een onopvallend postuur, een mager gezicht, bruin, ongekamd haar dat opwaaide in de wind en een grijns die op zijn gezicht gebeiteld leek. Onder zijn rechteroog liepen in een halve cirkel diepe littekens, alsof iemand een koekjesvorm in zijn gezicht had gedrukt waardoor het licht in het teruggeweken oog was gedoofd. Zijn hemd hing uit zijn broek. ‘Heb je al wat gevangen?’ vroeg hij.

‘Nog niet,’ antwoordde Clete. Hij keek naar de passagier. ‘Wat ben jij aan het doen?’

De passagier was een gespierde, ongeschoren man. Hij had glanzend zwart haar en donkere, fonkelende ogen. Zijn flanellen overhemd was bij de polsen en de hals dichtgeknoopt. Hij droeg een linnen broek met grote klinknagels en een brede, strak aangesnoerde leren heupriem. De combinatie van zijn ongewassen uiterlijk en de overdreven aandacht die hij aan zijn praktische kledij had besteed, gaven hem een boers aura van autoriteit, zoals een man de geur van zijn zweet en testosteron gebruikt om anderen uit te dagen. ‘Als je het niet erg vindt, noteer ik je kenteken,’ zei hij.

‘Dat vind ik wél erg,’ zei Clete. ‘Wie zijn jullie eigenlijk?’

De ongeschoren man met het zwarte haar knikte en schreef verder in zijn blocnote. ‘Kom je uit Louisiana? Ik uit het zuiden. Mississippi. Daar ben jij toch ook weleens geweest?’ zei hij.

Toen Clete niet reageerde, zei de passagier: ‘Katrina heeft goed huisgehouden in New Orleans.’

‘Ja, en zelfs de rampenbestrijding is er een ramp,’ zei Clete.

‘Je hebt nu wel een stuk minder Afro-Amerikanen om je zorgen over te maken,’ zei de passagier. Hij liet de raciale verontwaardiging over zijn tong rollen.

‘Waar gaat dit over?’ zei Clete.

‘Je bevindt je op verboden terrein,’ zei de bestuurder.

‘Ik heb nergens een bord gezien dat ik hier niet mag komen,’ zei Clete.

De passagier liep naar de truck, pakte een microfoon van het dashboard en begon erin te praten.

‘Zijn jullie me aan het natrekken?’ vroeg Clete.

‘Herinner je je me niet?’ vroeg de bestuurder.

‘Nee.’

‘Ik zal je op weg helpen. Ga maar eens ruim zeventien jaar terug in de tijd.’

‘Weet je wat? Ik pak mijn spullen en dan ben ik hier weg. Dan is het probleem opgelost.’

‘We zullen weleens zien,’ zei de bestuurder.

‘We zullen weleens zíén?’ herhaalde Clete.

De bestuurder haalde zijn schouders op. Hij grijnsde nog steeds.

De passagier beëindigde zijn gesprek over de mobilofoon. ‘Hij heet Clete Purcel. Hij is privédetective in New Orleans,’ zei hij. ‘Er ligt een verrekijker op de stoel van zijn cabriolet.’

‘Zo, meneer Purcel, ben je ons soms aan het bespioneren?’ zei de bestuurder.

‘Ik weet niet eens wie jullie zijn.’

‘Ben je soms gestuurd door de dierenknuffelaars?’ zei de bestuurder.

‘We verspillen onze tijd hier, vriend.’

‘We zullen even in je auto moeten kijken, Purcel,’ zei de bestuurder.

‘Dat dacht ik toch niet,’ zei Clete.

‘Je kampeert op grond van de Wellstone Ranch,’ zei de bestuurder. ‘Je bent in overtreding, dus we kunnen je arresteren. Tenzij je ons gewoon ons werk laat doen en ons je auto laat doorzoeken. Je hebt toch zelf ooit als beveiliger gewerkt bij Lake Tahoe? Dan weet je dus ook hoe het in dit soort situaties gaat.’

Clete kneep zijn ogen samen en wees met zijn vinger naar de bestuurder. ‘Jij was chauffeur voor Sally Dio.’

‘Ik was chauffeur bij het taxibedrijf waar hij gebruik van maakte. Helaas was er na dat vliegtuigongeluk weinig van hem over.’

‘Ja, dat was een nationale tragedie. Ik hoorde dat ze in Palermo de vlag twee minuten halfstok hebben gehangen,’ zei Clete. Hij keek naar de zwartharige man, die een stuk gereedschap uit de truck had gepakt en ermee naar Cletes Caddy liep. ‘En zeg maar tegen je vriend dat als hij die Slim Jim tussen mijn deur zet, ik met dat ding zijn kop eraf ram.’

‘Help, Quince,’ zei de bestuurder. ‘Laten we meneer Purcel maar gauw zijn zin geven. Hij pakt zijn spullen en is weg in...’ Hij zweeg en keek Clete nadenkend aan. ‘Vijf a tien minuten?’

Clete schraapte een obstakel uit zijn luchtpijp en gooide zijn koffie in het vuur. ‘Dat moet lukken,’ zei hij.

‘Tot ziens,’ zei de bestuurder.

‘Ik ben je naam vergeten.’

‘Die heb ik niet genoemd. Maar ik heet Lyle Hobbs. Gaat er nu een belletje rinkelen?’

Clete vertrok geen spier en keek hem met een lege blik aan. ‘Mijn geheugen is niet meer wat het geweest is.’

De man die zich had voorgesteld als Lyle Hobbs deed een stap naar Clete toe en nam hem met een schuin hoofd op. ‘Sta je me hier te belazeren?’

Clete zette zijn koffiemok op de steen naast zijn Fenwick en stak zijn handen in de achterzakken van zijn spijkerbroek, als een regelrechte macho. Niet op ingaan, dacht hij bij zichzelf.

‘Jij moest je gedachten maar eens leren verbergen,’ zei de bestuurder. ‘Je bent een open boek. Met dat dramatische smoelwerk kun je beter acteur worden.’

‘Je bent aangeklaagd wegens aanranding. Daar heb je een werkstraf voor gekregen,’ zei Clete. ‘Het meisje was dertien. Ze trok uiteindelijk haar verklaring in, waarna jij weer voor Sally Dee bent gaan rijden.’

‘Je hebt een goed geheugen. Die slet had een valse aangifte gedaan. Ik was met de verkeerde vrouwelijke blackjack-croupier het bed in gedoken. Geen erger woede dan de woede van een vrouw, als je begrijpt wat ik bedoel. Maar ik reed niet voor Sally Dee. Ik reed voor het bedrijf dat hij in de arm had genomen.’

‘Natuurlijk,’ zei Clete, starend naar een neutraal punt in de verte.

‘Prettige dag verder,’ zei de man die Lyle Hobbs heette en hem nog altijd grijzend en met een schuin hoofd aankeek. Zijn beschadigde oog leek even doorschijnend als een loden kogel.

‘Jullie ook,’ zei Clete.

