De lynch-wet - Gustave Aimard - E-Book
SONDERANGEBOT

De lynch-wet E-Book

Aimard Gustave

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'De lynch-wet' by Gustave Aimard, the reader is transported to the rugged landscapes of the American frontier in the 19th century. Aimard's vivid descriptions and engaging storytelling immerse the reader in a world of danger, conflict, and moral dilemmas. The novel is a classic example of Western literature, capturing both the harsh realities of life in the Wild West and the romanticized ideals of honor and justice. Aimard's use of suspense and action keeps the reader on the edge of their seat, making it a compelling read for fans of adventure and historical fiction. Gustave Aimard, a French author and adventurer, draws on his own experiences traveling through the American West to bring authenticity to his writing. His background in exploration and his passion for thrilling tales shine through in 'De lynch-wet', adding depth and realism to the narrative. Aimard's unique perspective and knowledge of frontier life lend credibility to the novel, making it a valuable contribution to the Western literary genre. I highly recommend 'De lynch-wet' to readers who enjoy immersive storytelling, vivid historical settings, and gripping action. Aimard's expertly crafted narrative and authentic portrayal of the American frontier make this book a must-read for anyone interested in the Wild West, adventure tales, or classic Western literature.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Gustave Aimard

De lynch-wet

 
EAN 8596547475859
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

I.
DE JACAL.
II.
IN DE JAGERSHUT.
III.
EEN GESPREK.
IV.
EEN BLIK TERUG.
V.
DE HACIENDA QUEMADA.
VI.
DE APACHEN.
VII.
DE DOLLE-BISONSHEUVEL.
VIII.
DE ZWARTE-KAT EN DE EENHOORN.
IX.
DE SAMENKOMST.
X.
KRIJGSLIST.
XI.
IN EEN HOEK VAN HET BOSCH.
XII .
DE ZENDELING.
XIII.
TERUGKEER TOT HET LEVEN.
XIV.
EEN OUDE KENNIS.
XV.
HET HERSTEL.
XVI.
DE MEDEPLICHTIGE.
XVII.
MOEDER EN ZOON.
XVIII.
DE BERAADSLAGING.
XIX.
DE ZOON DES BLOEDS.
XX.
DE ROODE-CEDER.
XXI.
CURUMILLA.
XXII.
EL MAL PASO.
XXIII.
EL RASTREADOR.
XXIV.
EEN KAMP IN DE BERGEN.
XXV.
EEN HAZARDSPEL.
XXVI.
HOE NATHAN ZICH KWEET.
XXVII.
EEN SPOOR IN DE LUCHT.
XXVIII.
EEN GRAUWE-BERENJACHT.
XXIX.
HERKENNING.
XXX.
HOE NATHAN VOOR TOOVENAAR SPEELT.
XXXI.
DE WITTE-GAZELLE.
XXXII.
HOE NATHAN ZICH VERDER GEDRAAGT.
XXXIII.
WIE DE SLIMSTE WAS.
XXXIV.
LIST TEGEN LIST
XXXV.
DE JACHT WORDT VOORTGEZET.
XXXVI.
DE LAATSTE SCHUILHOEK.
XXXVII.
DE CASSETTE.
XXXVIII.
EEN ROOKZUIL IN DE BERGEN.
XXXIX.
HET WILDE ZWIJN IN ZIJN LAATSTE VERSCHANSING.
XL.

DE LYNCH-WET.

I.

DE JACAL.

Inhoudsopgave

Het was omtrent drie ure in den namiddag. Een eenzame ruiter, in Mexicaansche kleeding, reed in snellen galop langs den oever eener rivier zonder naam, die zich in de Rio Gila uitstort, en wier grillige kronkelingen hem noodzaakten om tallooze omwegen te maken.

Deze ruiter, ofschoon steeds met de hand aan den trekker van zijn geweer en scherp uitkijkende, om op alle onvoorziene gebeurtenissen dadelijk gereed te zijn, zette zijn paard gedurig aan met teugel en stem, alsof hij haast had om het doel zijner reis te bereiken.

De wind woei vrij sterk; met dat al was de lucht smoorheet en sjirpten de onder het lange gras verscholen krekels hun eentonig, wanluidend gezang. De vogels beschreven groote kringen in de bovenlucht en slaakten van tijd tot tijd scherpe kreten; zware koperkleurige wolken dreven gedurig over de zon en onderschepten hare doffe stralen; kortom, alles voorspelde een geducht onweder.

De reiziger scheen echter hier niet op te letten; op den hals van zijn paard gebogen, de blikken onafgewend voor zich uit richtende, versnelde hij onophoudelijk den galop van zijn viervoet, ongeacht den regen die met groote droppels begon te vallen, en het dof gerommel van den donder dat zich in de verte liet hooren.

Intusschen zou de jongman, zoo hij gewild had, zich gemakkelijk onder het schaduwrijke lommer van het eeuwenheugend natuurwoud hebben kunnen verschuilen, dat hij meer dan een uur aan zijne rechterhand had, en zoodoende het ergste van het onweder kunnen laten voorbijgaan; maar sterker aandrang dreef hem ongetwijfeld voort, want terwijl hij al sneller en sneller doorzette, gaf hij zich zelfs de moeite niet, zijn ruimen zarape over zijne schouders te slaan en zich zoodoende tegen den stortregen te dekken; het eenige waarmede hij zich behielp, was dat hij bij iederen rukwind die boven en rondom hem gierde, de hand aan zijn hoed bracht om hem dieper op zijn hoofd te drukken, terwijl hij gedurig met eene hortende stem zijn paard aanzette:

»Voort! voort! Negro!”

Inmiddels werd de rivier, wier boorden hij volgde, van lieverlede nauwer en op zeker punt waren de beide oevers zoo dicht met boomen, struiken en ineengevlochten lianen bezet, dat zij geheel onzichtbaar werd.

Aan dit punt komende, hield de reiziger stil.

Hij steeg af, bespiedde met zorg den omtrek, nam zijn paard bij den toom en geleidde het naar een dicht kreupelbosch, waar hij het zorgvuldig verborg en met de lasso aan een boomstam vastmaakte, na het eerst de bossal (het gebit) te hebben afgedaan om het te vrijer te laten grazen.

»Blijf gij maar hier, mijn Negro,” zeide hij, het moedige dier met de hand streelende, »en hinnik niet, want de vijand is nabij; ik kom spoedig weder bij u.”

Het schrandere dier scheen te verstaan wat zijn meester hem zeide, want het strekte den fijnen kop uit en streek den jongman zacht langs de borst.

»Goed, goed, Negro, tot spoedig!”

De onbekende nam twee pistolen uit de holsters, stak ze in zijn gordel, wierp zijn karabijn over den schouder en verwijderde zich met haastige stappen naar den kant der rivier.

Hij drong zonder aarzelen het dichte bosch in, dat den oever der rivier bedekte en schoof voorzichtig de takken uiteen die hem den doortocht versperden.

Aan den rand van het water komende, bleef hij een poosje staan, boog zich voorover en scheen te luisteren; daarna richtte hij zich weder op en mompelde:

»Nog niemand! hoe is dat?”

Nu waagde hij zich op een warbosch; met andere woorden op eene vlecht van dicht ineengestrengelde lianen en struiken, die zich van den eenen oever tot den anderen uitstrekte en hier eene natuurlijke brug vormde over de rivier.

