De graaf de Lhorailles - Gustave Aimard - E-Book
SONDERANGEBOT

De graaf de Lhorailles E-Book

Aimard Gustave

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In het boek 'De graaf de Lhorailles' van Gustave Aimard wordt de lezer meegenomen op een avontuurlijke reis door het Wilde Westen. Met levendige beschrijvingen van landschappen en spannende actiescènes, weet Aimard de lezer moeiteloos te boeien. Zijn literaire stijl wordt gekenmerkt door realistische details en een goed gevoel voor tempo. Het boek speelt zich af in de 19e eeuw en geeft een authentieke kijk op het leven en de cultuur van die tijd. Aimard's nauwkeurige beschrijvingen maken het boek niet alleen een meeslepend avontuur, maar ook een waardevolle historische bron. Gustave Aimard, een voormalige ontdekkingsreiziger en soldaat, put uit zijn eigen ervaringen en observaties om 'De graaf de Lhorailles' te schrijven. Zijn passie voor avontuur en het Wilde Westen is duidelijk voelbaar in zijn werk. Aimard staat bekend om zijn gedetailleerde beschrijvingen en zijn vermogen om de lezer mee te slepen in zijn verhalen. Ik raad 'De graaf de Lhorailles' aan aan liefhebbers van avontuurlijke verhalen en geschiedenisliefhebbers die geïnteresseerd zijn in het Wilde Westen. Dit boek biedt niet alleen spannend entertainment, maar ook een boeiende kijk op een fascinerende periode in de geschiedenis.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Gustave Aimard

De graaf de Lhorailles

 
EAN 8596547472162
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
FERIA DE PLATA.
II.
DON SYLVA DE TORRES.
III.
TWEE OUDE KENNISSEN VAN DEN LEZER.
IV.
DE GRAAF MAXIMA GAËTAN DE LHORAILLES.
V.
DE DAUPH’YEERS.
VI.
DOOR HET VENSTER.
VII.
EEN TWEEGEVECHT.
VIII.
HET VERTREK.
IX.
DE LEGERSCHANS IN DE WILDERNIS.
X.
VOOR DEN AANVAL.
XI.
DE MEXICAANSCHE MAAN.
XII.
VROUWENLIST.
XIII.
EEN WEDLOOP BIJ NACHT.
XIV.
EEN INDIAANSCHE LIST.
XV.
SCHERP TEGEN SCHERP.
XVI.
DE CASA GRANDE DE MONTECUZOMA.
XVII.
DE MESTIES.
XVIII.
EEN STAP ACHTERWAARTS.
XIX.
IN DE PRAIRIE.
XX.
IN DEN ZADEL.
XXI.
DE BEKENTENIS.
XXII.
EEN MENSCHENJACHT.
XXIII.
DE APACHEN.
XXIV.
DE WOUDLOOPERS.
XXV.
EL AHUEHUELT.
[Inhoud]

DE GRAAF DE LHORAILLES

I.

FERIA DE PLATA.

Inhoudsopgave

Reeds sedert de eerste dagen der ontdekking van Amerika, werden zijne afgelegene kusten het toevluchtsoord en de verzamelplaats voor avonturiers van allerlei soort, wier ontembare geest, warsch van de boeien der oude Europeesche beschaving, elders een goed heenkomen zocht.

Eenigen van hen vroegen der Nieuwe Wereld vrijheid van geweten, en het recht om God te dienen naar eigen keus en overtuiging; anderen verwisselden den degen met den moordenaarsdolk, om gansche volken te verdelgen ter wille van hun goed en zich te verrijken met den bloedigen roof; nog anderen eindelijk, onrustige gemoederen met leeuwenharten en ijzeren lichamen, die geen teugel of wet eerbiedigden en het woord vrijheid met het woord losbandigheid verwarden, vormden schier zonder het zelf te weten, dat geduchte bondgenootschap der zoogenaamde »Broeders van de Kust,” dat het machtige Spanje een oogenblik voor zijne overzeesche bezittingen deed beven en waarmede zelfs Lodewijk de Veertiende, de zonne-koning, zich niet ontzag verdragen te sluiten.

De afstammelingen dezer buitengewone menschen bestaan nog altijd in Amerika, en zoo vaak eene mislukte omwenteling, na een kortstondigen strijd, de woelgeesten, die de volksbeweging plotseling uit de diepte deed voortkomen, aan deze stranden werpt scharen zij zich instinctmatig rondom de naneven der eerste avonturiers, op hoop van, even als zij, buitengewone daden te doen.

Tijdens mijn verblijf in Amerika, werd ik bij toeval getuige van een der stoutste ondernemingen, welke ooit door deze vermetele gelukzoekers zijn beraamd of uitgevoerd. De aanslag dien ik bedoel maakte zulk een ophef, dat zij gedurende eenige maanden de drukpers bezig [2]hield en de belangstelling zoo wel als de nieuwsgierigheid der geheele wereld wekte.

Om redenen die de bescheiden lezer wel zal weten te waardeeren, hebben wij met opzet de namen der personen veranderd, die in dit zonderling drama de voornaamste rollen speelden, ofschoon wij overigens de historische feiten met de meeste nauwkeurigheid zullen wedergeven.

Het is nu omtrent twintig jaar geleden, dat de ontdekking der rijke goudmijnen in Californië plotseling den prikkel der hebzucht in het hart van alle gelukzoekers deed ontwaken en verscheidene jonge, schrandere, voortvarende menschen vaderland en familie deed verlaten, om zich vol geestdrift en gouden droomen, te begeven naar het nieuwe Eldorado, dat hun van de andere zijde des oceaans zoo verleidelijk toelachte, doch waar de meeste hunner helaas! niets dan ellende vonden, of den dood na het doorstaan van tallooze jammeren en ontberingen.

De weg van Europa naar Californië is lang. Vele gelukzoekers bleven halverwege terug, sommigen te Valparaiso, anderen te Callao, nog anderen te Mazatlan of te San Blas; de meesten echter bereikten San Francisco.

Het ligt te ver buiten ons tegenwoordig bestek, om de trouwens van elders bekende bijzonderheden te vermelden der velerlei teleurstelling en tegenspoed, die de ongelukkige emigranten trof van het eerste oogenblik af, dat zij den voet zetten in dit veelbelovende luilekkerland, waar zij zich verbeeld hadden dat zij slechts behoefden te bukken om er het goud, zoo als men zegt, met volle handen op te grabbelen.

Het is te Guaymas zes maanden na de ontdekking der goudmijnen, dat wij den lezer verzoeken ons te volgen.

Reeds in een vorig werk hebben wij van Sonora gesproken1, doch daar de geschiedenis die wij thans voornemens zijn te vertellen geheel en al in deze afgelegen provincie van Mexico voorvalt, zullen wij hier de beschrijving voltooien die wij toen slechts als ter loops hebben aangestipt.

Mexico is ontegenzeggelijk het schoonste land van de wereld, alle klimaten zijn er als het ware broederlijk vereenigd. In uitgestrektheid heeft het inderdaad bijna geene grenzen, daar het niet minder dan 575,080 vierkante mijlen oppervlakte beslaat.

Jammer slechts dat de bevolking in verhouding tot de grootte van het land uiterst gering is en niet meer dan 7,200,000 zielen bedraagt, van welke ongeveer 5,000,000 tot de Indiaansche rassen of kleurlingen behooren.

Het Mexicaansche bondgenootschap omvat het district Mexico en een en twintig staten, behalve drie gewesten of provinciën die geen inwendig onafhankelijk bestuur hebben. [3]

Wij zeggen hier niets van de regeering, om de eenvoudige reden dat de toestand van dat heerlijke maar ongelukkige land tot dusver in den regel nagenoeg volslagen regeeringloos is geweest2.

Intusschen is Mexico een bondgenootschappelijke republiek, althans het heeft er den naam van, ofschoon er inderdaad geen andere macht bestaat dan die van het zwaard.

De eerste der zeven aan den Atlantischen Oceaan gelegen staten is Sonora. Deze staat strekt zich uit van het noorden naar het zuiden, tusschen de Rio Gila en de Rio Mayo; ten oosten scheidt de Sierra-Verde het van den staat Chihua-hua en ten westen wordt het bespoeld door de Vermiljoen-zee, of de zee van Cortez, zooals de meeste Spaansche landkaarten haar nog altoos blijven noemen.

De staat Sonora is een der rijkste van Mexico uithoofde van zijne talrijke goudmijnen, waarmede de bodem als het ware dooraderd is; gelukkiger- of ongelukkigerwijs, al naar het oogpunt waaruit men de zaak beschouwen wil, wordt de Sonora gestadig door talrijke Indiaansche volksstammen doorkruist, tegen welke de inwoners zich onophoudelijk moeten wapenen; ook hebben de gedurige oorlogen met deze woeste horden, de onrust en doodsverachting die daarvan het gevolg zijn, en de gewoonte om bij de minste aanleiding menschen-bloed te vergieten, aan het karakter der Sonoreezen een stempel van fierheid en voortvarendheid gegeven, die reeds dadelijk in hunne edele en stoutmoedige houding zichtbaar is en hen geheel van de inwoners der andere staten onderscheidt.