Terwijl zijn bezoekers de truck keerden, brak hij zijn tent af en vouwde hem op tot een vierkant pakketje. Zijn nek stond in brand, zijn mond was kurkdroog en zijn bloed klopte in zijn oren. Maak dat je wegkomt, maak dat je wegkomt, zei een stem in zijn hoofd. Hij hoorde de knerpende truckbanden op het grind, gevolgd door het geluid van een over steen schurende stalen bumper. Toen hij zich omdraaide, zag hij hoe een van de wielen van de truck zijn Fenwick-hengel met reelhouder van grafiet, lichtgewicht spoel, aluminium geleideogen en dubbeltapse vliegenlijn aan gort reed.

‘Dat deed je met opzet,’ zei Clete. Hij kwam overeind.

‘Ik heb die hengel niet gezien. Dat zweer ik,’ zei de bestuurder. ‘Maar ik heb wel gezien hoe ze Sally Dee en zijn mannen uit de bomen moesten krabben. Het hele zootje zag eruit als aangebrand shoarmavlees. Je bent een grote jongen, vriend. De openbare kampeerplaats is acht kilometer verderop. Ik zou zeggen, vang een dikke.’

Hoofdstuk 2

Clete, mijn vrouw Molly en ik waren naar West-Montana gekomen op uitnodiging van een vriend, Albert Hollister, emeritus hoogleraar Engels en romancier. Albert woonde in een vallei vlak bij de interstate die over de Lolo Pass naar Idaho liep. Hij was excentriek, een horzel in de pels en over het algemeen een vriendelijk mens. Wat zijn collega’s niet wisten, was dat hij op zijn achttiende deel had uitgemaakt van een straatbende in Florida. Ook was hij een vagebond en ongeschoold arbeider geweest, totdat hij zich op zijn twintigste inschreef bij dezelfde open armeluisuniversiteit waar ik studeerde.

Ik had Albert altijd bewonderd om zijn moed en zijn kunstenaarstalent, maar ik probeerde me niet te laten meeslepen in zijn gevechten tegen windmolens. Hij was altijd klaar om als Don Quichot ten strijde te trekken, ook al lag het landschap bezaaid met zijn gebroken lansen. Jammer genoeg waren veel van de zaken waarvoor hij streed gerechtvaardigd. De tragiek was alleen dat ze niet te winnen waren; ze waren niet te winnen omdat de meerderheid van de mensen het geen prettig vooruitzicht vindt aan het kruis genageld te worden.

Maar Albert was Albert, een edelmoedig en dapper man die de wilde dieren en kalkoenen op zijn land beschermde, zwerfhonden en zwerfkatten eten gaf en landlopers en gesjochten cowboys inhuurde die de meeste mensen zouden schuwen.

Ons gaf hij een blokhut, die aan het andere einde van zijn schuur naast een beek stond, in de schaduw van populieren. Clete kreeg de beschikking over een derde deel van de begane grond van zijn solide woning van steen en balken. We waren van plan de zomer door te brengen met riviervissen in de Blackfoot en de Bitterroot, met af en toe een uitstapje naar de Lochsa in Idaho of naar de Jefferson en Madison aan de oostelijke kant van de Divide. Het oeverlandschap van deze wateren behoort waarschijnlijk tot het fraaiste wat de aarde te bieden heeft. De populieren en espen langs de oevers, de oranjeroze rotswanden die oprijzen in het kolkende water in de bochten van de rivier, de met kiezel bedekte ondiepten waar het water zo helder als groene gelatine over je tennisschoenen stroomt, dat alles lijkt op idyllische poëzie, maar in dit geval was het echt en, om met John Steinbeck te spreken, meer het begin van een liefde voor het leven dan een geografische belevenis.

Ik verdiende een bescheiden rechercheurssalaris als inspecteur bij het bureau van Iberia Parish en had verlof genomen. De cyclonen Rita en Katrina hadden ons huis op East Main in New Iberia gespaard, maar Clete had zijn geboortestad voor zijn ogen zien verdrinken. Hij was het nog niet te boven gekomen en ik had mijn twijfels of dat ooit zou gebeuren. Ik had gehoopt dat Montana de remedie zou zijn die ik niet kon bieden. Clete was een van die mensen die altijd proberen hun pijn te verbijten en een opgewekte indruk te maken. Er was alleen één probleem: zijn pijn verdween niet, en de drank, de wiet en de pillen werkten niet meer.

Maar we zouden al snel merken dat Montana, ondanks al zijn betoverende schoonheid, voor geen van ons beiden een panacee zou blijken. We waren hier eind jaren tachtig geweest, en geen van beiden hadden we adequaat afgerekend met de geesten uit ons verleden.

De dag ervoor had Clete de vallei verlaten om twee dagen te gaan vissen in het gebied van de Swan River. Maar om één uur zag ik zijn kastanjebruine Cadillac de zandweg op stuiven. Hij reed Alberts vakwerkhuis voorbij tot hij aan de terrasvormige rivieroever was, passeerde de schuur en de paardenwei en reed het pad met zijn diepe wielsporen naar onze hut in. Het was een zonnige, wolkeloze dag, een dag die schitterend begonnen was. Ik had een voorgevoel dat dat zo meteen zou veranderen, en eerlijk gezegd had ik er niet veel zin in een priesterboord om te doen.

Hij vertelde me wat er die morgen was gebeurd bij de kreek op de ranch van een zekere Rick Wellstone.

‘Denk je dat het neonazi’s of aanhangers van een of andere sekte zijn?’ vroeg ik.

‘Iemand bij de rechtbank vertelde me dat Wellstone een rijke Texaan is die hier een jaar geleden naartoe verhuisd is. Alleen die vent die over mijn vlieghengel reed is me een raadsel. Hij zei dat hij me kende van Lake Tahoe, dat hij daar gewerkt had bij een verhuurbedrijf voor taxi’s met chauffeur. Daarna zei hij dat hij had gezien hoe de bomen werden uitgekamd op stoffelijke resten van Sally Dio en zijn trawanten, nadat hun vliegtuig in Montana tegen een helling was gevlogen.’

Clete deed zijn best om me aan te blijven kijken, maar keek toen weg. Zijn connectie met Sally Dio was niet iets waar hij graag aan werd herinnerd, evenmin als aan het vliegtuigongeluk waarbij Dio de dood vond.

‘Ga door,’ zei ik.

‘De man probeerde me wijs te maken dat hij nooit voor Dio had gewerkt, maar tegelijkertijd vertelde hij me dat hij Dio had rondgereden in Nevada en dat hij op de plek was waar Dio’s vliegtuig crashte. Kan het toeval zijn dat hij in Montana in het indianenreservaat was toen Dio’s vliegtuig tegen een berg vloog?’

‘Je bedoelt dat hij een van Sally Dio’s mensen was?’

‘Ja, en bovendien een perverse viezerik die een dertienjarig meisje lastigviel.’

‘Zet het van je af,’ zei ik.

We zaten nu op houten stoelen op de veranda. Mijn vlieg- en spinhengels steunden tegen een balk om de paarden aan vast te maken, mijn lieslaarzen hingen ondersteboven aan pinnen in de voormuur. De hellingen die Alberts ranch begrensden waren bezaaid met ponderosadennen, lariksen en douglassparren, en als het waaide klonk het als vloedwater dat snel door een opgedroogde stroombedding stroomt.