De brug, hoe licht en onvast zij schijnen mocht, was hecht en sterk, en ondanks de zwaaiende beweging die de gang van den reiziger haar mededeelde, kwam hij binnen weinige sekonden aan den overkant.

Nauwelijks had deze den anderen oever bereikt, of een jong meisje kwam uit het dichte kreupelbosch waar zij verscholen was te voorschijn.

»Eindelijk!” riep zij, hem te gemoet ijlend; »o! ik dacht dat gij nooit komen zoudt, don Pablo!”

»Ellen!” antwoordde de jongman met een blik daar zijne gansche ziel in te lezen was, »de dood alleen had het mij kunnen beletten.”

Deze reiziger was don Pablo de Zarate; het meisje Ellen, de dochter van den Roode-Ceder1.

»Kom!” riep zij.

De Mexicaan volgde haar.

Zij gingen eenige oogenblikken voort zonder een woord samen te wisselen.

Toen zij de struiken en het kreupelhout door waren dat de rivier omzoomde, zagen zij kort voor hen uit eene armzalige jacal, die zich eenzaam en treurig verhief en tegen eene rots gebouwd was.

»Hier woon ik,” zeide het meisje met een weemoedigen lach.

Don Pablo zuchtte, maar antwoordde niet.

Zij gingen verder, in de richting der jacal, die zij weldra bereikten.

»Ga zitten, don Pablo,” hervatte het meisje, haar gast een taboeret aanwijzende, daar hij zich onmiddellijk op neervlijde, »ik ben alleen; mijn vader en mijne twee broeders zijn dezen morgen met zonsopgang vertrokken.”

»Zijt gij niet bang,” vroeg don Pablo, »hier zoo alleen in de woestijn, omringd door duizend gevaren en zoo ver van alle menschelijke hulp?”

»Wat kan ik er aan doen?” antwoordde zij, »ik ben dit leven gewoon, het gebeurt immers zoo dikwijls.”

»Gaat uw vader dan zoo gedurig van huis?”

»Sedert den laatsten tijd slechts; ik weet niet wat hij ducht, maar zoowel hij als mijne broeders schijnen bijzonder treurig en bezorgd; zij doen vaak verre tochten, en als zij dan vermoeid en teleurgesteld te huis komen, hoor ik van hen niets dan ruwe en korte woorden.”

»Arm kind,” zei don Pablo, »ik zal u wel zeggen wat de reden is van die verre reizen.”

»Denkt gij dan dat ik die niet geraden heb?” hernam zij; »neen! neen, onze horizont is veel te donker en te dreigend, om niet te gevoelen dat er een onweder broeit, dat ons weldra overvallen zal,.… maar!” vervolgde zij, min of meer gedwongen, »laten wij liever over onze eigene zaken spreken, de tijd is kostbaar; wat hebt gij uitgericht?”

»Niets,” antwoordde de jongman blijkbaar verlegen; »al mijne pogingen zijn vruchteloos geweest.”

»Dat is vreemd,” murmelde Ellen, »dat koffertje kan toch niet weg zijn.”

»Dat geloof ik evenmin als gij, Ellen; maar in wiens handen is het geraakt? dat is het wat ik u niet zou kunnen zeggen.”

Het meisje dacht even na.

»Wanneer hebt gij het eerst ontdekt dat het weg was?” hervatte don Pablo een oogenblik later.

»Nauwelijks een paar minuten na den dood van Henri; verschrikt als ik was door het rumoer van den strijd en het vreeselijk gedreun der aardbeving, wist ik bijna niet wat ik dacht of deed; maar toch ik herinner mij eene enkele omstandigheid, die ons zeker wel op weg zal helpen.”

»Spreek, Ellen, spreek; hoe het ook gaan mag en wat er ook gedaan moet worden, ik doe het.”

Het meisje zag hem aan met een onbeschrijfelijken blik; zij trad naderbij, legde hem de hand op den arm en zei met eene stem zoo helder en welluidend als een vogel:

»Don Pablo, eene ronde en vrijmoedige verklaring is tusschen ons onvermijdelijk.”

»Ik begrijp u niet, Ellen,” stotterde de jongman de oogen neerslaande.

»Ja,” hervatte zij met een weemoedigen glimlach. »Ja, gewis gij begrijpt mij, don Pablo; maar dat doet niets ter zake, al veinst gij niet te weten wat ik u zeggen wil, ik zal mij zoo duidelijk verklaren, dat er tusschen ons geen misverstand meer mogelijk is.”

»Spreek, Ellen, al kan ik uw doel nog niet gissen, voorzie ik toch reeds een ongeluk.”

»Ja,” zeide zij, »gij hebt gelijk, er schuilt inderdaad een groot ongeluk onder hetgeen ik u te zeggen heb, zoo gij niet van ganscher harte bewilligt in hetgeen ik u verzoek.”

Don Pablo stond op.

»Waarom nog langer geveinsd?” riep hij, »daar ik u niet kan bewegen van uw voornemen af te zien, Ellen, is de verklaring die gij van mij vordert overbodig. Denkt gij dan waarlijk,” vervolgde hij terwijl hij met driftige stappen de jacal op en neder trad, »dat ik niet duizendmaal de zonderlinge betrekking in welke wij tegenover elkander staan van alle kanten beschouwd en overwogen heb? De onvermijdelijke loop der omstandigheden heeft ons te zamen gebracht, op eene wijs die geen menschelijk doorzicht kan voorzien.

»Ik bemin u, Ellen, ik bemin u van ganscher hart, u, de dochter van den doodvijand mijner familie, van hem wiens handen nog rooken van het bloed mijner zuster, dat hij geplengd heeft in den koelbloedigsten en laaghartigsten moord! Ik weet dit alles; en ik beef als ik aan mijne liefde denk, die in het oog der oppervlakkig oordeelende wereld gedrochtelijk moet schijnen. Al wat gij mij kunt zeggen, heb ik mij zelven zoo dikwijls gezegd; maar eene onweerstaanbare macht sleept mij voort op deze noodlottige helling. Wil, redeneering en besluit, alles moet zwichten voor de hoop om u eene minuut te zien en eenige woorden met u te wisselen.

»Ik bemin u, Ellen, en ik ben in staat om alles, vrienden, verwanten en betrekkingen, alles te trotseeren, op het oogenblik waarop deze liefde voor aller oog openbaar wordt en men mij zou willen dwingen er van af te zien.”

De jongman uitte deze verklaring met fonkelenden blik en schelle klaterende stem, als iemand wiens besluit onherroepelijk vast stond.

Ellen boog het hoofd, twee tranen rolden langs hare verbleekte wangen.

»Schreit gij!” riep hij, »mijn God! heb ik mij dan bedrogen en bemint gij mij niet?”

»Of ik u bemin, don Pablo!” antwoordde zij met een diepe stem, »ja, ik bemin u meer dan mij zelve; maar helaas, die liefde zal ons ongeluk zijn, een onoverkomelijke slagboom scheidt ons van elkander.”

»Het kan zijn!” riep hij met vuur; »maar neen, Ellen, gij bedriegt u, gij zijt niet de dochter van den Roode-Ceder, gij kunt die niet zijn. O! dat koffertje, als wij dat verwenschte koffertje slechts hadden, ik zou de helft van den leeftijd dien God mij nog geven zal, willen missen om het terug te vinden. Ik ben stellig overtuigd dat in dit koffertje de bewijzen zijn die ik zoek.”