Ondanks zijn uitgestrekt grondgebied en de lange reeks zijner kusten, bezit Mexico slechts twee eigenlijk gezegd bruikbare havens aan de Stille Zuidzee.

Die twee havens zijn Guaymas en Acapulco.

De overige zijn inderdaad slechts buitenhavens of opene reeden, waar de zeevaarders ongaarne eene schuilplaats zoeken, inzonderheid wanneer de geduchte cordonazo uit het zuidwesten buldert en de golf van Californië onstuimig in beweging zet.

Wij zullen hier alleen van Guaymas spreken.

De stad van dien naam, eerst sedert weinige jaren aan den mond der rivier San José gebouwd, schijnt geroepen om eerlang een der voornaamste havens aan de Stille Zuidzee te worden.

De krijgskundige ligging van Guaymas is uitmuntend.

Gelijk in alle steden van Spaansch-Amerika zijn er de huizen laag, met platte daken en geheel wit geverfd; alleen het kasteel, op den top eener rots aangelegd, in hetwelk eenige oude kanonnen op verweerde affuiten trots regen en zonneschijn liggen te roesten, heeft eene gele tint die zeer goed nuanceert met het okerkleurige zand van den oever. Op het vlakke strand komen de rozenroode baren der Vermiljoen-zee sterven tusschen de krachtige en dicht opgeschoten [4]mangiums of waterwilgen, wier warrige wortels en twijgen zij verkwikken. Achter de stad verheffen zich als ontzaglijke burchttransen de kantelige toppen van hemelhooge bergen, wier steile hellingen, vol diepe ravijnen, door de wateren der zondvloedstijdperken zijn uitgehoold, en wier sombere klipgevaarten zich in de wolken verliezen.

Tot ons leedwezen moeten wij zeggen dat deze havenplaats, al draagt zij reeds den trotschen naam van stad, nog niets meer is dan eene ellendige buurt zonder kerk en zonder herberg, in den goeden zin namelijk, want het ontbreekt er helaas niet aan kroegen, die er integendeel—en dat is licht te begrijpen, zoo dicht bij Francisco,—in menigte voorkomen.

Guaymas heeft een treurig aanzien; men voelt er bij iederen stap, dat ondanks alle de pogingen der Europeanen en avonturiers om de bevolking te galvaniseeren, de Spaansche dwinglandij, die haar gedurende drie eeuwen heeft onderdrukt, haar zoo al niet geheel verlamd, dan toch in een staat van zedelijke gezonkenheid en geesteloosheid heeft gebracht, waaruit zij zich eerst na verloop van jaren zal kunnen verheffen.

Op den dag waarmede onze historie begint, ofschoon tegen twee ure na den middag, terwijl de zon hare brandende stralen loodrecht op de stad liet vallen, het uur wanneer de bevolking, overstelpt door de hitte, gewoon is zich in de huizen op te sluiten en aan den slaap over te geven, bood Guaymas een zoo levendig schouwspel, dat een vreemdeling die bij geval hare poorten binnentrad, zich verbeeld zou hebben een der duizend pronunciamento’s of omwentelingen te zullen bijwonen, die van jaar tot jaar dit ongelukkige land verontrusten.

Dit was echter geenszins het geval.

Het militaire bewind, vertegenwoordigd door den generaal San Benito, gouverneur van Guaymas, was of scheen althans met het hoofdbestuur op den besten voet en met den gang der zaken tevreden.

De smokkelaars, leperos, en kaailoopers, waren het onderling tamelijk goed eens, en klaagden niet bijzonder over de regeering.

Vanwaar dan de buitengewone opschudding in de stad?

Welke drangreden was machtig genoeg om de anders zoo trage bevolking te doen ontwaken en haar de gewone siesta te doen vergeten?

Sedert drie dagen was de stad ten prooi aan de goudkoorts.

De gouverneur had, op dringend aanzoek van eenige aanzienlijke bankiers, verlof gegeven tot het houden eener feria de plata, of zoogenaamde geldkermis, gedurende vijf dagen.

In de voornaamste huizen werden door aanzienlijke personen ten gevalle van het publiek hazard-spelen gehouden.

Wat echter aan dit feest een allerzonderlingst karakter gaf, dat men [5]elders te vergeefs zou zoeken, was dat er op alle pleinen en alle straten onder den blooten hemel monté-tafels waren opgericht, waar het om zoo te zeggen goud stroomde, en ieder zonder onderscheid van rang of kleur, die een reaal bezat, het recht had om hem aan de speelbank te wagen.

In Mexico geschiedt alles anders dan ergens elders en gaan de zaken tegen den gewonen regel. De inwoners in dat land denken aan geen voorleden, dat zij liefst willen vergeten, gelooven aan geen toekomst, daar zij niets van verwachten, en leven in den roes van het tegenwoordige, met de koortsachtige drift van een volk, dat zijn einde voelt naderen en met het volle besef dat het zoo niet lang meer duren kan.

De Mexicanen staan onder de heerschappij van twee sterk sprekende neigingen: het spel en de liefde.

Wij zeggen met opzet neigingen en niet hartstochten, want de Mexicaan kent ze niet die geweldige drijfveeren der ziel die al onze vermogens in werking roepen, den wil beheerschen en het gansche menschelijke samenstel beroeren door de macht eener onweerstaanbare drift tot handelen, hetzij goed of kwaad.

Rondom de monté-tafels hadden zich talrijke groepen verzameld en was ieder druk in de weer.

Intusschen ging alles met eene orde en bedaardheid die zich door niets scheen te laten verstoren en de tegenwoordigheid der openbare macht overbodig maakte, zoodat er geen enkele politie-agent op de straat was om de rust te bewaren of op den geregelden gang van het spel toezicht te houden.

Ongeveer in het midden der calle de la Merced, een der voornaamste straten van Guaymas stond, tegenover een fraai huis, eene langwerpige met een groen kleed bedekte tafel, beladen met stapeltjes goudstukken, en daarachter een man van omtrent dertig jaar, sluw en geslepen van uitzicht, die met een spel kaarten in de hand en een vroolijken lach om de lippen, in uitlokkende bewoordingen de talrijke toeschouwers op de dringendste wijs uitnoodigde om hun fortuin te beproeven.

»Komaan, caballeros,” riep hij op zoetsappigen toon en met een uitdagenden blik op de ellendelingen, die in hunne schitterende maar gescheurde plunjes hem in fiere, bijna onverschillige houding aangaapten, »ik kan immers niet altijd winnen, de kans moet keeren, daar ben ik zeker van; ziet hier heb ik honderd oncen; wie moet er mede gaan strijken?”

Hij zweeg.

Niemand die antwoord gaf.

De bankier, zonder zich te laten ontmoedigen, liet met edelen zwier een stapel goudstukken, wier fonkelende gloed den standvastigste kon doen wankelen, als een ruischende straal van de eene hand in de andere rinkelen. [6]

»’t Is een mooie som, caballeros, honderd oncen; daarmede kan de leelijkste man de schoonste der schoonen overhalen. Kijk maar! wie moet ze van mij winnen?”

»Bah!” riep een der leperos met een verachtelijken grijns. »’t Wil wat zeggen, honderd oncen? Als gij mijn laatsten piaster niet afgewonnen hadt, Tio-Lucas, zou ik hem tegen u opzetten.”

»Het spijt mij in mijn ziel, señor Cuchares,” hernam de bankhouder met eene eerbiedige buiging, »dat het geluk u niet gediend heeft; het zou mij aangenaam zijn, als gij mij de vrijheid wildet geven u een ons te leenen.”

»Spot gij er mede?” zeide de lepero op een toon van gekwetste majesteit zich zoo trotsch mogelijk in postuur stellende. »Bewaar uw goud, voor u zelven, Tio-Lucas, ik weet wel middel om het te krijgen, zooveel ik wil en zoodra het mij goeddunkt; maar,” vervolgde hij met eene allerwellevendste buiging, »ik ben u daarom niet minder dankbaar voor uw edelmoedig aanbod.”

En hij stak den bankier, over de tafel, zijne hand toe, die deze met warmte drukte.

De lepero maakte van deze gelegenheid gebruik om met de andere hand, die vrij was, een stapeltje van twintig oncen, dat onder zijn bereik stond, weg te kapen.

Tio-Lucas bedwong een grimas en hield zich alsof hij niets gezien had.

Op deze uitwisseling van wederzijdsche toegenegenheid volgde groote stilte.