‘Die vent molde opzettelijk mijn visgerei en ontkende het glashard,’ zei Clete.

‘Soms moet je gewoon weggaan, Clete.’

‘Dat heb ik ook gedaan. Maar het voelt alsof iemand me in mijn gezicht heeft gespuugd.’

Maar ik wist wat aan hem vrat. Nadat Sally Dees vliegtuig tegen de helling van de Flathead Indian Reservation te pletter was gevlogen, kwam de National Transportation Safety Board tot de slotsom dat iemand zand in de brandstoftanks had gedaan. Clete had als de gesmeerde bliksem Montana verlaten. Nu moest hij zich laten commanderen door een van Sally Dee’s shabby handlangers, wilde hij niet dat hem vragen werden gesteld over zijn connectie met Sally Dee en over Sally’s verstopte brandstofleidingen.

‘Misschien was het voorval met je vlieghengel een ongelukje. Waarom zou zo’n vent heibel met je zoeken? Sally is dood. Je zei het zelf al. De vent in die pick-up is een kinderverkrachter. Maak van een mug geen olifant.’

‘Leuk geprobeerd.’

‘Je kunt mijn spinhengel nemen. Kom, laten we naar de Bitterroot gaan.’

Hij dacht erover na, nam toen zijn hoed af en zette hem weer op. ‘Ja, waarom ook niet?’ zei hij.

Ik dacht dat ik de slag gewonnen had. Maar zo denk je wanneer je standpunten simpel zijn en je bijdehand bent ten koste van anderen.

Het was avond toen de rode dieselpick-up veel te snel en met groot licht de onverharde weg af kwam, hoewel de vallei nog maar ten dele in de schaduw lag. Je hoorde de oversized banden denderen door de kuilen. Bij de ingang van Alberts oprit minderde de wagen vaart, alsof de mannen in de cabine zich vergewisten van het nummer op de toegangspoort. Cletes Cadillac stond bij de garage tegen de heuvel en leek met zijn strakke kap en glanzende kastanjebruine lak zo uit een tijdschrift uit de jaren vijftig geknipt.

De pick-up gaf gas en kwam zo hard de oprit op gereden dat de paarden in de wei uiteenstoven. Molly was in de blokhut forellen aan het klaarmaken; Albert en Clete zouden onze gasten zijn. Ik zag de auto het pad naar onze hut in rijden en wist — zoals je weet dat een aangetekende brief slecht nieuws bevat — dat ik de betekenis van Cletes ontmoeting met het beveiligingspersoneel op het grondgebied van die Wellstone schromelijk had onderschat.

Ik stond op van mijn stoel. ‘Kan ik jullie ergens mee van dienst zijn?’ vroeg ik.

De twee mannen, die uit de cabine waren gestapt, zagen er precies zo uit als Clete ze had beschreven. De ene met de ingedrukte oogkas keek naar me op met een vage grijns op zijn gezicht. Hij droeg een gedessineerd overhemd met korte mouwen dat over zijn broek hing. ‘Ik ben Lyle Hobbs,’ zei hij. ‘Dat daar is toch de woning van Albert Hollister?’

‘Waarom vraag je dat?’ vroeg ik.

Hij wierp een blik op het Louisiana-nummerbord aan de achterkant van mijn pick-up. ‘De eigenaar van die Cadillac die daarginds staat, ontkende dat hij voor een of andere dierenknuffelaar werkt. Maar dat is wel zo. Hij heeft dus tegen me gelogen.’

‘Hij werkt voor niemand. Niet in deze staat in elk geval.’

‘Mijn gevoel zegt me iets heel anders. En als ik ergens niet tegen kan, is het wel liegen.’

Ik negeerde de dreigende toon. ‘Misschien is het dan beter dat je ergens anders heen gaat.’

De andere man, die stoppels had en dik, onverzorgd zwart haar met een vettige glans, ging voor zijn maat staan. ‘Hoe heet je, vriend?’ vroeg hij.

‘Wat zei je?’

‘Niks. Ik wilde alleen weten hoe je heet.’

Ik hoorde Molly de veranda op komen. De ogen van de twee mannen draaiden van me weg. ‘Wat is er aan de hand, Dave?’ vroeg ze.

‘Niets,’ antwoordde ik.

‘Zeg tegen Purcel dat hij zijn neus in de zaken van de verkeerde persoon steekt,’ zei de man die zichzelf had voorgesteld als Lyle Hobbs. ‘Meneer Wellstone is een respectabel man. We zullen niet toestaan dat mensen als meneer Purcel zijn naam door het slijk halen. Vertel hem dat maar.’

‘Vertel het hem zelf,’ zei Molly. Ze hield een zware gietijzeren braadpan in haar hand, het soort dat wordt gebruikt om een stevig ontbijt voor seizoenarbeiders op de ranch in te bereiden.

De man met het zwarte haar wreef met zijn hand over de stoppels in zijn hals, terwijl hij zijn ogen over Molly’s lichaam liet dwalen. ‘Het klinkt of iemand een beetje opgewonden van me raakt.’

Ik stapte de veranda af en voelde mijn oude vijand opzwellen in mijn borstkas, tintelen in mijn handen. ‘Ik raad jullie aan als de sodemieter op te rotten,’ zei ik.

De man die Lyle Hobbs heette, bleef me met een nerveuze blik recht aankijken. ‘We gaan, maar zorg ervoor dat we niet terug hoeven te komen,’ zei hij. ‘En dat zijn geen loze woorden, vriend.’

Hij liep terug naar zijn pick-up, draaide zich toen om, pulkte zijn oor uit met zijn pink en tikte iets van zijn nagel. Er zat een snee in zijn mondhoek die associaties opriep met gebarsten klei. ‘Jij bent Robicheaux, hè?’ zei hij.

‘Ja, en?’

‘Sally Dee had een bloedhekel aan jou en Purcel. Hij had het er vaak over wat hij van plan was met jullie te doen. Ik heb meegemaakt dat hij een hoer een glazen oog uitsloeg, alleen omdat ze je naam noemde. Hij kon er wat van, hè?’

De zon hing als een rode bal boven de vallei toen hij en die maat van hem terugreden naar de grote weg.

‘Wie zijn dat, Dave?’ vroeg Molly toen ze weg waren.

‘Herriezoekers,’ zei ik.

Na het avondeten praatte ik met Albert over onze bezoekers. De vallei lag nu helemaal in de schaduw, alleen boven de horizon was nog een streepje zomerlicht. In de wei bij de beek hoorde je Alberts dressuurpaarden briesen.

‘Dus ze doen bewakingswerk voor een zekere Ridley Wellstone? Uit Texas?’ zei hij.

‘Ze leken je te kennen,’ zei ik.

Albert had fijne jukbeenderen, onderzoekende ogen en een zachte gezichtshuid die in tegenspraak was met zijn vroegere levenswijze. Zijn haar was wit en viel over zijn boord, en hij had vaak een Australische camouflagehoed aan een leren koord om zijn nek hangen. Zijn profiel riep altijd byroniaanse beelden bij me op, van een dichter die door verlaten contreien zwerft en tegen stenen ruïnes schopt, ergens aan de grenzen van een ineenstortend wereldrijk.