»Waartoe zoudt gij u met eene dwaze hoop vleien, don Pablo? Ik zelf heb te veel gewicht gehecht aan eenige losse woorden tusschen den Squatter en zijne vrouw gewisseld; mijne kindsche herinneringen hebben mij bedrogen, dat is helaas maar al te zeker; ik ben er thans van overtuigd, dat ik werkelijk de dochter ben van dien man.”

Don Pablo stampvoette van verontwaardiging.

»Denkt gij dat!” riep hij: »het is onmogelijk, het kan niet zijn; de valk paart zich niet met de duif, de duivels kunnen geene engelen gewinnen! Neen! die booswicht kan uw vader niet zijn!.…. Hoor eens, Ellen, bewijzen heb ik er niet voor, integendeel, alles stelt mij in het ongelijk; de schijn is geheel tegen mij: en toch! hoe dwaas het ook schijne, toch ben ik zeker dat ik gelijk heb en dat mijn hart mij niet misleidt als het mij zegt dat die man u vreemd is.”

Ellen zuchtte.

Don Pablo hervatte:

»Intusschen, Ellen, moet ik u oogenblikkelijk verlaten. Langer hier blijven zou uwe veiligheid in de waagschaal stellen; doe mij dus de noodige verklaring die ik verwacht.”

»Waartoe dat!” prevelde zij ontmoedigd, »het koffertje is weg.”

»Dat ben ik niet met u eens; integendeel, ik geloof dat het in handen gekomen is van iemand die er zich van bedienen wil, tot welk oogmerk weet ik niet, maar ik zal er wel achter komen, stel u deswege gerust.”

»Daar gij het eischt, don Pablo, hoor mij dan, ofschoon hetgeen ik u zeggen zal zeer onbepaald is.”

»Elke lichtstraal hoe zwak ook, zal strekken om mij den weg te wijzen en zal misschien voldoende zijn om het verlorene weder te vinden.”

»God geve het!” zuchtte zij. »Ziedaar dan het weinige wat ik zeggen kan, en nog is het mogelijk dat ik mij bedrieg, want op het oogenblik toen het gebeurde was ik zoo verschrikt, dat ik niet zeggen kan of hetgeen ik dacht te zien stellig waar is.”

»Maar hoe dan ook.…..” zei de jongman ongeduldig.

»Toen Harry door een kogel getroffen met den dood lag te worstelen, waren er twee mannen bij hem, de eene reeds gewond, was de herbergier Andres Garote, de andere die zich op het zieltogende lijk had geworpen scheen met drift de zakken te onderzoeken.”

»Wie was die laatste?”

»Fray Ambrosio.”

»Fray Ambrosio!”

»Ja; ik meen zelfs mij te herinneren dat hij van den armen jager wegging met kwalijk verborgen zelfvoldoening, terwijl hij iets in zijn borst wegmoffelde dat ik niet goed zien kon.”

»Zonder twijfel heeft hij zich van het koffertje meester gemaakt.”

»Zeer waarschijnlijk, maar ik zou het niet kunnen verzekeren, want ik herhaal u, vriend, dat ik geheel buiten staat was om iets duidelijk te onderscheiden.”

»Maar,” vervolgde don Pablo, die zijn eigen idee volhield, »waar is Fray Ambrosio gebleven?”

»Dat weet ik niet; na de aardbeving zijn mijn vader en zijne metgezellen in verschillende richtingen verstrooid, daar elk een goed heenkomen zocht. Mijn vader had meer dan iemand anders er belang bij om zijn spoor te verbergen. De monnik verliet ons bijna onmiddellijk; sinds dien tijd heb ik hem niet meer gezien.”

»Heeft de Roode-Ceder er niets van gezegd dat gij weet?”

»Nooit.”

»Dat is vreemd! maar geen nood, Ellen, ik zweer u dat ik hem vinden zal, al moest ik hem in de onderwereld zoeken! Niemand anders dan die ellendeling heeft het koffertje gestolen.”

»Don Pablo,” zeide het meisje opstaande, »de zon gaat onder, mijn vader en mijne broeders kunnen ieder oogenblik komen; wij moeten scheiden.”

»Gij hebt gelijk, Ellen, ik ga.”

»Adieu, don Pablo, het dondert sterk, wie weet of gij wel zonder ongeluk bij uwe vrienden terugkomt.”

»Ik hoop ja, Ellen, maar als gij mij vaarwel toeroept twijfel ik geenszins of ik zal u wederzien; geloof mij, lief kind, stel uw vertrouwen op God, Hij alleen kent de harten; zoo Hij wil dat wij elkander beminnen, is het omdat die liefde ons gelukkig zal maken.”

Op dit oogenblik schoot er een bliksemstraal door de wolken en kraakte er een vreeselijke donderslag.

»Daar is de orkaan!” riep het meisje, »ga, in ’s hemels naam ga.”

»Tot weerziens, mijn beminde, tot weerziens,” zei de jongman de hut uitstormende, »vertrouw op God en op mij.”

»Hemelsche Vader!” riep Ellen, terwijl zij op de knieën zonk; »geef dat mijne voorgevoelens mij niet bedriegen, want dan zou ik uit wanhoop sterven.”

1 Zie de Gids der Prairiën en de Roovers der Prairiën.↑

II.

IN DE JAGERSHUT.

Inhoudsopgave

Nadat don Pablo vertrokken was, bleef Ellen nog lang peinzen; zij gaf geen acht op het al heviger en heviger losbrekend onweder, noch op het woest gehuil van den storm, die met iederen rukwind de ellendige jacal deed schudden en dreigde omver te werpen.

Ellen dacht na over haar gehouden gesprek met den Mexicaan; de toekomst scheen haar somber en treurig en met vele smarten beladen.

Ondanks al hetgeen de jongman haar gezegd had, was de hoop in haar hart niet doorgedrongen, zij gevoelde zich onwillekeurig als naar den rand eener steilte gesleept, waar zij onfeilbaar in zou moeten afstorten.

Alles voorspelde haar een onvermijdelijk dreigend ongeluk, dat Gods hand vreeselijk en onverbiddelijk zou doen wegen op den man wiens wandaden Zijne gerechtigheid maar al te lang hadden getrotseerd.

Tegen middernacht hoorde zij een gedruisch van paarden dat langzamerhand naderde en eindelijk hielden er verscheidene personen voor de hut stil.

Ellen stak een toorts van kaarshout aan en opende de deur.

Er traden drie mannen binnen.

Het was de Roode-Ceder met zijne twee zonen Nathan en Sutter.

Sedert eene maand ongeveer was er in de wijze van doen en spreken van den Squatter eene onverklaarbare verandering gekomen.

Deze woeste onbeschofte man, wiens dunne lippen zich gedurig tot een spottenden lach samentrokken, die steeds schampere en harde woorden in den mond had, die van niets anders droomde dan van moord en plundering zonder ooit wroeging of berouw te kennen, die man was sedert eenigen tijd somber en droefgeestig geworden; eene heimelijke onrust scheen hem te verteren; somwijlen, wanneer hij meende dat niemand op hem lette, kon hij met onbeschrijfelijk treurigen blik naar Ellen zitten staren en slaakte hij diepe zuchten, terwijl hij zwaarmoedig het hoofd schudde.