De toeschouwers hadden niets van hetgeen er gebeurd was onopgemerkt gelaten, en wachtten met nieuwsgierigheid den afloop van dit tooneel.

Señor Cuchares was de eerste die weder sprak.

»O!” riep hij eensklaps, zich met de vuist op het voorhoofd kloppende, »bij NuestraSeñora de la Merced, ik geloof waarlijk dat ik mijn verstand verlies!”

»Hoedat, caballero?” vroeg Tio-Lucas blijkbaar verontrust door dezen uitroep.

»Carai! dat is toch eenvoudig genoeg,” hernam de andere, »heb ik u daareven niet gezegd dat gij mij al mijn geld hadt afgewonnen?”

»Dat hebt gij mij inderdaad gezegd, deze caballeros hebben het zoowel gehoord als ik; tot den laatsten piaster, dat waren uwe eigen woorden.”

»Ik herinner het mij klaar en duidelijk, en dat maakt mij juist woedend.”

»Wat zegt gij!” riep de bankier met geveinsde verbazing. »Zijt gij woedend omdat ik u alles heb afgewonnen?”

»Neen, dat is het juist niet.”

»Wat is het dan?”

»Caramba! ’t is dat ik mij zoo deerlijk vergist heb en dat ik nog eenige oncen over had.” [7]

»Dat is onmogelijk,” riep Tio-Lucas.

»Zie maar eens.”

De lepero grabbelde in zijn zak, haalde er het goud uit te voorschijn, dat hij den bankier een oogenblik te voren ontstolen had, en liet het hem zien met een onbeschaamd gezicht.

Op het gelaat van Tio-Lucas bewoog zich geen spier.

»’t Is onmogelijk,” herhaalde hij.

»Is het?” riep de lepero, hem met een fonkelenden blik aankijkende.

»Ja, ’t is inderdaad niet te gelooven, señor Cuchares, dat uw geheugen zoo slecht zou geweest zijn.”

»Laat dat zijn zoo het wil, maar nu ik er toch weder aan gedacht heb, is er niets mede verloren; komaan, hervatten wij ons spel.”

»Zeer goed: het gaat om honderd oncen dan, niet waar?”

»Wel neen! zooveel geld bezit ik niet.”

»Bah! zoek maar eens goed.”

»Dat zou niet baten, ik weet zeker dat ik het niet heb.”

»Dat is nu toch zoo jammer als het kan.”

»Hoedat, jammer?”

»Omdat ik gezworen heb om niet minder te spelen.”

»Dus wilt gij mij geen twintig oncen volhouden?”

»Ik kan niet; er mag geen enkel once aan de honderd ontbreken of ik zal ze u niet kunnen houden.”

»Hm!” bromde de lepero met een dreigenden blik.… »is dat een affront, Tio-Lucas?”

De bankhouder had den tijd niet om te antwoorden, daar een man van ongeveer dertig jaar, op een heerlijk zwart paard gezeten en allerprachtigst gekleed, sedert eenige oogenblikken de tafel genaderd was, en onder het rooken van een geurigen pajillo, het gesprek tusschen den lepero en Tio-Lucas beluisterde.

»Top! voor uwe honderd oncen!” riep hij op eens terwijl hij met zijn paard door de menigte heendrong om dichter bij de tafel te komen, waar hij eene welgevulde goudbeurs op wierp.

De beide sprekers keken verbaasd op.

»Ziedaar de kaarten, caballero,” riep de bankier, die haastig de ongezochte gelegenheid waarnam om zich, voorloopig althans, van een gevaarlijken antagonist te ontslaan.

Cuchares haalde verachtelijk de schouders op en keek den nieuwen speler aan.

»O!” riep hij met eene gesmoorde stem, »de Tigrero! komt hij wellicht om Anita? Dat zal ik spoedig weten.”

Daarop trad hij zachtjes naar den ruiter en had hem weldra bereikt.

Laatstgenoemde was een man van trotsch voorkomen, olijfbruine huidkleur, magnetischen oogopslag en openhartig vastberaden gelaat.

Zijne kleeding was allerkostbaarst rijk, en ruischte van goud en diamanten. [8]

Een weinig over het linkeroor gebogen, stond zijn groote vilthoed met breeden rand, en om den bol een massief gouden golilla of lint met diamanten gesp; onder den blauw lakenschen, rijk in zilver geborduurden dolmantel, zag men een batisten hemdrok van schitterende witheid, aan den hals gesloten met een das van chineesch krip, gevat in een juweelen ring; zijne calzoneras, aan de heupen gesloten door een rood zijden gordel met gouden franjes, rijk gegalonneerd en met twee rijen diamanten knoopen bezet, was aan de knieën open en liet den daaronder gedragen calzon uitfladderen; verder een paar botas vaqueras van gestempeld leder, rijk geborduurd en onder de knie vastgemaakt met een kousenband van zilverstof; zijn manga of korte mantel, schitterend van goud en edelgesteenten, was zwierig aan den rechter-schouder opgeslagen.

Zijn paard, klein van kop en met pooten zoo fijn als weversspoelen, was allerprachtigst uitgedost: de armas de agua (holsterkappen), de zarape of mantel die over zijn kruis reikte en de kwistig met stalen kettingjes en rinkels gegarneerde anquera of staartriem, voltooiden een stel tuigen daar men zich in Europa moeielijk een idee van zou kunnen maken.

Als alle Mexicanen van zekere klasse wanneer zij zich op reis bevinden, was de onbekende van top tot teen gewapend. Behalve de gewone aan zijn zadel hangende lasso en het geweer, dat dwars over de pistoolholsters was geplaatst, had hij een langen degen op zijde en een koppel pistolen in zijn gordel, ongerekend het groote jachtmes, welks met zilver ingelegden steel men uit een zijner vaqueras-laarzen zag uitsteken.

Om kort te gaan, de man zooals hij hier door ons werd voorgesteld, was de volmaakte type van een Mexicaansch landedelman uit de provincie Sonora, altoos toegerust en gereed zich te verdedigen, in tijd van oorlog zoowel als in tijd van vrede, zonder den een te vreezen of den anderen te verachten.

Na eene beleefde buiging voor Tio-Lucas, nam hij de kaarten over die deze hem aanbood, en verschiffelde ze een poos tusschen zijne vingers, terwijl hij de oogen liet rondgaan.

»Ei! zoo!” riep hij met een vriendelijken blik op den lepero, »gij ook hier, compadre Cuchares?”

»Om u te dienen, don Martia,” antwoordde de andere met de hand even aan den verhavenden rand van zijn gebulten vilthoed.

De vreemdeling glimlachte.

»Wees zoo goed de kaart voor mij af te nemen, terwijl ik mijn pajillo aansteek.”

»Met genoegen!” riep de lepero.

El Tigrero of don Martial, hoe de lezer hem noemen wil, haalde een gouden tondeldoos uit zijn zak en sloeg op zijn gemak vuur, terwijl de lepero de kaarten voor hem trok.

»Señor,” zei laatstgenoemde met eene klagende stem. [9]

»Wel, wat is ’t?”

»Gij hebt verloren.”

»Goed. Tio-Lucas, neem honderd oncen uit mijne beurs,” vervolgde hij tegen den bankier.

»Ik heb ze, señoria,” antwoordde deze; »behaagt het u nog verder te spelen?”

»Welzeker! maar geen misére meer, hoor! want ik zou de partij gaarne animeeren.”

»Ik zal u volhouden voor al wat gij gelieft op te zetten, señoria,” hernam de bankier, wiens geoefende blik in de beurs van den onbekende, onder een tamelijk groote massa oncen, een veertig stuks diamanten had gezien van het eerste water.

»Hm! zijt gij inderdaad mans genoeg om mij vol te houden voor alles wat ik verlang op te zetten?” vroeg de onbekende.

»Ja!” zei Tio-Lucas.

De vreemdeling keek hem strak aan.

»Zelfs al speelde ik om duizend oncen?”3.

»Ik ben goed voor de dubbele som, monseñor, zoo gij het wagen durft die te verspelen,” sprak de onverstoorbare bankier.

Een minachtende glimlach plooide andermaal de trotsche lippen van den cavalier.

»Dat durf ik,” zeide hij.

»Dus twee duizend oncen?”

»Akkoord!”

»Zal ik afnemen?” vroeg Cuchares bedeesd.

»Waarom niet?” hernam de andere op luchthartigen toon.

De lepero nam de kaarten, en beefde van ontroering toen hij ze opnam.

Er volgde een oogenblik van koortsachtige belangstelling onder de spelers die rondom de tafel stonden.

Op hetzelfde oogenblik werd er in het huis waarvoor Tio-Lucas zijne monté tafel had opgericht een venster geopend, en kwam er een verrukkelijk schoone dame op het balkon te voorschijn, die achteloos met den elleboog op de balustrade leunende, met een verstrooiden blik over de straat uitkeek.