‘Zo te horen is het gajes,’ zei hij. ‘Wat was die andere naam die je noemde?’

‘Clete heeft een moeilijke periode in zijn leven gehad en liet zich in Las Vegas en Tahoe in met een stel gokkers. Een van hen was Sally Dio.’

‘Bedoel je soms de Dio-clan uit Galveston?’

O jee.

‘Inderdaad, die lui,’ antwoordde ik.

‘Dat waren geen gokkers, dat waren pooiers. Ze runden alle hoerenkasten daar. Werkte Clete voor hen?’

‘Een tijdje. Ze hebben zijn hand tegen de deurpost van de auto geklemd en het portier dichtgesmeten,’ zei ik.

Albert zette zijn laars op de onderste sport van de omheining en staarde voor zich uit over de wei. Zijn vrouw was drie jaar geleden gestorven aan parkinson en hij had geen kinderen. Zijn hele leven bestond nu uit deze ranch in de vallei en nog een paardenranch aan de andere kant van de berg. Ik vroeg me af hoe iemand met zijn extreme passies helemaal op zichzelf kon wonen. Ik vroeg me ook af of hij af en toe niet bijna gek werd van zijn eigen gedachten. ‘Als die lui zich nog een keer vertonen, stuur ze dan maar naar mij,’ zei hij.

Dat leek me geen goed idee.

‘Heb je me gehoord, Dave?’

‘Begrepen, Albert,’ zei ik.

‘Kijk eens naar de paarden daar in de wei. Heb je ooit een mooiere plek gezien? Ik weet niet wat ik zou doen als iemand me dit zou willen afnemen.’

Ik weet niet of ik wel in karma geloof, maar wanneer je terugkijkt naar het totaal van je ervaringen, lijkt het moeilijk om de patronen te ontkennen die in ons leven werkzaam zijn, net zoals het dwaas zou zijn om te zeggen dat de patronen van ijzervijlsel dat door een magneet wordt aangetrokken, het gevolg zijn van toeval.

Op zaterdagmorgen reden Molly en Albert naar Missoula om boodschappen te doen bij de Cosco-supermarkt aan de rand van de stad. Daarna stopten ze onderweg om een nieuw Circle Yzadel op te halen dat Albert had besteld bij de ruiterwinkel achter het Cenex-tankstation. Terwijl Albert het zadel afrekende, dronk Molly in de winkel een blikje mineraalwater en keek ze naar de klanten die tankten of met hun auto in de rij stonden bij de fastfood-drive-by ernaast. Het was een prachtige dag met een strakblauwe hemel; de Rattlesnake Mountains schitterden van de sneeuw die tijdens de nacht was gevallen. Het was zoals een zaterdag in Amerika behoort te zijn, dacht ze, een dag waarop gezinnen boodschappen inslaan en welwillend met elkaar praten in de koelte van de ochtend.

In de krantenstandaard pal achter haar lag de Missoulian. De kop op de voorpagina maakte melding van de vondst van het lijk van een studente in een canyon op anderhalve kilometer van de campus van de universiteit van Michigan. De jaarboekfoto van het meisje staarde lijdzaam naar de klanten die in en uit liepen.

Een witte limousine met een aantal mensen erin stopte bij een benzinepomp. Een man van naar schatting een meter negentig stapte achter uit en kwam met behulp van krukken de winkel binnen. Hij droeg een parelgrijze stetson, glimmende laarzen met puntige neuzen, een donkerrood overhemd zonder stropdas en een grijs pak met een fijn lavendelblauw streepje. Maar het waren zijn uitgemergelde gezicht en de verbeten pijn die eruit sprak die in het oog sprongen. Het was duidelijk dat het een beproeving voor hem was om binnen te komen door de zware glasdeur, en Molly vroeg zich af waarom niemand in de auto even met hem meegelopen was. Molly moest strak voor zich uit kijken om te voorkomen dat de man op krukken zou denken dat ze naar hem keek. Toen hij in de rij stond om een krant en een doosje met filtersigaartjes af te rekenen, zag ze vanuit haar ooghoek zijn kaaklijn en de stramheid van zijn houding. Zijn gezichtsuitdrukking had een beheerste spanning, het soort dat je ziet bij mensen die lijden aan hevige rugpijn, zo’n pijn onder aan de ruggengraat die voelt alsof een duim constant tegen de ischiaszenuw drukt.

Eén van de caissières probeerde zijn doosje sigaren te scannen, maar haar scanner pakte de streepjescode niet. ‘Weet u de prijs ook?’ vroeg ze.

‘Nee, die weet ik niet,’ antwoordde de man.

‘Sorry, maar dan moet ik even iemand laten kijken hoeveel ze kosten,’ zei de caissière.

‘Dat is goed,’ zei de man.

Maar híj was niet goed. Zijn handen klemden zich krampachtig om de handgrepen van zijn krukken, zijn gezicht was vaal en vlekkerig, zijn ademhaling hoorbaar. Toen hij probeerde zijn gewicht te verplaatsen, zag ze het bloed wegtrekken rond zijn mond. De vakkenvuller, een tiener die was gestuurd om de prijs te checken, kon het rek met de sigaren niet vinden.

‘Meneer, misschien kan ik u helpen,’ zei Molly.

‘Dat is niet nodig,’ zei de man.

‘Ik was verpleegster in...’

‘Met mij is alles prima,’ zei hij uitdrukkingsloos en zonder haar aan te kijken.

Molly voelde haar gezicht verstrakken van gêne. Ze deponeerde het lege blikje in een afvalbak en ging naar buiten. Albert legde net zijn nieuwe zadel onder de overkapping van zijn verveloze pick-uplaadbak. Hij sloot de deur en scheurde de wikkel van een Hershey-reep. ‘Rij jij maar, als je wilt,’ zei hij.

De ochtendzon scheen fel op het raam toen ze achteruit hun parkeerplaats af reed. Tegelijkertijd reed de witte limo achteruit om plaats te maken voor een camper. Molly’s trekhaak stootte het achterlicht uit de bumper en een regen van glas en chroom daalde neer op het plaveisel.

Het portier aan de bestuurderskant ging open. Lyle Hobbs stapte uit en begon met zijn handen in zijn zij en kauwend op zijn lip de schade aan de limo op te nemen. Zijn droge haar wapperde in de wind. Hij zuchtte, nam zijn pilotenbril af en keek naar Molly.

‘Ik moet zeker op een olifant zitten, wilt u me zien,’ zei hij.

‘Heel geestig. Maar meestal rijden mensen niet achteruit weg bij een tankstation. Er is hier niet voor niks een in- en uitgang. Je rijdt de ingang in, je tankt en je verlaat het tankstation via de uitgang. De meeste mensen die kunnen lezen en schrijven snappen dat. Misschien zijn uw getinte ramen het probleem? Kunt u er wel goed door naar buiten kijken?’

‘U bent mevrouw Robicheaux, hè?’ zei hij. ‘Laat uw antwoord maar zitten. Ja, inderdaad, steeds hetzelfde liedje.’

‘Dit is mijn pick-up, dus richt je opmerkingen tot mij,’ zei Albert, die ook was uitgestapt.