Ellen had deze verandering, daar zij geen voldoende reden voor wist en die haar ongerustheid niet weinig vermeerderde, niet onopgemerkt gelaten; want voor zulk eene omkeering in een gemoed zoo krachtig en weerbarstig als dat van den Roode-Ceder moesten wel zeer ernstige redenen bestaan.

Doch welke waren die redenen? ziedaar eene vraag die Ellen vruchteloos poogde op te lossen, daar geen de minste lichtstraal haar geest verhelderde of hare vermoedens tot klaarheid bracht.

De Squatter, zoo veel zijne verwaarloosde opvoeding dit toeliet, was betrekkelijk altijd goed voor haar geweest en behandelde haar met zekere grofsoortige zachtmoedigheid, zooveel mogelijk den ruwen klank zijner stem verzachtend als hij haar toesprak.

Sedert echter de boven gemelde omkeering bij hem had plaats gegrepen, was hij jegens Ellen de teederheid zelve geworden.

Hij waakte met de meeste zorg voor haar welzijn en trachtte onophoudelijk te voorzien in de duizend kleine geriefelijkheden daar de vrouwen zoo veel prijs op stellen, maar die in de woestijn zoo moeilijk te bekomen zijn en daarom eene tiendubbele waarde bezitten.

Gelukkig wanneer hij maar een glimlach zag zweven op de lippen van het arme kind welks lijden hij vermoedde zonder er nochtans de verborgen oorzaak van te kennen, bespiedde hij haar met des te meer ongerustheid, wanneer haar bleeke kleur en roode oogen hem blijken gaven van hare doorwaakte nachten of vergoten tranen gedurende zijne afwezigheid.

De hardvochtige man, bij wien de laatste zweem van teederheid scheen te zijn verstorven, voelde op eens in zijn hart een ongekende snaar trillen, welker bestaan tot hiertoe voor hem was verborgen gebleven, en onwillekeurig zag hij zich als tegen wil en dank met de menschheid verzoend door de reinste van alle hartstochten: de vaderlijke liefde!

Er was inderdaad iets groots en tegelijk iets schrikbarends in de genegenheid van dezen man des bloeds voor zulk een zwak en fijngevoelig meisje als Ellen.

Zijn wilde dierenaard vertoonde zich zelfs in de liefkozingen waarmede hij haar overlaadde: een zonderling samenstel van moederlijke teederheid en tijgerachtige jaloezie.

De Roode-Ceder scheen alleen voor zijne dochter en door zijne dochter te leven. Met de liefde scheen ook de schaamte bij hem teruggekeerd, terwijl hij namelijk zijn rooversbedrijf onafgebroken voortzette, hield hij zich voor Ellen alsof hij het geheel had opgegeven om het eerlijke woudloopers- en jagersbedrijf aan te nemen.

Het meisje liet zich door deze leugen maar half om den tuin leiden.

Doch wat ging het haar aan?

Zij was zoo geheel met hare liefde ingenomen dat alles daar buiten haar onverschillig werd.

De Squatter en zijne zonen waren verdrietig, zij schenen vol zorg toen zij de jagershut binnen traden.

Zij gingen zitten zonder een woord te spreken.

Ellen haastte zich om het eten op te disschen, dat zij gedurende hunne afwezigheid had gereed gemaakt.

»Het avondeten is klaar,” zeide zij.

De drie mannen zetten zich stilzwijgend aan tafel.

»Zult gij niet mede eten?” vroeg de Roode-Ceder.

»Ik heb geen honger,” antwoordde zij.

De Squatter en zijne beide zoons begonnen te eten.

»Hum!” bromde Nathan, »Ellen is lekker, zij houdt meer van de Mexicaansche keuken dan van de onze.”

Ellen bloosde maar antwoordde niet.

De Roode-Ceder sloeg met de vuist op de tafel en riep toornig:

»Zwijg, zeg ik! wat gaat het u aan of uwe zuster eet of niet, zij is immers vrij om hier te doen of te laten wat zij verkiest.”

»Dat spreek ik niet tegen,” bromde Nathan, »maar het is alsof zij opzettelijk weigert om met ons samen te eten.”

»Gij zijt een wolvenkind! ik zeg u nog eens dat uwe zuster hier baas is en dat niemand recht heeft om haar verwijtingen te doen.”

Nathan boog gemelijk het hoofd en at weder voort.

»Kom maar hier, kind,” hervatte de Roode-Ceder, zijne ruwe stem zooveel verzachtende als hij maar kon. »Kom eens hier, ik zal u iets geven dat ik voor u heb medegebracht.”

Het meisje naderde.

De Roode-Ceder haalde een gouden horloge met een langen gouden ketting er aan uit zijn borstzak.

»Ziedaar,” vervolgde hij, het haar om den hals hangende, »ik weet dat gij sinds lang gewenscht hebt een horloge te bezitten, dit heb ik voor u gekocht van een reiziger dien wij in de prairie ontmoetten.”

Onder het uitspreken dezer woorden voelde de Squatter tegen wil en dank dat hij rood werd, want hij loog: het horloge was geroofd van eene vrouw door hem bij het aanranden eener karavaan gedood.

Ellen had gezien dat hij rood werd.

Zij deed het horloge weer af en gaf het aan den Roode-Ceder terug, zonder iets te zeggen.

»Wat doet gij, kind,” zeide hij verwonderd over deze weigering, die hij voor ’t minst niet verwachtte, »waarom neemt gij dit kleinood niet aan, ik zeg u nog eens dat ik het opzettelijk voor u gekocht heb.”

Ellen keek hem strak aan, en antwoordde met eene vaste stem:

»Omdat er bloed aan dat horloge kleeft; het is zeker afkomstig van een diefstal, misschien van een moord.”

De Squatter verbleekte; onwillekeurig bekeek hij het horloge; werkelijk was er een bloedvlek op de kast.

Nathan schoot in een ruwen schaterenden lach.

»Bravo!” riep hij, »goed gezien, zoo waar als ik leef, dat heeft de kleine eens knap geraden.”

De Roode-Ceder, die bij het verwijt van Ellen de oogen had neergeslagen, vloog bij dit gezegde op alsof hem een adder gestoken had.

»Heb ik u niet gezegd dat gij zwijgen zoudt,” riep hij woedend terwijl hij de taboeret daar hij op zat opnam en er zijn zoon mede naar ’t hoofd smeet.

Deze ontweek den worp en greep naar zijn mes.

Een gevecht scheen onvermijdelijk.

Sutter stond met den rug tegen den wand der jacal geleund, met de pijp in den mond en de armen op de borst, en scheen den strijd met een spotachtigen grijns te zullen aanzien.

Ellen daarentegen wierp zich stoutmoedig tusschen den Squatter en zijn zoon.

»Houd op!” riep zij, »in ’s hemels naam! Nathan, durft gij uw vader dreigen! en gij, vader, ontziet gij u niet om uw eerstgeborene te treffen?”

»Laat mijn vader naar den duivel loopen!” antwoordde Nathan; »hij moet niet denken dat ik een kind ben, of dat mijn hoofd er naar staat om zijne mishandelingen te verduren. Caramba! zijn we niet allen bandieten; ons eenige recht is de kracht, wij erkennen geen ander; laat mijn vader mij verschooning vragen, dan zal ik zien of ik hem vergeven kan!”