De vreemdeling wendde zich naar het balkon en verhief zich hoog in de stijgbeugels.

»Mijn eerbiedige groet aan de schoone Anita,” zeide hij, zijn hoed afnemende met eene diepe buiging.

Het meisje kreeg een blos, wierp den cavalier uit hare lange zijden wimpers een veelbeteekenenden blik toe, maar antwoordde niet.

»Gij hebt verloren, monseñor,” zei Tio-Lucas op een toon van blijdschap die hij niet geheel had kunnen ontveinzen.

»Zeer goed,” zei de vreemdeling, zonder hem eens aan te zien, [10]zoo geboeid werd hij door de bekoorlijke verschijning op het balkon.

»Gij speelt zeker niet meer?” zei Tio-Lucas.

»Integendeel, ik verdubbel.”

»Wat?” riep de bankier, die bij dit onverwachte voorstel onwillekeurig een stap achterwaarts deed.

»Ik vergis mij, ik heb u iets anders voor te stellen.”

»Wat dan, señoria?”

»Hoeveel hebt gij daar?” riep hij met een wenk van geringschatting naar de tafel wijzende.

»Daar? wel.…. zoo wat zevenduizend oncen op zijn minst.”

»Niet meer?… hm! dat is weinig.”

De omstanders staarden met eene mengeling van stomme bewondering naar den buitengewonen man die om oncen en diamanten speelde, als een ander om realen.

Het meisje op het balkon verbleekte: zij wierp den vreemden cavalier een smeekenden blik toe.

»Speel niet langer,” murmelde zij met eene bevende stem.

»Ik dank u, señorita, wel verplicht!” riep hij, »uwe schoone oogen zullen mij geluk brengen; ik zou al het goud dat daar op de tafel ligt willen geven voor de suchilbloem, die gij daar in uwe hand hebt en die uwe lippen heeft mogen aanroeren.”

»Speel toch niet langer, don Martial,” herhaalde het meisje, terstond met drift terugtredende terwijl zij het venster achter zich sloot.

Doch, hetzij bij toeval of uit eenige andere oorzaak, de suchilbloem ontglipte aan hare hand.

De cavalier liet zijn paard steigeren, ving de bloem in de vlucht op en verborg haar in zijne borst na haar vooraf gekust te hebben.

»Cuchares,” zeide hij tegen den lepero, »keer eene kaart.”

De lepero gehoorzaamde.

»Seis de copas,” zeide hij.

»Voto a brior!” riep de vreemdeling, »de kleur van het hart, wij moeten winnen. Tio-Lucas, ik speel met u op deze kaart om al het goud dat op uw tafel ligt.”

De bankier werd bleek, hij aarzelde; de omstanders hielden hem scherp in ’t oog.

»Bah!” riep hij een minuut later, »hij kan onmogelijk winnen. Ik neem het aan, monseñor,” zeide hij.

»Tel eens hoeveel gij daar hebt.”

»’t Is niet noodig, monseñor, er liggen negenduizend vierhonderdvijftig oncen goud”4.

Bij het hooren van dit ontzagwekkend cijfer slaakten de aanwezigen een kreet van verbazing en begeerigheid tegelijk.

»Ik hield u voor rijker,” zei de vreemdeling spotachtig. »Maar hoe dan ook, om negenduizend vierhonderd en vijftig oncen.” [11]

»Dezen keer zult gij afnemen, monseñor,” zei de bankier.

»Neen: ik voor mij ben vast overtuigd dat gij verliezen moet, Tio-Lucas. Ik wil u wederkeerig de zekerheid geven dat ik eerlijk gewonnen heb. Doe mij daarom het pleizier en neem zelf de kaart af; zoodoende,” vervolgde hij ironisch, »wordt gij de smid van uw eigen ondergang en kunt het aan niemand anders verwijten.”

De omstanders trantelden van genot en belangstelling toen zij zagen hoe ridderlijk de vreemdeling zich gedroeg. Binnen weinige oogenblikken was de straat letterlijk gevuld met nieuwsgierigen, die door deze buitengewone partij aangetrokken uit alle hoeken der stad samenstroomden en zich rondom de tafel verdrongen.

Weldra bedaarde het gewoel en doodstilte heerschte onder de wachtende menigte, die met ongeduld den afloop verbeidde van het ongehoord hooge spel en brandde van nieuwsgierigheid om te weten wie de gelukkige zou zijn.

De bankier wischte het zweet af dat op zijn bleek voorhoofd parelde, en met bevende hand nam hij de eerste kaart.

Eenige seconden lang balanceerde hij er mede, blijkbaar aarzelend voor het oogenblik der beslissing.

»Maak voort,” riep Cuchares ongeduldig.

Tio-Lucas liet de kaart werktuigelijk op de tafel vallen en wendde het hoofd om.

»Seis de copas!” riep de lepero met eene snerpende stem.

De bankier brulde van spijt.

»Ik heb verloren!” mompelde hij.

»Dat wist ik wel,” zei don Martial zoo bedaard als ooit. »Cuchares,” vervolgde hij, »breng die tafel met al het goud dat er op is naar doña Anita; ik wacht u heden avond, gij weet wel waar.”

De lepero maakte eene eerbiedige buiging. Met behulp van twee sterke kerels die zich daartoe gereedelijk lieten vinden, volvoerde hij het zoo even ontvangen bevel en bracht de tafel het huis in, terwijl de vreemdeling in allerijl wegreed en Tio-Lucas, reeds min of meer bekomen van den zwaren slag die hem getroffen had, zeer pacifiek een maïscigarette rolde en aan allen die hem hun ongevraagden troost zochten op te dringen toeriep:

»Ik heb verloren, dat is zoo, maar aan een zeer mooien speler en op een zeer schoone kans. Bah! later zal ik het hem wel betaald zetten, ieder op zijn beurt; hij op de zijne en ik op de mijne.”

Toen hij zijn sigaar geheel klaar gemaakt had, stak de afgestapte bankier haar aan en wandelde met rustigen tred van daar.

De menigte had geen reden meer om langer op die plaats te blijven, en verstrooide zich weldra door de stad. [12]

1 Zie de Pelsjagers van de Arkansas.↑

2 Aimard schreef dit in 1860.↑

3 Ongeveer 40.000 gulden.↑

4 Ongeveer ƒ375.000 (Historisch).↑

[Inhoud]

II.

DON SYLVA DE TORRES.

Inhoudsopgave

Guaymas is eene geheel nieuwe stad, min of meer om zoo te zeggen met den dag gebouwd, naarmate de grilligheid der emigranten zulks verkoos, zonder regel of orde, daar het stadsbestuur zich niet bemoeide met hun de rooiing voor te schrijven, hetgeen soms zoo goed als kwaad is, wanneer de bouwmeester geen smaak of kennis genoeg heeft om een stad aan te leggen of een goed bouwplan voor te schrijven. Ofschoon wij ons hier haasten te zeggen, dat er te Guaymas slechts weinige gebouwen zijn die werkelijk den naam van woonhuizen verdienen, de overige zijn niets meer dan afzichtelijke krotten en hutten, gebouwd van klei en aarde tusschen twee planken vastgestampt, even bouwvallig als ongeregeld, en onrein in den hoogsten graad.

In de calle de la Merced, de voornaamste, of liever de eenigste straat der stad, want de overige zijn weinig meer dan moddergoten, stond een huis met ééne verdieping en voorzien van een balkon, ondersteund door een peristyle van vier kolommen, gelijk de meeste huizen in Mexico. De voorgevel was met kalk van verblindende witheid bestreken en het dak was mede naar ’s lands wijze plat.

De eigenaar van dit huis, een der rijkste mineros in de Sonora, bezat een tiental mijnen, allen in volle bewerking; bovendien legde hij zich toe op de veefokkerij en bediende zich daarbij van verscheidene hacienda’s of landhoeven, over de gansche provincie verspreid, en waarvan de kleinste minstens even veel grond besloeg als een departement in Frankrijk.

Ik ben zeker dat, als don Sylva de Torres zijn fortuin had willen liquideeren en berekenen, het eenige honderde millioenen zou hebben bedragen.

Don Sylva de Torres was eerst sedert een paar jaar te Guaymas komen wonen, waar hij echter slechts nu en dan en dat nog wel bij lange tusschenpoozen, een kortstondig verblijf hield.

Ditmaal had hij, tegen zijne gewoonte, zijne dochter Anita medegebracht; daarom ook was de gansche bevolking van Guaymas opgetogen van nieuwsgierigheid en richtten aller blikken zich op het huis van don Sylva, dewijl men begreep dat er voor dit buitengewone gedrag van den haciendero gewichtige redenen moesten bestaan.