Maar Lyle Hobbs bleef Molly pal in het gezicht kijken en negeerde Albert. ‘Kunt u me zeggen waarom we voortdurend aanvaringen met jullie soort hebben?’ vroeg hij. ‘Komt het omdat ik over de hengel van die Purcel ben gereden?’

‘Ik neem aan dat u met “jullie soort” naar een bepaalde groep verwijst, maar ik vrees dat het me niet veel zegt,’ zei Molly. ‘Kunt u me uitleggen wat u met “jullie soort” bedoelt? Dat is iets wat me altijd heeft geïntrigeerd.’

De antracietkleurige ramen van de limo waren half geopend. Een vrouw met goudblond haar, die achter in de auto zat, liet het raam verder zakken en boog zich schuin naar voren. Zonlicht viel over haar bruine huid en blauwe contactlenzen. ‘We zijn laat, Lyle. Controleer haar groene kaart en kijk goed of hij wel geldig is,’ zei ze. ‘De rest handelt onze advocaat wel af.’

‘Uw advocaat handelt niks af. Uw auto is met zijn achterkant tegen me aan gebotst,’ zei Molly.

Maar het kostte Molly moeite om haar woorden kracht bij te zetten. De man die aan de andere kant van de blondine zat, grijnsde naar haar. Als je de uitdrukking op zijn gezicht al een grijnslach kon noemen. Zijn hoofd- en gezichtshuid zagen eruit als een mengsel van roze, witte en rode rubber dat iemand had aangebracht op een ledenpop, behalve dan dat deze huid hobbelig was, de neus niet meer dan een grote bult met twee gaten erin en de door plastische chirurgie herstelde mond een scheef sleutelgat dat zijn tanden ontbloot liet. Hij toostte naar Molly met zijn champagneglas en knipoogde naar haar.

Ze voelde een golf van zowel medelijden als schaamte door zich heen gaan. Achter zich hoorde ze het metalige gekletter van de man op krukken.

‘Ik heb het allemaal zien gebeuren vanuit de winkel,’ zei de man met de krukken. ‘Het is onze schuld. We zullen onze eigen auto laten maken en die van hen laten repareren op onze kosten.’

‘Deze man hier is Albert Hollister, meneer Wellstone,’ zei Lyle Hobbs.

De man met de krukken aarzelde even. ‘O ja, bent u dat?’ zei hij.

‘En wat dan nog?’ vroeg Albert.

‘Niets,’ zei Wellstone. ‘Wat is de schade aan uw auto?’

‘Wat schrammen op de bumper. Het mag geen naam hebben.’

‘Dan zijn we hier klaar. Of bent u een andere mening toegedaan?’ vroeg Wellstone.

‘Ik vind wel dat mevrouw Robicheaux recht heeft op excuses van uw chauffeur.’

‘Het spijt hem,’ zei Wellstone.

Hij ging voor in de limousine zitten en legde zijn krukken naast zich tegen de leren zitting. Daarna sloeg hij met zijn ene hand een krant open en trok hij met zijn andere het portier dicht.

‘Hoe komt het dat ik het gevoel heb alsof iemand zojuist op mijn schoenen heeft gespuugd?’

Toen snoof Albert een geur op die hij nog niet eerder had opgemerkt. Hij bukte zich en gluurde onder de bumper.

‘Wat is er?’ vroeg Molly.

‘De trekhaak heeft de benzinetank doorboord. Ik moet een takelwagen bellen, zodat ze in de garage de tank kunnen lassen of vervangen.’

‘Ik had moeten zien dat die limo achteruitreed, Dave. Ik zal de schade betalen,’ zei Molly.

‘Het schoot me daarnet te binnen waar ik de naam van die arrogante kwal van ken,’ zei Albert.

De lokale televisiezender opende die middag met de dood van de studente aan de universiteit van Montana. De avond ervoor waren zij en haar vriend bij zonsondergang een kronkelpad achter de universiteit op gewandeld. Ze waren voor het laatst gezien toen ze vanaf het hoofdpad heuvelopwaarts het dennenbos in liepen. Het meisje was een paar kilometer verderop gevonden, in een rotsige beekbedding. Haar lichaam zat onder de bloeduitstortingen en haar schedel was verbrijzeld. Naar haar vriend werd nog gezocht.

Hoofdstuk 3

Een paar uur na middernacht vermoedden we dat een droge blikseminslag brand had veroorzaakt op de heuvelrug achter Alberts huis. Maar toen we de veranda op liepen, stonden de sterren in een heldere hemel en zagen we nergens rook. Vervolgens kwamen we tot de ontdekking dat het licht afkomstig was van zwaailichten van ambulances en politiewagens die zich een weg naar boven baanden tussen de douglassparren en ponderosadennen, en van een helikopter die vanaf de verste kant van de bergkam met een schijnwerper het bos afspeurde.

Tegen zonsopgang verscheen Joe Bim Higgins in zijn surveillancewagen op Alberts oprit. Een kwartier later kwamen ze samen naar onze blokhut gereden en klopten ze aan. Molly was nog in haar peignoir, dus ik ontving hen in de koude buitenlucht op de veranda en trok de voordeur achter me dicht. Een overvliegende helikopter, nu zonder zoeklicht, deed de paarden in de wei uiteenstuiven.

Joe Bim Higgins, de high sheriff van het Missoula-district, was een man die zo weggelopen kon zijn uit een western. Hij had de functie overgenomen van zijn voorganger, die bij een val van het dak van een schuur zijn nek had gebroken. Joe Bim rolde stiekem zijn eigen sigaretten en droeg over zijn broekspijpen Mexicaanse cowboylaarzen met gesjabloneerde motieven van rode en groene bloemblaadjes. Hij had meegevochten in de slag om Heartbreak Ridge, waarbij één kant van zijn gezicht was verschrompeld als oud behangpapier door de hitte van een fosforgranaat die een paar meter van zijn schuttersputje was ontploft. Hij droeg een bovenmaatse vilten cowboyhoed van het type dat Tom Mix had gedragen en leek zich weinig gelegen te laten liggen aan zijn imago of politieke toekomst.

Joe Bim rookte een sjekkie dat aan het uiteinde nat was van het speeksel. Hij vroeg of ik twee avonden daarvoor iets bijzonders had gezien op de heuvel achter Alberts huis.

‘Ik heb niets gezien. Maar ik herinner me wel dat ik een motor gehoord heb,’ zei ik.

‘Hoe laat was dat?’

‘Na middernacht. Ik heb er niet echt aandacht aan besteed.’

‘Weet u wat voor soort motor het was?’ vroeg hij.

‘Van een auto.’

Hij noteerde iets in een notitieboekje. ‘En dat vond u niet vreemd?’ vroeg hij zonder op te kijken.

‘Er zijn daar al een tijd houthakkers van de Plum Creek Company aan het werk.’

‘Na middernacht?’Joe Bim keek me aan.

‘Ik zei al dat ik er weinig aandacht aan heb besteed omdat ik daar geen reden toe had.’