»Verschooning! aan u, rekel!” brulde de Squatter en met een sprong als een tijger schoot hij op den jongman toe, greep hem bij de keel, en wierp hem onder zich.

»Ha, wat zegt gij!” vervolgde hij hem de knie op de borst zettende, »de oude leeuw heeft nog kracht; uw leven is in mijne handen. Wel! wat zegt gij er van? zult gij nog langer met mij spotten?”

Nathan brulde en kromde zich als een slang, om zich aan den benauwenden druk te ontwringen.

Eindelijk erkende hij zijn onmacht en verklaarde zich overwonnen.

»’t Is genoeg,” zeide hij, »gij zijt sterker dan ik, gij kunt mij dooden.”

»Neen,” zeide Ellen, »dat zal niet; sta op vader, laat Nathan los; en gij broeder, geef hier uw mes; zulk een strijd tusschen vader en zoon is immers onbestaanbaar?”

Zij bukte om het mes op te rapen, dat de jongman had laten glippen.

De Roode-Ceder stond op.

»Laat u dit een les zijn,” zeide hij, »om in ’t vervolg voorzichtiger te wezen.”

Onthutst en beschaamd dat hij op den grond had gelegen, stond de jongman op zonder een woord te spreken en nam weder plaats aan de tafel.

De Squatter wendde zich op nieuw tot zijne dochter en bood haar het kostbare juweel voor de tweede maal aan.

»Wilt gij het niet hebben?” vroeg hij.

»Neen,” antwoordde zij vast besloten.

»’t Is goed,” mompelde hij.

En zonder blijkbare drift liet hij het horloge vallen, zette er zijn hiel op en trapte het tot gruis.

Het overige van den maaltijd liep zonder ongevallen af. De drie mannen aten met wolven-vraatzucht zonder een woord te spreken en werden door Ellen bediend.

Toen de pijpen waren aangestoken wilde het meisje zich verwijderen naar de afzonderlijke kamer waar zij sliep.

»Blijf hier, kind!” zei de Roode-Ceder, »ik heb iets met u te spreken.”

Ellen ging in een hoek der jacal zitten en wachtte.

De drie mannen rookten vrij lang, maar wisselden geen enkel woord.

Daarbuiten woedde het onweder steeds voort.

Eindelijk schudden de jongelieden de asch uit hunne pijpen en stonden op.

»Zooals we zijn afgesproken dus,” vroeg Nathan.

»Zooals we zijn afgesproken,” antwoordde de Roode-Ceder.

»Hoe laat zullen ze ons komen halen?” vroeg Sutter.

»Een uur voor zonsopgang.”

»’t Is goed.”

De twee broeders legden zich op den grond neder, wikkelden zich in hunne dierenvellen en waren weldra in diepen slaap.

De Roode-Ceder bleef een poos in gedachten verzonken en Ellen zat altoos onbeweeglijk.

Eindelijk hief zij het hoofd op.

»Kom eens hier, kind,” zeide hij.

Zij naderde en bleef voor hem staan.

»Kom naast mij zitten.”

»Waarom dat? Spreek maar, vader, ik luister,” antwoordde zij.

De Squatter was blijkbaar verlegen, hij wist niet hoe hij het gesprek zou openen; eindelijk na lang aarzelen begon hij:

»Gij lijdt, Ellen.”

Het meisje glimlachte treurig.

»Hebt gij dat van daag voor het eerst opgemerkt, vader?” antwoordde zij.

»Neen, meisje; uwe droefheid is reeds lang door mij opgemerkt. Gij zijt niet geschikt voor het leven in de woestijn.”

»’t Is waar,” antwoordde zij.

»Wij gaan de prairie verlaten,” hernam de Roode-Ceder.

Ellen ontroerde zichtbaar.

»Reeds spoedig?” vroeg zij.

»Van daag reeds; binnen weinige uren gaan wij op weg.”

Het meisje keek hem aan.

»Dus zullen wij de grenzen der beschaving naderen?” vroeg zij.

»Ja,” riep hij min of meer onthutst.

Zij glimlachte treurig.

»Waarom bedriegt gij mij, vader?” zeide zij.

»Wat wilt gij daarmede zeggen?” riep hij. »Ik begrijp u niet.”

»Gij begrijpt mij integendeel zeer goed, en het zou beter zijn mij ronduit uwe meening te verklaren dan mij te willen misleiden aangaande een doel dat ik niet gissen kan. Helaas!” vervolgde zij met een zucht, »ben ik niet uwe dochter en zal ik de gevolgen niet moeten ondergaan van het leven dat gij verkiest te leiden?”

De Squatter fronste de wenkbrauwen.

»Ik geloof dat er in uwe woorden een bedekt verwijt schuilt,” antwoordde hij. »Het leven begint pas voor u, kind; hoe durft gij reeds de daden van een man te beoordeelen?”

»Ik beoordeel niets, vader. Zoo als gij wel zegt, begint het leven eerst voor mij; maar toch, hoe kort tot hiertoe mijn aanzijn wezen mag, is het niets dan een aaneenschakeling van lijden geweest.”

»Dat is waar, mijn arm kind,” zei de Squatter meewarig; »vergeef mij, ik zou u zoo gaarne gelukkig zien. Helaas! God heeft mijne pogingen niet gezegend, alles wat ik deed was alleen om uwentwil.”

»Zeg dat toch niet, vader,” riep zij met drift; »maak mij zoodoende niet zedelijk medeplichtig en verantwoordelijk voor uwe wandaden, die ik verfoei; of gij zoudt mij naar mijnen dood kunnen doen verlangen?”

»Ellen, Ellen! gij hebt mijne gezegden niet goed begrepen; ik ben nooit voornemens geweest u.….” hier hield hij uit verlegenheid op.

»Breken wij af,” hervatte zij; »wij gaan van hier vertrekken, niet waar, vader! Onze schuilplaats is ontdekt, wij moeten vluchten; dat hebt gij mij willen mededeelen, niet waar?”

»Ja,” riep hij, »dat heb ik, al begrijp ik niet hoe gij het zijt te weten gekomen.”

»Wat doet er dat toe, vader. En welken kant moeten wij uit?”

»Voorloopig trekken wij dieper de bergen in, naar de Sierra de los Comanches.”

»Zeker om voor onze vervolgers ons spoor te verbergen?”

»Ja, daarom, en nog om eene andere reden,” vervolgde hij half binnensmonds.

Maar hoe zacht hij ook mocht gesproken hebben, Ellen had het verstaan.

»Waarom nog meer?” vroeg zij.

»Dat gaat u weinig aan, kind; dat is geheel mijne zaak.”

»Gij bedriegt u, vader,” hernam zij min of meer stout; »van het oogenblik af dat ik uw medeplichtige word, moet ik ook kennis dragen van alles. Wie weet?” vervolgde zij met een weemoedigen glimlach, »wellicht kan ik u goeden raad geven.”

»Daar zal ik geen gebruik van maken.”

»Een woord nog.”

»Spreek.”

»Gij hebt talrijke vijanden, mijn vader.”

»Helaas! ja,” riep hij op onverschilligen toon.

»Wie zijn het, die u heden dwingen te vluchten?”

»De onverbiddelijkste van allen.”

»Zoo!”

»Ja, don Miguel de Zarate.”

»Wiens dochter gij zoo laaghartig hebt vermoord.”