Binnen zijne woning besloten, welker deuren zich alleen voor eenige weinige bevoorrechten openden, liet don Sylva de menschen praten en zonder zich in ’t minst om de wereld te bekommeren, scheen hij ongestoord aan de verwezenlijking van zekere ontwerpen te arbeiden, wier gewicht hem belette te onderzoeken wat anderen van hem spraken of dachten. [13]

Ofschoon de Mexicanen geweldig rijk zijn en zich gaarne veel op hunne schatten laten voorstaan, hebben zij geen het minste idee van gemak of genot en leven zij doorgaans in de grootste zorgeloosheid. Hunne weelde, zoo men haar dien naam kan geven, is woest, plomp, onverstandig en zonder eenige levenswaarde.

De rijken, meerendeels aan het ruwe leven der Amerikaansche wildernis gewoon en voortdurend gehard tegen de ongemakken van een vaak doodelijk klimaat en de gedurige invallen der Indianen, die hen van alle zijden insluiten, kampeeren zich in de steden veel meer dan dat zij er eigenlijk wonen, en meenen zich reeds vrij wel te hebben uitgesloofd wanneer zij op eene onverantwoordelijke wijs oncen goud en diamanten als dwazen hebben verkwist of weggesmeten.

De Mexicaansche woonhuizen zijn dáár om de juistheid van dit ons oordeel te bewijzen. Behalve de onmisbare Europeesche piano, die in een hoek van iedere salon ongebruikt staat, ziet men er niets dan eenige ongemakkelijke butacca’s, slecht gemaakte tafels, slecht geteekende en bontgekleurde kunstplaten aan de wit gekalkte muren opgehangen, ziedaar alles.

De woning van don Sylva verschilde in geenen deele van de overigen, en gelijk overal, moesten de paarden om van den stal naar het wed en van daar weder naar den stal te komen, druipnat de groote voorzaal of vestibule door, waar zij in den vloer met hunne hoeven reeds menigen tegel gebroken en diepe sporen hadden achtergelaten.

Op het oogenblik dat wij den lezer in het huis van Sylva de Torres binnenleiden, zaten twee personen, een man en eene vrouw, in het salon samen te praten, althans bij lange tusschenruimten eenige woorden te wisselen.

Deze twee personen waren don Sylva en zijne dochter Anita.

De kruising van het Spaansche met het Indiaansche menschen-ras, heeft de schoonste plastische vormen voortgebracht die men zich verbeelden kan.

Don Sylva, ofschoon reeds bijna vijftig jaar oud, scheen nog nauwelijks veertig; bij eene hooge welgemaakte gestalte voegde zich eene edele houding en gang, en een streng gelaat, maar gepaard met groote goedwilligheid. Hij droeg de Mexicaansche kleeding in haren zuiversten vorm, maar zoo kostbaar en zoo rijk versierd, dat slechts weinigen zijner landgenooten hem hadden kunnen evenaren, veelmin overtreffen.

Anita, in gemakkelijke houding op de kanapé uitgestrekt, half verscholen in golven van zijde en gaas, als een kolibrietje in het donzige mos, was een aanminnig kind van hoogstens zeventien of achttien jaar; hare zwarte, door lange fluweelen wimpers zedig gesluierde oogen, tintelden van zoete beloften, die geenszins werden gelogenstraft door de slanke en mollige omtrekken van haar fijngevormde leest. Tot in hare minste bewegingen bezat zij eene gratie[14]en majesteit daar de liefelijke glimlach van hare koralen lippen de hartveroverende kroon opzette. Haar frissche kleur, min of meer verguld door de warme zon van Middel-Amerika, gaf aan haar gelaat eene betooverende uitdrukking die zich moeielijk laat beschrijven; in een woord, over haar gansche persoon zweefde een bekoorlijk waas van onschuld, eenvoudigheid en oprechtheid, dat harten en zinnen boeide en sympathie en liefde gebood.

Even als alle Mexicaansche schoonen wanneer zij zich binnenshuis bevinden, droeg zij eene lichte robe van gebrocheerd mousseline; de gazen rebozo of sluier was achteloos over hare schouders geworpen en eene versche tuil van zomerbloemen tooide hare blauwzwarte lokken met een ambergeurige kroon.

Anita scheen te droomen; somwijlen trokken de wenkbrauwbogen zich donkerder samen onder den drang der gedachten die haar bestormden; haar boezem golfde nu en dan bij dieper ademhaling en de kleine, fijn geënkelde voeten, in pantoffels van zwanendons gestoken, trappelden wel eens ongeduldig op den grond.

Ook don Sylva de Torres scheen ontevreden; na een strengen en ernstigen blik op zijne dochter, stond hij op, trad naar haar toe en sprak:

»Gij zijt een dwaas kind, Anita; uwe handelwijs is buitensporig, eene welgeboren jonge dochter mag in geen geval handelen zoo als gij gehandeld hebt.…”

De jeugdige Mexicaansche antwoordde alleen met een veelbeteekenend pruilend mondje en haalde bijna onmerkbaar de schouders op.

Haar vader vervolgde.

»Vooral niet,” zeide hij, met nadruk op iedere syllabe, »in uwe positie tegenover den graaf de Lhorailles.”

Het meisje richtte zich op als of zij door een adder gestoken was en met een vragenden blik naar het onverbiddelijk gelaat van den haciendero antwoordde zij:

»Ik begrijp u niet, vader.”

»Begrijpt gij mij niet, Anita? Dat kan ik kwalijk gelooven. Heb ik dan uwe hand niet aan den graaf beloofd?”

»Wat maakt dat uit, daar ik hem toch niet bemin. Wilt gij mij dan doemen om mijn geheele leven ongelukkig te zijn?”

»Integendeel, het is uw geluk dat ik met deze vereeniging beoog. Ik heb niemand dan u, Anita, om mij te troosten over het smartelijk verlies van uwe beminde moeder. Arm kind; gij zijt goddank nog in dien door den hemel gezegenden leeftijd, waarin het hart bijna niets weet van zich zelven en de woorden geluk en ongeluk nog geene beteekenis hebben. Gij bemint den graaf niet, zegt gij; nu goed; uw hart is vrij; als gij later in staat zult zijn de edele hoedanigheden te waardeeren van hem dien ik u tot echtgenoot geef, dan zult gij mij dankbaar zijn dat ik u tot een huwelijk riep, waarin gij heden zooveel reden van droefheid ziet.” [15]

»Maar, vader,” riep het meisje met een verdrietig gezicht, »mijn hart is niet vrij, dat weet gij wel.”

»Ik weet alleen, doña Anita de Torres,” hervatte de haciendero streng, »dat eene liefde die uwer en mijner onwaardig is in uw hart geen plaats kan grijpen. Door mijne voorvaderen ben ik Cristiano Veyo en zoo er al eenige droppels Indiaansch bloed in mijne aderen vloeien, heb ik des te dieper in mijne ziel gegrift wat ik aan mijne voorouders verschuldigd ben. Onze eerste stamvader Antonio de Sylva, luitenant van Fernando Cortez, huwde wel is waar met eene Mexicaansche prinses uit het geslacht van Montecuzoma, maar al onze overige stamgenooten zijn Spanjaarden.”

»Zijn wij dan geen Mexicanen, vader?”

»Helaas! arm kind, wie kan zeggen wat wij zijn, of worden zullen? Ons ongelukkig land, sedert het de Spaansche dwingelandij afschudde, verkeert in een staat van beroering, en put zich uit onder de herhaalde pogingen der heerschzuchtigen van de lagere klasse, die binnen korte jaren eindigen zullen met ons zelfs de nationaliteit te ontrukken, daar wij zoo lang naar gestreefd en die wij met zooveel moeite verworven hebben. Deze schandelijke burgeroorlogen stellen ons ten spot voor andere volken en zijn de vreugd van onze hebzuchtige naburen, die de oogen onafgewend op ons gevestigd houden, en gereed staan onze schatten onder zich te verdeelen, daar zij reeds de eerstelingen van hebben geroofd door ons eenigen onzer rijkste provinciën te ontweldigen.”

»Maar, vader, ik ben eene vrouw en bij gevolg weet ik niets van de politiek; ik heb niets met de gringos te maken.”

»Meer dan gij denkt, meisje. Ik wil niet dat na zeker tijdsverloop de onmetelijke bezittingen, die mijne voorouders en ik door kracht van arbeid zich verworven hebben, t’ eenigen dage de prooi worden van die vervloekte ketters. Dit is de reden waarom ik, ten einde mijne bezittingen te redden, besloten heb u aan den graaf de Lhorailles uit te huwelijken. Hij is Franschman, en hij behoort tot een der eerste familiën van dat land; bovendien is hij een schoon en krijgshaftig ridder van nauwelijks dertig jaar; bij zijne natuurlijke gaven voegt hij de lofwaardigste zedelijke hoedanigheden; hij behoort tot eene machtige en geachte natie, die hare kinderen, in welken hoek der aarde zij zich ook bevinden, weet te beschermen. Door hem te huwen is uw fortuin tegen iederen staatkundigen rampspoed gewaarborgd.”