‘Ik weet dat u politieagent bent, meneer Robicheaux, maar ik hou er niet van om dode studenten in een ambulance geladen te zien worden. Dit is het tweede slachtoffer in twee dagen tijd. Volgens de lijkschouwer was hij minimaal zesendertig uur dood. Heeft uw vrouw ook niets gehoord?’

‘Nee.’

‘Laten we het haar zelf vragen,’ zei hij.

‘Ze is nog niet aangekleed,’ antwoordde ik.

‘Misschien kunnen we eerst even ontbijten en daarna verdergaan?’ opperde Albert.

Joe Bim Higgins keek aandachtig naar de heuvel. Ik zag zijn borst op en neer gaan. Toen klapte hij zijn notitieboekje dicht, stak het in zijn achterzak en knoopte de klep van zijn broekzak dicht. ‘Heb je veel moordzaken gedaan?’

‘Een paar.’

‘Donderdagavond ging Cindy Kershaw met haar vriendje wandelen op Mount Sentinel, achter de universiteit. Ze is onder in de canyon gevonden met een gebroken schedel. We konden de jongen niet vinden en vroegen ons al af of hij er misschien iets mee te maken had. Maar gisteravond werden we vanuit een telefooncel gebeld door een man die ons tipte waar we moesten zoeken. Hij zei dat de jongen nog leefde en aan een boom was vastgebonden, dus dat we maar beter konden opschieten. Krijg jij ook weleens van dat soort tips?’

‘Ja, van die lui die de kluit belazeren.’

‘De jongen heette Seymour Bell. Hij was twintig jaar. Hij was niet vastgebonden, maar van dichtbij vier keer in zijn gezicht geschoten. Volgens de lijkschouwer is hij op de heuvel vermoord en niet later daarheen gebracht. Aan zijn broek te zien is hij op zijn knieën gestorven. De schutter heeft zijn geld meegenomen. Dus je hebt geen schoten gehoord?’

‘Nee, sheriff.’

‘Heeft u in Vietnam gevochten?’

‘Een paar maanden, voordat het echt gevaarlijk werd.’

‘Misschien heeft die schoft een demper gebruikt. Waarom zou hij het meisje op een andere plek hebben vermoord dan de jongen?’

‘Was het meisje verkracht?’

‘Ze moet kort daarvoor gemeenschap hebben gehad. Het moet agressieve seks zijn geweest. Maar dat komt niet overeen met wat mensen over haar en haar vriend vertellen.’ Hij vertelde wat de dader haar had aangedaan.

‘Ik vermoed dat hij zijn zinnen op het meisje had gezet. Hij heeft ze van elkaar gescheiden zodat hij zijn gang kon gaan met haar,’ zei ik. ‘Misschien heeft hij de jongen in de kofferbak opgesloten. Kun je met een auto op de heuvel achter de universiteit komen?’

‘Er loopt een brandweg naar de top.’

Toen ik niet reageerde, keek hij weer naar de heuvel. Er lag een blauwe ochtendschaduw over het landschap en het helmgras en de wilde bloemen bewogen in de wind. Verderop in het dal kringelde rook uit een stenen schoorsteen die nog bedekt was met rijp. ‘Als ik hier zou wonen, hing ik mijn penning aan de wilgen en wijdde ik me helemaal aan mijn paarden en aan het vissen op zalm,’ zei hij. ‘Dan deed ik dit werk niet meer.’

Die middag hielp ik Albert met het uitgraven van knoopkruid en heksenmelk in zijn weiland. Knoopkruid zaait zich in West-Amerika hinderlijk uit. Heksenmelk is een plaag. De wortels kunnen tot wel zes meter diep in de grond reiken en vormen een netwerk dat niet kan worden verdelgd met chemicaliën en dat je zelfs niet met machines kan uitgraven. Al bouw je er een winkelcentrum op, dan nog vertakt het wortelnetwerk zich naar plekken waar het weer op zonlicht stuit.

Albert hakte met een houweel in de grond. Hij was nat van het zweet en zijn handschoenen waren doorweekt van het dikke melkwitte sap dat uit de gebroken wolfsmelkstengels sijpelde. Hij had al een halfuur geen woord gezegd.

‘Zit je behalve dit onkruid nog iets anders dwars?’ vroeg ik.

‘Die Wellstone is me geld verschuldigd voor mijn kapotte benzinetank.’

Ik betwijfelde of zijn stemming werd veroorzaakt door een lichte aanrijding. Het licht was uit zijn ogen verdwenen en ik had het gevoel dat hij zich had teruggetrokken op een plek die hij maar met weinig mensen deelde.

‘Molly zei dat je je de naam van die kerel herinnerde.’

‘Toen ik achttien was, zat ik in een districtsgevangenis op de Texas-Louisiana-route. Destijds werd de elektrische stoel nog van district naar district gereden. Ik was erbij toen ze dat ding in een open laadtruck binnenbrachten. De generatoren waren afgedekt met zeil, zodat de mensen niet konden zien waar hun belastinggeld toe diende. Die arme donder werd geëlektrocuteerd op tien meter afstand van de gesloten afdeling waarin ik zat. De volgende ochtend kreeg ik bonje met een bewaarder die eerder in Angola had gewerkt.’

Ik staarde zwijgend voor me uit.

‘Hij boeide me aan handen en voeten en sleepte me naar een isoleercel. Pas tegen mijn vijftigste kon ik aan anderen vertellen wat hij me destijds heeft aangedaan. Toen ik twintig was, ben ik hem nog een keer tegengekomen in een veevoederwinkel in Beaumont. Hij was voorman op een ranch. Hij had geen flauw idee wie ik was, terwijl ik vijftig jaar lang nachtmerries over hem heb gehad. Hij vroeg me waarom ik hem stond aan te gapen. Toen ik niet reageerde, zei hij dat het onbeleefd was om naar mensen te staren en dat ik dat dus beter kon laten.

Ik kocht een sikkel. Het blad was zo scherp dat je er de haren mee van je arm kon scheren. Ik kon mijn ogen niet van hem afhouden. Hij lachte omdat ik niet deed wat hij vroeg en zei: “Ik weet niet wat er in die kop van je omgaat, maar ik zou maar maken dat je wegkomt.”

Ik deed een stap naar hem toe, drukte de punt van de sikkel in zijn heup en zei: “Ik had je willen vermoorden. Als ik je nog een keer tegenkom, denk ik dat ik het doe.’”

Ik keek naar Alberts profiel. Zijn gezicht deed me denken aan een uitgeblust vuur nadat de hitte uit de as en de stenen is getrokken. ‘Heb je hem daarna nog gezien?’ vroeg ik.

‘Op de Wellstone-ranch nabij Beaumont, toen ik daar werk zocht. Ze zaten toen ook al in olie en gas, maar hadden ook een ranch. Bovendien hadden ze banden met een stel hallelujachristenen die een televisieprogramma aan het opzetten waren.’

‘Ik zou die Wellstones en het verleden laten rusten,’ zei ik.

‘Zover was ik ook al. Maar nu heeft die Wellstone mijn benzinetank gemold. Ik heb gisteravond naar zijn huis gebeld, maar kreeg een vrouw aan de lijn die de hoorn op de haak smeet. Waarschijnlijk die blondine die achter in zijn limo zat.’