De Roode-Ceder sloeg woest met de vuist op de tafel.

»Ellen!” riep hij.

»Weet gij er een anderen naam voor, die meer naar waarheid is?” riep zij streng.

De bandiet liet het hoofd hangen.

»Dus gij gaat vluchten,” hervatte zij; »nog verder vluchten, altijd vluchten.”

»Wat anders?” mompelde hij.

Ellen boog zich naar hem toe, legde haar blanke fijngevormde hand op zijn arm en zag hem strak in de oogen.

»Welke zijn die mannen, die zich over een paar uren met ons zullen vereenigen?” vroeg zij.

»Fray Ambrosio, Andres Garote, onze oude vrienden, anders niet.”

»Dat schijnt wel,” prevelde het meisje met een zweem van afschuw; »het algemeene gevaar verzamelt u. Welnu, vader, gij en uwe vrienden, gij zijt niets dan laaghartigen.”

Bij dezen beleedigenden uitval, hem door zijne dochter koelbloedig naar het hoofd geworpen, werd de Squatter doodsbleek; hij stond driftig op.

»Zwijg!” riep hij grimmig.

»De tijger die in zijn hol wordt aangevallen verweert zich tegen zijne jagers,” hervatte het meisje, »waarom volgt gij zijn voorbeeld niet?”

Een onheilspellende grijns krulde de lippen van den Squatter.

»Ik weet wel beter,” zeide hij op een toon die zich onmogelijk laat beschrijven.

Het meisje keek hem een poos aan.

»Wees op uwe hoede!” zeide zij met eene diep geroerde stem, »wees op uwe hoede! Gods hand is over u, zijne gerechtigheid zal vreeselijk zijn.”

Hierop verwijderde zij zich langzaam en ging naar het vertrek dat voor haar afzonderlijk bestemd was.

De bandiet stond door hare ernstige en dreigende waarschuwing een poos als verplet; maar spoedig herstelde hij zich, haalde minachtend de schouders op en terwijl hij zich naast zijne zonen op de tijgervellen uitstrekte, mompelde hij met een gesmoorde maar spotachtige stem:

»God!.… zou Hij bestaan?”

Weldra hoorde men in de hut niets meer dan het ademhalen der drie slapende mannen.

Ellen lag in hare kamer geknield te bidden.

Daar buiten woedde het onweder met verdubbelde hevigheid.

III.

EEN GESPREK.

Inhoudsopgave

Na zijn vertrek uit de jacal was don Pablo de Zarate de rivier overgegaan en had hij aan de andere zijde zijn paard in het boschje teruggevonden, waar hij het bij zijne komst zorgvuldig had vastgemaakt.

Het arme dier, door de felle bliksemstralen en hevige donderslagen verschrikt, hinnikte van blijdschap toen het zijn meester wederzag.

Zonder een oogenblik te verliezen sprong de jongman in den zadel en verwijderde zich in galop.

Hij had een langen weg af te leggen om weder bij zijne vrienden te komen; de nacht, die gedurende zijn gesprek met Ellen gedaald was, werd van oogenblik tot oogenblik donkerder.

De regen viel bij stroomen neder, de wind huilde door het geboomte, en de jongman liep ieder oogenblik groot gevaar om te verdwalen, daar hij als op den tast zijn pad moest zoeken in de onbegrensde wildernis die zich voor hem uitbreidde en die de duisternis hem belette in al hare diepte te peilen, zoodat hij nauwelijks wist waar hij zich bevond.

Gelijk alle wakkere lieden die aan een avontuurlijk leven gewoon zijn, was don Pablo tegen zulk een strijd wel opgewassen; zijn wilskracht nam toe naarmate de moeielijkheden rondom hem zich opeenstapelden en wel verre van zich te laten ontmoedigen maakte de nood hem des te vaster in zijn besluit.

Zoodra hij zich eenmaal een bepaald doel had voorgeschreven, gaf hij om niets meer en moest hij het bereiken, het kostte wat het wilde.

Zijne liefde voor Ellen—om zoo te zeggen door een bliksemstraal ontstaan, als gewoonlijk bij jeugdige hartstochtelijke gemoederen, voor welke het onvoorziene steeds eene groote rol speelt—deze liefde, zeggen wij, die hem geheel onvoorbereid overrompeld had toen hij er het minst aan dacht, had bij don Pablo, zonder dat hij het zelf wist, allengs zulke diepe wortelen geschoten, dat ieder opkomend bezwaar hoe groot en onverbiddelijk ook haar veeleer deed toenemen.

Ofschoon hij den Roode-Ceder een doodelijken haat toedroeg en hem bij de eerste gelegenheid de beste, als een wild dier, zonder aarzelen zou hebben om hals gebracht, was zijne liefde voor Ellen een dwepende hartstocht, ja eene schier afgodische hulde geworden, die geen redeneering meer toeliet en waaraan hij zich overgaf met al de vervoering van een verboden geluksgoed.

Het jonge meisje wederkeerig, dat hare maagdelijke onschuld te midden van een rooversgezin zoo rein bewaard had, koesterde voor hem eene onweerstaanbare genegenheid.

In het straks met haar gevoerde gesprek had hij haar gezegd, innig overtuigd te zijn dat zij de dochter van den Roode-Ceder niet wezen kon.

En waarom?

Dit zou hij zelf onmogelijk hebben kunnen zeggen, maar met eene vasthoudendheid van wil die slechts weinige menschen bezitten, zocht hij onvermoeid naar nieuwe bewijzen voor deze overtuiging die op niets scheen te steunen, en wat meer is, hij zocht ze met de volle bewustheid van ze te zullen vinden.

Door een zonderling toeval had hij sedert de laatste vier weken het toevluchtsoord van den Roode-Ceder ontdekt, welk verblijf zelfs Valentin, de beroemde Gids der Prairiën, nooit had kunnen raden. Don Pablo had zich deze gelukkige vondst onmiddellijk ten nutte gemaakt om zijne beminde weder te zien die hij voor altijd meende uit het oog verloren te hebben.

Deze onverhoopte uitkomst was hem zoo welkom dat hij iederen namiddag, zonder iets aan zijne vrienden te zeggen te paard steeg en tien mijlen ver uitreed om gedurende eenige minuten met Ellen te kunnen spreken.

Voor deze liefde zweeg alle opkomende bedenking; hij liet zijne vrienden zich in vruchtelooze gissingen verdiepen, en bewaarde zorgvuldig zijn dierbaar geheim, om ten minste een tijdlang gelukkig te zijn, daar hij zeer goed begreep dat het verblijf van den Roode-Ceder weldra zou worden ontdekt.

Inmiddels genoot hij het tegenwoordige.

Zoo gaat het met alle jonge en dwaze verliefden, voor hen is het toekomende niets en het tegenwoordige alles.

Don Pablo galoppeerde onder het lichten der bliksemstralen en gevoelde niets van den stortregen die hem overstelpte, noch van den wind die boven zijn hoofd bulderde.

Vol van zijne liefde, dacht hij alleen aan zijn gehouden gesprek met Ellen, en herinnerde zich nog eens ieder woord dat hij in het ras vervlogen uur met haar gewisseld had.

Op eens begon zijn paard, daar hij het allerminst om dacht, luide te hinniken.

Don Pablo keek onwillekeurig op.

Geen tien passen van hem af, stond een ruiter dwars over den weg.