»Maar ik bemin hem niet, vader.”

»Kleingeestigheid, lief kind, spreken wij er niet langer over, ik wil u de dwaasheid wel vergeven waaraan gij u eenige oogenblikken hebt schuldig gemaakt, doch onder voorwaarde dat gij don Martial uit uwe gedachten stelt.”

»Nooit!” riep zij standvastig.

»Nooit? dat is zoo lang, dochter, gij zult u wel bedenken, dat [16]weet ik zeker. En daarbij, wie is die man? Waar komt hij vandaan? Kent gij hem? Men noemt hem Martial el Tigrero, vota a Dios! Is dat een naam! Die man ja, heeft uw leven gered door uw paard op te houden toen het met u doorging, maar is dat nu eene reden waarom hij op u verlieven moet, en gij op hem? Ik heb hem een schitterende belooning aangeboden, die hij met de meeste verontwaardiging heeft van de hand gewezen; hiermede is alles geëindigd, hij late mij nu met vrede; ik wil niets meer met hem te doen hebben.”

»Hem bemin ik, vader, en geen ander,” hernam zij.

»Hoor eens, Anita, als gij zoo voortgaat verlies ik mijn geduld, het kost mij moeite bedaard te blijven, derhalve genoeg hiervan, en houd u gereed om den graaf de Lhorailles naar behooren te ontvangen. Ik heb gezworen dat hij uw echtgenoot wordt, en bij den hemel! dat zal hij, al zou ik u met geweld naar het altaar voeren.”

De haciendero sprak deze woorden op zulk een vastberaden en onverzettelijken toon, dat Anita terstond begreep liever te moeten zwichten, al was het ook in schijn, dan een redetwist voort te zetten die slechts bitterder kon worden en misschien de ergste gevolgen zou na zich slepen; zij boog dus het hoofd en zweeg, terwijl haar vader met groote stappen en een ontevreden gezicht het salon op en neder trad.

De deur ging open en een peon stak bescheiden het hoofd door de kier.

»Wat wilt gij?” vroeg don Sylva stilstaande.

»Señoria, antwoordde de knecht, »een caballero, gevolgd door vier anderen met eene tafel vol goud, verlangt de señorita te spreken.”

De haciendero wierp een onbeschrijfelijken blik op zijne dochter.

Doña Anita boog in verwarring het hoofd.

Don Sylva dacht een oogenblik na, en toen helderde zijn gelaat op. »Laat hem binnenkomen,” zeide hij.

De peon ging heen, maar keerde een paar minuten later terug ten geleide van onzen ouden kennis Cuchares, altijd in zijn gescheurde zarapé en gevolgd door vier leperos, die een zwaar beladen tafel droegen.

Terwijl Cuchares de zaal binnentrad, nam hij eerbiedig den hoed af, maakte voor den haciendero en zijne dochter eene hoffelijke buiging en wenkte de dragers om de tafel midden in het salon te plaatsen.

»Señorita,” zeide hij op vleienden toon, »señor don Martial, getrouw aan het woord dat hij aan u gaf, verzoekt u nederig het goud aan te nemen dat hij met de monté gewonnen heeft, als een gering bewijs van zijne hulde en gehechtheid aan u.”

»Kerel!” brulde don Sylva toornig, hem een stap te gemoet gaande, »weet gij niet in wiens tegenwoordigheid gij u bevindt?”

»Ja, señor, in tegenwoordigheid van doña Anita en haar eerbiedwaardigen vader,” antwoordde de schelm zonder in ’t minst verlegen te worden, terwijl hij zich statig in zijn geplukten mantel wikkelde, »en zooveel ik weet heb ik jegens geen van beiden den verschuldigden eerbied verzuimd?” [17]

»Vertrek oogenblikkelijk en breng dat goud weer weg, daar mijne dochter niets mede te maken heeft.”

»Verschoon mij, señoria, ik heb dat goud ontvangen om het hier te brengen, en met uw verlof zal ik het hier laten; don Martial zou het mij nooit vergeven als ik anders deed.”

»Ik ken geen don Martial, of hoe gij hem ook noemt die u zendt, ik wil met hem volstrekt niets te doen hebben.”

»Dat kan wel waar zijn, señoria; maar dat gaat mij niet aan, dat moogt gij naar goedvinden zelf met hem uitmaken; wat mij aangaat, nu ik mijn boodschap verricht heb, kus ik u de handen en ga heen.”

En met eene nieuwe buiging voor de beide personages, trad de lepero vol majesteit de salon uit, met afgemeten stappen, gevolgd door zijne vier handlangers.

»Nu mijne dochter,” riep don Sylva buiten zich zelven van drift, »nu ziet gij eens aan welk een hoon ik door uwe dwaasheid blootsta.”

»Een hoon! vader?” antwoordde zij bedeesd: »integendeel, ik vind dat don Martial zich gedraagt als een echt caballero en dat hij mij een groot bewijs van zijne liefde geeft: het is eene onmetelijke som.”

»Ha! zoo,” zei don Sylva toornig, »denkt gij er zoo over! welnu dan zal ik ook doen als een caballero, voto a brios! dat zult gij zien.—Hola! help even!”

Er kwamen eenige peons binnen.

»Zet de vensters open!”

De bedienden gehoorzaamden.

De volksverzameling had zich nog niet verstrooid, een groot aantal menschen stonden nog altijd voor het huis of zwierven in den omtrek.

De haciendero boog naar het venster en keek naar buiten. Hij wenkte het volk, om stilte te verzoeken.

Werktuigelijk zweeg de woelige menigte en trad naderbij, als gevoelde zij dat er voor haar iets van belang zou gebeuren.

»Señores caballeros y amigos!” riep de haciendero met luider stem, »iemand, dien ik niet ken, heeft mijne dochter het goud durven aanbieden, dat hij met de monté gewonnen had. Doña Anita versmaadt zulke geschenken, bovenal wanneer zij van een persoon afkomstig zijn, met wien zij noch door vriendschap, noch door eenige andere betrekking verbonden is. Zij verzoekt mij dit goud, dat zij zelfs niet zou willen aanraken, onder u te verdeelen, ten einde daardoor in het openbaar en voor u allen te bewijzen hoe diep zij den man veracht, die haar zoo heeft durven beleedigen.”

Deze geïmproviseerde toespraak van den haciendero werd door de leperos en andere voor het huis saamgeschoolde bedelaars, die hem met begeerige blikken aanstaarden, met een daverend hoerah beantwoord.

Anita voelde de tranen op hare oogleden branden, ondanks hare uiterste pogingen om zich goed te houden; haar hart dreigde te bersten. [18]

Zonder zich echter om zijne dochter te bekommeren, gaf don Sylva zijne bedienden order om de oncen op straat te werpen.

Toen begon er letterlijk een gouden regen op het verbaasde volk af te dalen: de arme schooiers stormden van alle kanten toe en wierpen zich als razenden op het blinkend metaal als of er in tijd van hongersnood brood uit den hemel viel.

De calle de la Merced bood het zonderlingste schouwspel dat men zich kan verbeelden.

Het regende maar altoos goud, goud, goud, de gele schijven vlogen in alle richtingen, het scheen onuitputtelijk.

De geplukte en gelapte leperos stortten zich als uitgehongerde coyotes op het kostelijk metaal, de sterksten verdrongen de zwakkeren, de zwaksten geraakten onder de voet en werden vertrapt.

Onder het hevigst van deze stortbui kwam er een ruiter in vliegenden galop aanrijden.

Verbaasd over hetgeen hij zag, bleef hij een oogenblik staan om rond te kijken; toen gaf hij zijn paard opnieuw de sporen en door het uitdeelen van karwatsslagen links en rechts, gelukte het hem de dicht opeengepakte menigte te verdeelen, die als een onstuimige zee naar weerszijde der straat uiteenstoof, en zoo baande hij zich een weg naar het huis van den haciendero, dat hij terstond binnen reed.

»Daar is de graaf de Lhorailles,” zeide don Sylva lakonisch tegen zijne dochter.

Werkelijk trad de graaf eenige oogenblikken later de salon binnen.

»Hoe is het met u!” riep hij op den dorpel staan blijvende, »hoe kwaamt gij op dien zonderlingen inval, don Sylva? Bij mijne ziel! gij schijnt u te amuseeren met uwe millioenen het raam uit te werpen, tot groot genoegen der leperos en andere gauwdieven van dezelfde soort.”

»Ah! zijt gij daar, mijnheer de graaf,” antwoordde de haciendero kalm, »ik heet u welkom, en ik ben tot uwe dienst, nog slechts weinige handvollen en ik heb gedaan.”