Hij kromde zijn rug en tuurde met samengeknepen ogen naar de heuvel achter zijn huis. ‘Wist je dat opperhoofd Joseph met zijn Nez Percé-stam door deze vallei is weggevlucht voor de Amerikaanse troepen? Tevergeefs, want ze werden in de Big Hole in de pan gehakt. Vrouwen, kinderen, ook ouden van dagen. De soldaten verminkten de lijken en plunderden later de graven.’

‘Ja, en?’ zei ik, want ik zag het verband niet.

‘Het landschap ziet er vredig uit. Maar dat is schijn. De psychopaat die die student heeft vermoord is de rups die de roos vanbinnen opeet. Waar je ook komt, dat soort types vind je overal. Net zoals in de gevangenis waarin ik vroeger zat.’

Die middag kwam Clete naar onze hut om te vragen of ik zin had om een eind met hem te gaan wandelen.

‘Waarheen?’

Hij richtte zijn blik op de heuvel achter Alberts huis.

‘Waarom?’ vroeg ik.

‘Volgens de sheriff... hoe heet hij ook weer... Higgins, is het puur toeval dat die jongen achter Alberts ranch is vermoord.’

‘En jij denkt van niet?’

‘Volgens Higgins heeft Albert de Shrubster in de lokale krant voor loser en dienstweigeraar uitgemaakt. De krant heeft de brief waarin hij dat deed geplaatst. Door zijn toedoen moest een pcbvuilverbrandingsoven weg uit de stad. Hij had mot met een paar motorrijders over een barmeid en staat erom bekend dat hij overal problemen veroorzaakt.’

‘Waarom zou iemand die jongen laten knielen en hem koudmaken omdat hij kritiek heeft op Albert?’

‘Er is vanaf de plek van de moord naar 911 gebeld. De beller zei dat de jongen nog leefde. Hij wilde zo veel mogelijk mensen erin betrekken. Ik denk niet dat Higgins weet wat voor vlees hij in de kuip heeft. En Albert ook niet.’

‘Dat is geen antwoord op mijn vraag.’

‘Tja, waarom doen dat soort klootzakken dergelijke dingen? Omdat ze het lekker vinden, daarom. Geloof me, Streak, de vent die dit heeft gedaan wilde Albert terugpakken.’

Ik liep achter hem aan over een kronkelig pad dat naar de bergtop leidde. Clete hijgde en was nat van het zweet. Vervolgens beklommen we een flauwe helling met sparren en dennen totdat we bij een open plek kwamen waar geel plastic lint tussen de bomen was gespannen. Het lint was op diverse plaatsen gebroken, waarschijnlijk omdat er herten of elanden doorheen waren gelopen, en de zandweg die de heuvel af liep was doorgroefd met diepe bandensporen. Op de hoogte waarop wij ons bevonden was de lucht kouder en vochtiger, en in het uitgestrekte dal beneden ons kon je de wind horen suizen.

Ik vond onze klim naar de plaats delict een nogal morbide onderneming en bovendien was het zonde van de tijd. Het lint mocht dan gebroken zijn, we waren niet gerechtigd de plek, die overduidelijk om bewijstechnische redenen was afgezet, te betreden. Bovendien was de zachte grond vergeven van de voetafdrukken van de technische rechercheurs en waren mogelijke forensische bewijzen allang verwijderd of vernietigd.

Eén spoor was echter nog duidelijk zichtbaar: de bloedspetters op een aambeeldvormige steen die half uit de grond stak, in een patroon alsof een kunstenaar zijn penseel erboven had uitgeslagen.

Clete stak een verse sigaret tussen zijn lippen en tuurde tussen de bomen door naar Alberts huis. Hij nam zijn hoed af, speelde er even mee, zette hem toen weer — scheef — op en nam hem vervolgens opnieuw af om hem rond zijn vinger te laten tollen.

‘Wat denk je?’ vroeg ik.

‘De vent die met die jongen hierheen is gekomen, is met zijn auto de heuvel op gereden. Waarom zou hij een kapotte as of trekstang riskeren als hij net zo makkelijk naar het staatsbos had kunnen gaan? De jongen is op zijn knieën gestorven. Waarschijnlijk heeft de schutter hem om genade laten smeken, of erger. En dat allemaal op korte afstand van Alberts huis. Hij kon Alberts huis zien, maar vanuit Alberts huis kon niemand hém zien. Hij heeft deze plek bewust gekozen omdat hij wist wie daarbeneden woonde. Een klassieke psychopaat dus. Hij had volledige controle over de situatie en bracht het slachtoffer leed toe in het zicht van mensen die niet wisten wat hij aan het doen was.’

‘Dat wil nog niet zeggen dat hij Albert kent.’

‘Misschien niet,’ zei Clete afwezig. Hij tuurde aandachtig naar een punt op de helling.

‘Wat is er?’ zei ik.

Clete klom steun zoekend bij de dennenbomen een kleine twee meter naar beneden. Vervolgens haalde hij zijn balpen uit de borstzak van zijn overhemd en probeerde ermee een houten kruisje aan een leren koord dat op een bemoste steen lag, naar zich toe te trekken. Maar het koord was kapot en gleed van zijn pen.

‘Straks is het bewijs ongeldig, Clete,’ zei ik.

‘Als we dit niet hadden gevonden, had niemand geweten dat het er was,’ zei hij. Zonder het koord met zijn handen aan te raken, lichtte hij het uiteinde op met zijn pen. ‘Moet je kijken, de breuk is droog en niet verkleurd. Het slachtoffer moet het de moordenaar hebben afgerukt of andersom.’

‘Het kan ook van een houthakker zijn.’

‘Nee, er is hier iets vreemds aan de hand. Dit is niet zomaar een moord. Ik zal het bewijsstuk aan Higgins geven,’ zei hij.

‘Oké. Toch denk ik dat je er te veel achter zoekt,’ zei ik.

Clete klom terug naar de open plek. Hij had vlekken in zijn gezicht van inspanning en van de ijle lucht. Hij staarde me een tijdlang aan.

‘Zeg het maar,’ zei ik.

‘Wat heeft die vent dat meisje aangedaan voor ze stierf?’

‘Alles wat hij met haar kon doen zonder dna achter te laten,’ antwoordde ik.

‘De moordenaar gaat nog meer van zich laten horen, Dave. Dat weet jij net zo goed als ik.’

De mist hing wit tussen de bomen. De steen met de bloedspetters van de vermoorde jongen glinsterde in het zwakke licht. Ik raapte een dennenappel op en smeet hem hoog de lucht in.

In de daaropvolgende week hoorden we regelmatig over Ridley Wellstone en zijn familie, zoals wanneer je een woord of naam voor het eerst hoort en dan ineens een maandlang om de haverklap.

De Wellstones waren, net zoals de Hollywoodsterren en Silicon Valley-miljonairs in de jaren negentig, met een dikke portemonnee neergestreken in Montana, met het idee dat de schoonheid van de staat een extraatje was van een rechtvaardige en wijze kapitalistische God en dat ze er naar believen gebruik van konden maken.