»Hé daar!” riep de jongman terwijl hij zich in den zadel oprichtte en zijne pistolen overhaalde. »Gij zijt wel laat op het pad, kameraad. Laat mij even voorbij, als ik u verzoeken mag.”

»Ik ben niet later op het pad dan gij, don Pablo,” klonk het gezette antwoord, »wij ontmoeten immers elkander.”

»Is ’t mogelijk!” riep de jongman terwijl hij zijne pistolen in rust bracht en ze weder in de holsters stak, »wat duivel doet gij hier, don Valentin?”

»Dat ziet gij wel, ik wacht.”

»Wacht gij?”

»Ja.”

»En wie kunt gij wachten, zoo laat in den avond?”

»U, don Pablo.”

»Mij!” riep de Mexicaan verwonderd, »dat vind ik vreemd.”

»Niet zoo vreemd als gij denkt, ik verlang een onderhoud met u te hebben dat niemand hooren mag, en daar dit in het kamp niet gaan zou, ben ik u hier op weg komen opvangen; dat is dunkt mij al zeer eenvoudig.”

»Inderdaad; maar ik spreek van het uur en de plaats die gij hebt uitgekozen, vriend.”

»Hoezoo dat?”

»Drommels! in zulk een vreeselijk onweder, het dondert en bliksemt boven en rondom ons, wij hebben geen plaats om ons hoofd te bergen, en ik zeg u nog eens, wij zijn dichter bij den morgen dan bij den avond.”

»Dat is zoo; maar ik had dringende haast en ik kon over geen andere plaats of uur beschikken.”

»Gij maakt mij ongerust, vriend; is er weder iets nieuws gebeurd?”

»Tot nog toe niets dat ik weet; maar weldra zullen wij wat zien, maak daar rekening op.”

De jongman smoorde een zucht en antwoordde niet.

Onder deze snelle woordenwisseling was de jager den Mexicaan genaderd en stonden zij tegenover elkander.

Valentin begon op nieuw.

»Wil mij eenige minuten volgen. Ik zal u ergens brengen waar wij op ons gemak kunnen praten, zonder vrees van gestoord te zullen worden.”

»Wat gij mij te zeggen hebt moet dan wel zeer gewichtig zijn.”

»Gij zult er spoedig zelf over oordeelen.”

»En moet gij mij ver weg brengen?”

»Niet meer dan een paar stappen, naar eene grot, die het flikkeren van den bliksem mij deed ontdekken.”

»Kom dan!”

De beide ruiters gaven hunne paarden de sporen en galoppeerden stilzwijgend naast elkander voort.

Zoo reden zij nauwelijks tien minuten, in de richting van een dicht kreupelbosch aan den oever der rivier.

»Wij zijn er,” zei Valentin terwijl hij zijn paard inhield en afsteeg; »stijg ook af, maar laat mij vooraan gaan, het zou wel eens kunnen zijn dat de grot daar wij wezen moeten reeds door iemand anders in bezit was genomen, die ons ongaarne zijne plaats zou willen inruimen, het is altoos zaak om voorzichtig te werk te gaan.”

»Wat bedoelt gij? Wie denkt gij dat in die grot zou kunnen zijn?”

»Dat ik weet, niemand,” antwoordde de luchthartige Franschman; »maar in ieder geval is het goed om voorzichtig te zijn.”

Met deze woorden haalde Valentin van onder zijn zarape twee fakkels te voorschijn en stak ze aan: de een hield hij voor zich zelven, de andere gaf hij aan don Pablo en nu gingen beiden, nadat zij vooraf hunne paarden hadden gekluisterd om te beletten dat zij weg zouden loopen, dwars door de struiken heen en stapten stoutmoedig naar de grot.

Nauwelijks hadden zij eenige passen gedaan of zij bevonden zich aan den ingang van een dier prachtige natuurlijke grotten, ontstaan door de een of andere aardbeving of vulkanische uitbarsting, die in deze streken zoo veelvuldig zijn.

»Geef wel acht!” mompelde Valentin zacht tegen zijn metgezel.

De onverwachte komst der twee mannen schrikte een zwerm nachtvogels en vleêrmuizen op, die in de grot huishielden en, onder groot geschreeuw in alle richtingen wegvlogen.

Valentin vervolgde rustig zijn weg zonder zich om deze spookachtige gasten te bekreunen, wier maaltijd of nachtrust hij zoo onverhoeds kwam storen.

Op eens klonk er uit het diepste der grot een rauw en langdurig gebrom.

De beide mannen bleven stokstijf staan.

Zij bevonden zich tegenover een prachtigen zwarten beer, die in de spelonk zonder twijfel zijn gewone verblijf had gekozen, en thans op zijn achterste pooten staande met opgesperden muil aan de lastige indringers die hem zoo onbescheiden in zijn schuilhoek kwamen storen een rij ivoorwitte tanden liet zien van bijzondere lengte en eene tong zoo rood als bloed.

Zoo als beren gewoonlijk doen, balanceerde hij zwaarlijvig op de achterpooten en hield zijne ronde lichtschuwe oogen strak op de avonturiers gevestigd, met een blik die alles behalve geschikt was om hen vroolijk te maken.

Gelukkig dat deze geene lieden waren die zich licht of op den langen duur vervaard lieten maken.

»Zoo!” mompelde Valentin, het ondier in oogenschouw nemende, »dat is een knaap die lust schijnt te hebben om zijn souper van ons te maken, of ik heb het mis.”

»Wacht even,” antwoordde don Pablo lachende, »mijn geweer integendeel zal eerst een souper met hem zien te doen.”

»Pas toch op dat gij hem niet schiet,” riep de jager, met drift den jongman terughoudende die zijn geweer reeds op den beer aanlegde; »een geweerschot in de spelonk zou zulk een vreeselijken slag geven; en men kan nooit weten welk volk hier in den omtrek zwerft; wij moeten ons niet lichtvaardig bloot stellen.”

»Dat ’s waar!” antwoordde don Pablo. »Wat zullen wij doen?”

»Daar zal ik voor zorgen,” hernam Valentin, »neem mijn fakkel en houd u klaar om mij te helpen.”

Hij zette zijn karabijn tegen een der wanden van de grot en ging even naar buiten, terwijl de Mexicaan den beer gezelschap bleef houden die door het ongewone fakkellicht verblind onbewegelijk staan bleef, en geen poot scheen te durven verzetten om nader te komen.

Na verloop van eenige minuten kwam Valentin terug; hij had zijn lasso gehaald die aan den zadel van zijn paard vast hing.

»Plant nu uwe toortsen in den grond, dan hebt gij de handen ruim, en houd u gereed.”

Don Pablo gehoorzaamde.

De jager maakte zijn lasso met de meeste zorg in orde, liet hem over zijn hoofd zwaaien en floot op zekere schelle manier.

Op dit onverwacht appèl kwam de logge beer twee stappen vooruit.

Dit was zijn ongeluk.

De lasso snorde Valentin van de hand, de loopende knoop viel het dier over den hals en de mannen gingen aan ’t trekken, deinsden rugwaarts en sleepten uit al hun macht den beer met de lasso voort.

Het ongelukkige dier, op deze wijze geworgd, hing de tong een voet ver uit den muil, het wankelde, viel en poogde met zijne lompe klauwen vergeefs den vervloekten strop los te krabben die hem de keel toekneep.