»Laat ik u niet storen” lachte de graaf, »ik moet bekennen, de grap is recht origineel,” en zich thans tot het meisje wendende, dat hij met de uitstekendste wellevendheid groette, vervolgde hij: »Ei—lieve, señorita, geef mij toch de oplossing van die raadselachtige zaak, want ik verklaar u dat ik er ten hoogste nieuwsgierig naar ben die te hooren.”

»Dat moet gij aan mijn vader vragen, señor,” antwoordde zij met zekere stroefheid, die alle verdere samenspreking onmogelijk maakte.

De graaf hield zich alsof hij deze koele ontvangst niet opmerkte, maakte een statige buiging en wierp zich glimlachend op eene butacca.

»Dan zal ik een weinig wachten,” zeide hij achteloos. »Ik heb geen de minste haast.”

Toen de haciendero aan zijne dochter zeide, dat de man dien hij [19]voor haar bestemde een schoone cavalier was, bleek thans, dat hij geen vleitaal gesproken had. De graaf Maxime Gaëtan de Lhorailles was iemand van hoogstens dertig jaar, lenig en vlug van gestalte en een weinig boven de middelbare lengte. Zijne blonde haren teekenden hem als een zoon van het Noorden; zijne trekken waren schoon, zijn oogopslag vol uitdrukking, zijne handen en voeten droegen het kenmerk zijner afkomst; alles duidde bij hem den edelman van echten stempel aan, en indien dus don Sylva zich in hem evenmin bedroog wat het moreele als wat het uitwendige betrof, was de graaf de Lhorailles een volmaakt cavalier.

Eindelijk had de haciendero al het goud dat door Cuchares was binnengebracht het raam uitgesmeten; op hare beurt vloog thans de tafel die straat op, hij gaf order de vensters te sluiten en keerde in zijne handen wrijvende naar den graaf terug om naast hem te gaan zitten.

»Zie zoo!” zeide hij met een vroolijk gezicht, »dat is afgedaan, nu ben ik geheel tot uwe dienst.”

»Vooraf een woord.”

»Spreek.”

»Neem mij niet kwalijk, gij weet, ik ben vreemdeling, en als zoodanig laat ik mij gaarne onderrichten.”

»Ik hoor u.”

»Sedert ik in Mexico woon heb ik al vrij wat zonderlinge gebruiken gezien, zoo dat ik bijna onvatbaar ben om door iets nieuws getroffen te worden; intusschen moet ik u bekennen, dat hetgeen ik hier in de laatste oogenblikken zag, alles overtreft wat ik tot dusver heb waargenomen. Ik zou gaarne willen weten wat dit beduidt en of het misschien een gebruik is dat mij tot hiertoe ontsnapte.”

»Waar spreekt gij toch van.”

»Wel, hoe kunt gij dat nog vragen, van hetgeen ik u juist zag doen toen ik binnenkwam, dat goud, dat gij met milde hand uitstrooidet en als een weldadige regen over de bandieten en bedelaars van allerlei slag, die zich voor uw huis hadden verzameld, deedt nederruischen; het zijn onder ons gezegd leelijke planten om ze op die wijs te begieten.”

Don Sylva begon te lachen.

»Neen,” antwoordde hij, »dat is geen gewoonte.”

»Zeer goed. Dus was het alleen een vorstelijke tijdkorting om zoo een millioen voor het janhagel te smijten? Te duivel, don Sylva, men moet zoo rijk zijn als gij, om zich zulk eene gril te veroorloven.”

»Dat denkt gij toch niet in goeden ernst.”

»Ik heb intusschen de oncen zien regenen.”

»Dat is zoo, maar ze waren niet van mij.”

»Al mooier en mooier, dat wordt ingewikkeld, gij maakt mij inderdaad meer en meer nieuwsgierig.” [20]

»Ik zal u voldoening geven.”

»Ik ben geheel oor, want het is voor mij zoo onderhoudend als eene Arabische nachtvertelling.”

»Hm!” riep de haciendero hoofdschuddend, »het gaat u misschien nader aan, dan gij vermoedt.”

»Is het mogelijk?”

»Dat moogt gij zelf beoordeelen.”

Doña Anita lag als op de pijnbank; zij wist niet hoe zij zich houden moest: wel begrijpende dat haar vader alles aan den graaf zou vertellen, had zij den moed niet om deze toelichting af te wachten en stond zij wankelend op.

»Mijne heeren,” zeide zij met eene zwakke stem, »ik gevoel mij ongesteld; weest zoo goed en veroorlooft mij om heen te gaan.”

»Inderdaad,” riep de graaf opstaande en naar haar toeloopend om haar zijn arm te bieden en te ondersteunen, »gij zijt bleek, doña Anita, sta mij toe u naar uwe kamer te geleiden?”

»Ik dank u, caballero,” zeide zij; »ik gevoel mij sterk genoeg om alleen te gaan, en ofschoon erkentelijk voor uw aanbod ben ik zoo vrij om het af te wijzen.”

»Zoo als u behaagt, señorita,” zei de graaf, heimelijk gebelgd over deze weigering.

Don Sylva stond eene enkele seconde in beraad om zijne dochter te bevelen te blijven, maar het arme kind wierp hem zulk een wanhopigen blik toe, dat hij den moed niet bezat haar eene langere foltering op te leggen.

»Ga, mijn kind,” zeide hij.

Het meisje haastte zich van deze vergunning gebruik te maken, snelde de zaal uit en nam de vlucht naar hare slaapkamer, waar zij zich opsloot, op een stoel neerzonk en in tranen uitbarstte.

»Wat schort er toch aan doña Anita?” vroeg de graaf vol belangstelling toen zij vertrokken was.

»Vapeurs, hoofdpijn, zenuwen, wat weet ik het?” antwoordde de haciendero schouderophalend; »alle jonge meisjes zijn zoo; over eenige oogenblikken zal zij het reeds vergeten zijn.”

»Des te beter! ik moet u bekennen dat ik ongerust was.”

»Nu wij alleen zijn, wilt gij misschien de oplossing niet meer hooren van het raadsel dat u zooveel belang scheen in te boezemen?”

»Neen zeker. Spreek zonder verder uitstel, ik heb u van mijn kant een aantal gewichtige zaken mede te deelen.” [21]

[Inhoud]

III.

TWEE OUDE KENNISSEN VAN DEN LEZER.

Inhoudsopgave

Op ongeveer vijf mijlen afstand van Guaymas ligt het kleine dorp San José, in de wandeling de Rancho genaamd.

Deze armzalige pueblo of buurtschap bestaat slechts uit een plein van geringe grootte, rechthoekig gekruist door twee straten, met bouwvallige steenen huizen, deels bewoond door Hiaquis-Indianen, die jaarlijks in grooten getale naar Guaymas gaan arbeiden, als havenwerkers, timmerlieden, commissionairs enz., deels ook door die avonturiers en gelukzoekers zonder eer of deugd, daar het aan de oevers der Stille Zuidzee sedert de ontdekking der goudmijnen in Californië van wemelt.

De weg van Guaymas naar San José loopt door een dorre zandige streek, waar slechts enkele nopalplanten en verkreupelde cactus opschieten, wier verdroogde en met stof overdekte takken of bladen er bij nacht uitzien als witte spoken.

In den avond van den dag waarmede ons verhaal begint, reed een eenzame ruiter, tot aan de oogen in zijn mantel gewikkeld in vliegenden galop naar de Rancho.

De donkerblauwe hemel was met duizend fonkelende sterren bezaaid; de maan, in haar eerste kwartier, verlichtte de zwijgende velden en verlengde tot in ’t oneindige de schaduw van het geboomte over de kale aarde.

De ruiter, zonder twijfel haast hebbende om het doel eener reis te bereiken, die in dat late uur gevaarlijk genoeg was, zette zijn paard onophoudelijk aan met spoorslag en stem, ofschoon het moedige dier blijkbaar geen bijzondere aansporing noodig had.

Reeds was onze ruiter de onbebouwde landen voorbij en op het punt om een dicht woud van Peruboomen in te rijden, dicht in de nabijheid der Rancho, toen zijn paard eensklaps een zijsprong maakte en zich op de vier beenen pal zette, met schuwe blikken en achterwaarts gestreken ooren.

Een kort en knetterend geluid bewees dat de ruiter zijne pistolen wapende; na deze onverhoedsche voorzorg wierp hij een bespiedenden blik om zich heen.

»Vrees niets, caballero!” riep eene moedige vertrouwelijke stem; »en wijk maar een weinig rechtsaf uit, als het u niet schelen kan.”

De ruiter keek voor zich naar den grond en zag bijna onder de hoeven van zijn draver een man geknield liggen, met den kop van een paard in de hand, dat dwars over den weg lag.

»Wat duivel doet gij daar?” vroeg hij.