Ik moet hier iets bekennen. Nadat ik Clete had aangeraden de vernieling van zijn vishengel door Wellstones beveiligingspersoneel te laten rusten en tegen Albert had gezegd dat hij het verleden moest laten rusten, had ik een paar vrienden uit de olieindustrie in Lafayette en Dallas gebeld. De informatie die ik over de Wellstones kreeg leek uit een ander tijdperk te stammen. Maar de werkelijkheid is anders. Een zuiderling zal het verhaal van de familie Wellstone bekend in de oren klinken. Hun armoedige en onbeschaafde achtergrond, de soms meedogenloze werkwijze, de uitbuiting van hun medemens: allemaal overgangsriten die binnen een generatie, zo niet sneller, zijn vergeten. De ridder die uitgeput en met bebloed zwaard terugkeert naar zijn kasteel hoeft zijn daden niet te verantwoorden. Waarom zou je je druk maken over brandende hutten in een boerendorp terwijl je zegevierend kunt terugkeren als na de slag bij Roncevaux?

Ridley en zijn broer Leslie waren de kinderen van een oliezoeker, Oliver Wellstone genaamd, die al op tienjarige leeftijd emmers water sjouwde voor het boorpersoneel op Spindletop Field buiten Beaumont. Op zijn drieëntwintigste, tijdens de Grote Depressie, leende hij honderd dollar van een bijbelverkoper en haalde een zwarte boer over een promesse te accepteren voor de pacht van een kleine hectare cypressenmoeras. De boorinstallatie werd gebouwd van afgedankte spoorwegbielzen, de boor werd aangedreven door een twaalfcilindermotor uit een oude Packard. Drie weken nadat ze met boren waren begonnen, stuitte de boorbeitel op een geologische laag waaruit een straal zout water en een rotte-eierenstank omhoog spoot. Toen er geen water meer uit de grond kwam en de stank was weggetrokken, wist Oliver Wellstone dat zijn droom ooit rijk te worden was uitgekomen. De grond onder zijn voeten rommelde en beefde, een geiser van zwarte ruwe olie spoot uit de boorbron omhoog en regende neer op zijn hoofd, als een gift uit een goddelijke hand. Hij spreidde zijn armen en staarde vol ontzag en met een van de olie druipend gezicht naar de hemel. Als er zoiets als een seculiere doop bestond, had Oliver Wellstone die zojuist ervaren.

Tien jaar nadien bezat hij zes productieve olievelden in Louisiana en Texas, drie ranches, een aantal conservenfabrieken en een radiostation in Austin.

Hij kocht een huis in de wijk River Oaks in Houston, een grootstedelijke oase van bomen, glooiende grasvelden en vorstelijke landhuizen, waar succes een gegeven was en armen en nietkiesgerechtigden werden overgelaten aan de verontwaardiging van politiek links georiënteerden. Helaas voor Oliver en zijn gezin betekende financiële gelijkheid in River Oaks niet automatisch ook sociale acceptatie.

Oliebaronnen als H.L. Hunt, Glen McCarthy en Bob Smith respecteerden hem misschien, maar zijn zuidelijke arbeidersaccent en gebrek aan scholing bezorgden hem een stigma dat hem overal waar hij kwam aankleefde. Bovendien maakte het feit dat zijn vrouw een gezicht had dat een trein uit de rails kon laten lopen de zaak er niet beter op. Tijdens formele etentjes stopte Oliver zijn servet in zijn kraag, bewerkte zijn steak met zijn mes alsof hij een rubberband doormidden aan het zagen was en bedolf elke hap die hij in zijn mond schoof onder een onsmakelijke hoeveelheid ketchup. Een columnist van de Houston Post vergeleek zijn hoofd ooit met een grijnzende albasten bowlingbal. Hij had smetvrees en waste doorlopend zijn handen, droeg bij koud weer twee flanellen overhemden over elkaar onder zijn colbert en vertikte het om binnen zijn hoed af te zetten. Dag in, dag uit at hij als lunch een sandwich met Weense worst en mayonaise, en hij liep liever een paar kilometer dan dat hij geld in een parkeermeter stopte. En in elk café waar hij kwam, nam hij bij de kassa een handvol gratis tandenstokers mee.

Toen Oliver en zijn vrouw lid wilden worden van een van de meest exclusieve countryclubs van Houston, kwamen ze niet door de ballotage.

Dat was het moment waarop Oliver terugkeerde naar zijn fundamentalistische christelijke wortels, zoals een man terugkeert naar zijn eerste geliefde die hem zonder te oordelen met open armen ontvangt. Sommigen mogen aanhangers van de pinkstergemeente bizar vinden omdat ze, bevangen door de Heilige Geest, in vreemde tongen spreken of hun armen in kisten vol slangen steken, gelovigen bij opwekkingsbijeenkomsten door heel Texas beschouwden Oliver als een van hen. Toen Oliver zijn getuigenis aflegde, straalden hun gezichten gelukzaligheid en vervoering uit. Niemand van hen maakte zich druk over Olivers vermeende betrokkenheid bij schuin boren, het stelen van seismografische rapporten of het feit dat hij een concurrent een keer afbijtmiddel in het gezicht had gegooid. Wanneer een medegelovige hem confronteerde met de tegenstrijdigheid tussen zijn filantropische daden en de herkomst van zijn rijkdom, luidde Olivers reactie simpelweg: ‘Als de duivel érgens een hekel aan heeft, dan is het dat zijn geld tegen hem wordt gebruikt. Let the church roll on!’

Maar Olivers zonen leken in de verste verte niet op hem. Hoe ze wél waren, valt echter moeilijker te omschrijven dan hoe ze niét waren.

Nadat Molly Alberts pick-up tegen de limo van de Wellstones had geparkeerd, gingen er twee weken voorbij voordat ik weer iets over de aanrijding of de moord op de twee studenten hoorde. Waarschijnlijk omdat ik geen nieuws keek, dit in de hoop opnieuw te kunnen genieten van het mooie seizoen, de nevel in de bomen bij zonsopgang, de geur van paarden en door de wind meegevoerde houtrook, het zomerlicht dat tot tien uur ’s avonds de hemel kleurde.

Een naïeve gedachte.

Zaterdagnacht zorgden stortregens voor een ondergelopen vallei, omgewaaide bomen, geknapte hoogspanningskabels en grondverschuivingen op de hellingen van de heuvels. Waarom weet ik niet, maar tijdens de storm droomde ik van het Louisiana uit mijn jeugd. Ik zag het gebroken licht door de luiken van mijn slaapkamerramen naar binnen vallen. Ik zag de eiken- en pecannotenbomen in onze tuin, de nevels boven de riviermonding, die als suikerspindraden in de takken hingen. Ik hoorde mijn moeder in de schuur eieren rapen voor het ontbijt en mijn vader krabbenfuiken en visnetten in zijn open truck laden. Ik rook de humus in de moerassen verderop en de geur van vruchtbare, kuitschietende vissen. Ik rook de nachtbloeiende bloemen die mijn moeder in onze tuin had geplant. Niet ver van ons huis, onder een lucht vol blauwzwarte donderwolken, bogen uitgestrekte velden vol groen suikerriet door in de wind, alsof ze werden platgeslagen door de rotor van een helikopter.