»Wat gij ziet,” antwoordde de andere bedrukt, »ik neem voor ’t laatst afscheid van mijn armen reisgenoot; men moet een geruimen [22]tijd in de wildernis geleefd hebben om te begrijpen hoe veel zulk een vriend waard is.”

»Dat stem ik u toe,” riep de vreemdeling, en hij steeg terstond af. »Maar is hij dan dood?” vervolgde hij.

»Neen, nog niet; maar ongelukkigerwijze is hij er daarom niet te beter aan toe.”

Hier zuchtte hij.

De onbekende bukte over het paard, dat aan al zijne leden lag te stuiptrekken, schoof het de oogleden open en bekeek het aandachtig.

»Uw paard heeft eene ophooping van bloed in de hersenen,” zeide hij kort daarna; »laat mij even begaan.”

»O!” riep de andere, »ziet gij nog kans hem te redden?”

»Ik hoop ja,” antwoordde de eerste lakoniek.

»Caraï! als gij dat kondt, zijn wij vrienden in leven en sterven. Die arme Negro! mijn oude kameraad op zoo menige reis.”

De ruiter wiesch de slapen van het paard met een mengsel van water en rum; na verloop van eenige minuten scheen het beest weer bij te komen, zijn dof en beneveld oog schitterde weder en het deed eene poging om op de beenen te komen.

»Houd hem goed vast,” zei de onverhoopte paardenarts.

»Wees maar niet bang, mijn beest. Stil, stil, Negro! stil, beste jongen! quieto, quieto, het is tot uw bestwil,” riep hij, zijn paard streelende.

Het schrandere dier scheen het wel te begrijpen, het stak den kop naar zijn meester op en gaf hem antwoord met een klagend gehinnik.

Intusschen had de ruiter iets uit zijn gordel gehaald, en boog hij opnieuw over het paard.

»Houd hem vooral goed vast,” waarschuwde hij opnieuw.

»Wat gaat gij doen?”

»Ik zal hem aderlaten.”

»Ja, dat is het, dat wist ik wel, maar ik dorst het alleen niet wagen, uit vrees dat ik hem zou dooden door hem te willen redden.”

»Hebt gij hem goed vast?”

»Ja. Ga uw gang.”

Plotseling maakte het dier eene felle beweging toen hij het koude staal en den prik voelde, maar zijn meester hield hem zoo ferm vast dat hij zich niet verroeren kon.

Er volgde voor de beide mannen eene angstvolle minuut; het bloed kwam niet te voorschijn, eindelijk verscheen op de plek van het priksel een zwarte droppel, daarna een tweede weldra gevolgd door een derde en opeens sprong er een straal zwart en schuimend bloed naar buiten.

»Hij is behouden!” riep de ruiter terwijl hij zijn lancet afveegde en weder in zijn foudraal borg.

»Dat zal ik u vergelden, zoo waar als ik Goedsmoeds heet!” riep de eigenaar van het geredde paard; »gij hebt mij een van die diensten bewezen die men nooit weder vergeet.” [23]

En met onweerstaanbare drift greep hij de hand van den man, dien hij zoo ter goeder ure op zijn pad ontmoet had. Deze beantwoordde zijn handdruk met gelijke warmte. Voortaan hadden zij elkander trouw gezworen; deze twee mannen, die nauwelijks eenige minuten te voren elkaar niet kenden, en niet wisten dat de andere in de wereld was, waren voor altijd vrienden geworden, door een van die kleine maar gewichtige diensten, die in de Amerikaansche wildernissen zoo oneindig veel waarde hebben.

Intusschen werd het bloed allengs minder zwart, het werd purperrood en vloeide mild, de adem van het paard, eerst hijgend en schokkend, werd gemakkelijk en regelmatig. De onbekende zette de lating nog een poos voort; eerst toen hij dacht, dat het paard op den goeden weg was, stopte hij den bloedstraal.

»Wat denkt gij thans te doen?” vroeg hij aan den andere.

»Waarachtig als ik het weet, uwe hulp heeft mij zooveel dienst gedaan, dat ik niets beter kan doen dan hetgeen gij mij raden zult.”

»Waarheen was uw weg toen u dit ongeval overkwam?”

»Naar de Rancho.”

»Dat was ook de mijne; wij zijn er niet ver meer vandaan, gij stijgt achter mij te paard, wij nemen uw paard aan den teugel mede, en vertrekken zoodra gij wilt.”

»Ik kan niets beter wenschen. Denkt gij dat mijn paard mij niet zou kunnen dragen?”

»Misschien zou hij het wel doen kunnen, want het is een flink beest; maar dat ware niet voorzichtig, gij zoudt gevaar loopen het te verliezen; het is beter dat gij het middel te baat neemt dat ik u aanwees.”

»Ja, maar ik vrees nu.…”

»Wat vreest gij?” viel de andere hem met drift in de rede, »wij zijn immers vrienden?”

»Dat is waar. Ik neem het aan.”

Het kranke paard stond uit eigen beweging op, en de twee mannen, die elkander zoo zonderling hadden ontmoet, namen de reis aan zooals gezegd was, gezeten op hetzelfde paard.

Geen twintig minuten waren er noodig, of zij bereikten de eerste huizen der Rancho.

Aan den ingang van het dorp hield de man die het paard bestuurde stil en wendde zich tot zijn tochtgenoot.

»Waar wilt gij afstijgen?” vroeg hij.

»Dat is mij onverschillig,” antwoordde de andere; »ik vind mij overal thuis; laten wij samen gaan waar gij gaat?”

»Ja!” riep de ruiter zich het oor krabbende, »ik ga eigenlijk niet bepaald ergens heen.”

»Hoedat! nergens heen?”

»Mijn hemel, neen. Ik zal u dit aanstonds verklaren. Ik ben eerst heden morgen te Guaymas ontscheept; de Rancho is mijn eerste [24]pleisterplaats op eene reis die ik naar de wildernis onderneem, en die waarschijnlijk van langen duur zal zijn.”

In het heldere maanlicht, dat den vreemdeling op dit oogenblik juist in het aangezicht scheen, lette zijn kameraad eenige seconden op diens edel en nadenkend gelaat, waarop de smart of de tegenspoed reeds diepe voren schenen geploegd te hebben.

»Gij wilt dus zeggen,” sprak hij eindelijk, »dat alle logementen u even welkom zijn?”

»Een enkele nacht is spoedig voorbij. Ik verlang alleen huisvesting voor mij en mijn paard.”

»Welnu, als gij mij dan vergunt u op mijne beurt als gids te dienen, zal ik u binnen tien minuten daarvan voorzien.”

»Dat neem ik aan.”

»Ik beloof u wel is waar geen paleis, maar ik zal u brengen in eene pulqueria, waar ik zelf gewoonlijk mijn intrek neem als het geval wil dat ik deze streek uitkom. Gij zult er een min of meer gemengd gezelschap aantreffen; maar wat geeft gij daar om, er zit niets anders op en, zoo als gij wel zegt, het is maar om één kwaden nacht te doen.”

»Zoo als ’t God b’lieft! laten wij gaan.”

Thans zijne armen onder die van zijn kameraad doorstekende, nam de nieuwe gids de teugels, en wendde het paard naar een huis, dat ongeveer in de helft der straat lag waar zij zich bevonden, en uit welks half gesloten vensters het fakkellicht in de nachtelijke duisternis blonk als uit de gaten van een oven, terwijl het gejoel, gelach en gezang, vermengd met het hortend gekras der jarabes, hun tegenklonk, ten bewijze dat, ofschoon in het dorp alles sliep, daar ten minste nog alles wakker en in vollen gang was.

Voor de deur dezer herberg van lager allooi hielden de beide vreemdelingen stil en stegen af.

»Is uw besluit stellig genomen?” vroeg de eerste aan zijn kameraad.

»Stellig en zeker,” antwoordde deze.

De gids klopte nu met de hand op de vermolsemde deur.

Het duurde vrij lang eer men antwoord gaf; eindelijk riep eene rauwe stem aan de binnenzijde, terwijl het geraas en getier dat tot dusver daar binnen heerschte als op een tooverslag zweeg, en door de diepste stilte werd afgewisseld.

»Quien vive?”

»Gente de paz!” antwoordde de vreemdeling.

»Hm!” riep de stem, »dat is geen naam. Hoe is het weer buiten?”

»Eens voor al en alles voor één! de cormuel1 blaast dat de buffels van de Cerro-del-Huerfano afwaaien.”

Oogenblikkelijk werd de deur geopend, en de reizigers traden binnen. [25]

In ’t eerst konden zij in de zaal niets onderscheiden vanwege den dikken rook, en stapten zij op den tast voort.

De gids scheen echter in dit berenhol goed bekend te zijn, want zoowel de kastelein als verscheidene der gasten drongen zich om strijd om hem heen.

»Caballeros,” zeide hij op den persoon wijzende die hem volgde, »deze señor