De jagers lieten zich echter door de hopelooze pogingen van hunnen geduchten vijand niet vervaard maken, maar trokken des te harder en vierden de lasso niet voordat de beer eindelijk den laatsten adem had uitgeblazen.

»Nu moet gij onze paarden maar hier brengen,” zei Valentin toen hij zag dat het dier werkelijk dood was, »dan zal ik onzen vijand de pooten afsnijden om ze onder de heete asch te braden terwijl wij er bij zitten te keuvelen.”

De jongman gehoorzaamde en toen hij met de beide paarden aan de hand in de grot terugkwam, vond hij Valentin, die intusschen een goed vuur had aangelegd, bezig met den beer netjes te villen, wiens pootjes, zooals hij gezegd had, reeds lagen te braden.

Don Pablo voorzag de paarden van het noodige voeder en kwam toen naast Valentin bij het vuur zitten.

»Wel,” zei deze met een lach, »wat vindt gij er van, kunnen wij hier niet goed zitten keuvelen?”

»O! opperbest,” antwoordde de jongman luchthartig terwijl hij tusschen zijne vingers eene maïs cigarette rolde met al de behendigheid die het Spaansche ras eigen schijnt te zijn, »wij zijn hier volkomen op ons gemak, vertel mij nu maar wat gij mij te zeggen hebt, vriend.”

»Daar ben ik dadelijk gereed toe,” hernam de jager, die juist met het villen van den beer klaar was en bedaard zijn jachtmes afveegde om het weder in zijne laars te steken. »Zeg eens, hoe lang is het nu geleden dat gij het verblijf van den Roode-Ceder ontdekt hebt?”

Bij deze vraag, die hij volstrekt niet verwachtte en die zoo op den man af zonder eenige inleiding gedaan werd, ontroerde de jongman, hij kleurde tot over de ooren en verloor zijne zelfbeheersching, zoodat hij niet wist wat te antwoorden.

»Maar.…” stotterde hij.

»Sedert eene maand misschien, of daar omstreeks?” vervolgde Valentin onverstoord alsof hij de verlegenheid van zijn vriend niet opmerkte.

»Ja ongeveer,” antwoordde de andere, zonder te weten wat hij zeide.

»En sedert eene maand,” hervatte de jager onverbiddelijk, »gaat gij alle nachten bij uw vader de deur uit, om van liefde te gaan praten met de dochter van hem die uwe zuster heeft vermoord?”

»Wel, vriend!” riep de jongman gemelijk.

»Gij wilt dus zeggen dat het niet waar is?” hervatte de jager streng, terwijl hij zijn kameraad een blik toewierp die dezen de oogen deed neerslaan, »verklaar u nader, don Pablo, ik verwacht uwe terechtwijzing; ik ben verlangend te hooren hoe gij het maken zult, vriend, om mij te bewijzen dat gij reden hebt zoo te handelen als gij doet.”

Terwijl Valentin dezen langen volzin sprak, had de jongman tijd gehad om, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk zijne tegenwoordigheid van geest terug te bekomen.

»Gij zijt gestreng,” zeide hij; »alvorens mij te beschuldigen hadt gij ten minste de moeite moeten nemen om de redenen te hooren die ik voor mijn gedrag te geven heb.”

»Wacht eens, vriend,” antwoordde Valentin met drift, »wij moeten de zaak niet verwringen, laten wij ronduit spreken, gij behoeft u de moeite niet te geven mij de geschiedenis uwer liefde te vertellen, die ken ik even goed als gij, ik heb die zien ontluiken en opgroeien; laat ik u met uw welnemen alleen dit zeggen, dat ik ten minste, na den moord van dona Clara, zeker meende te zijn dat gij die liefde, die tot hiertoe tegen alles bestand scheen, onherroepelijk zoudt verbreken. Men kan niet blijven liefhebben waar men minachting en afgrijzen gevoelt; de dochter van den Roode-Ceder moet thans voor u omgeven zijn als met een bloedige wolk.”

»Don Valentin!” riep de jongman verdrietig, »wilt gij nu een engel verantwoordelijk stellen voor de wandaden van een booswicht?”

»Ik zal met u niet redetwisten over de beruchte strijdvraag of de gebreken en misdaden enkel persoonlijk zijn; de gebreken ja, zijn zulks misschien, maar in de woestijn behoort een geheel gezin aansprakelijk te worden gesteld voor de misdrijven van het hoofd; zonder dat bestaat er voor de eerlijke lieden geen veiligheid meer.”

»O! hoe kunt gij zoo spreken!”

»Zeer goed! komen wij dan op een ander terrein, als dit u niet bevalt, daar heb ik niets tegen. Gij zijt bijv. de edelste en trouwste ziel die ik ken, don Pablo, en gij zult er zeker nooit aan hebben gedacht om Ellen lichtzinnig te behandelen, niet waar?”

»O!” riep de jongman met levendige drift.

»En zoudt gij haar dan tot uwe vrouw willen maken?” zei Valentin met snerpenden nadruk, terwijl hij hem strak in ’t gezicht keek.

Don Pablo neigde wanhopig het hoofd.

»Ik ben onder de macht van den booze!” riep hij uit.

»Neen!” zei Valentin hem bij den arm grijpende; »gij zijt een dwaas! Als alle jongelieden, laat gij u door uw hartstocht beheerschen en wegslepen, gij luistert alleen naar deze en gij veracht de stem der rede, en daarom begaat gij verkeerdheden die bij de eerste gelegenheid zonder dat gij het wilt misdaden kunnen worden.”

»Spreek toch zoo niet, mijn vriend.”

»Nu zijt gij eerst aan de verkeerdheden,” vervolgde Valentin onverbiddelijk, »maar wees op uwe hoede!”

»O! gij lijkt wel dwaas, vriend, dat gij mij zulke dingen zegt. Geloof mij vrij, hoe groot mijne liefde voor Ellen ook wezen mag, nooit zal ik de plichten vergeten die de zonderlinge stelling mij oplegt, in welke wij tegenover elkander geplaatst zijn.”

»En gij zijt sedert eene maand met het verblijf van den onverzoenlijksten vijand uwer familie bekend, terwijl gij dat geheim in uw diepsten boezem bewaart, om aan de eischen van eenen hartstocht gehoor te geven, die niet anders dan op oneer voor u kan uitloopen! Gij ziet ons dagelijks te vergeefs alle mogelijke middelen aanwenden om het spoor van onzen bittersten vijand terug te vinden en gij verraadt ons in koelen bloede, ja met voorbedachten rade om dagelijks eenige woorden te kunnen wisselen met het voorwerp uwer liefde, terwijl gij ons diets zoekt te maken dat gij even als wij steeds op vruchtelooze ontdekkingen uitgaat. Welken naam kunt gij aan zulk een gedrag geven, zoo het niet is die van verraad?”

»Valentin! ’t is of gij er op uit zijt om mij te beleedigen; de vriendschap die tusschen ons bestaat geeft u geen recht om dus te handelen; wees gewaarschuwd, het geduld heeft zijne grenzen.”

De jager stuitte zijne rede met een snerpenden schaterlach.

»Gij ziet het, kind,” zeide hij op strengen toon, »gij begint mij reeds te bedreigen!”

De jongman zonk geheel verslagen op den grond neder.

»O!” riep hij wanhopig, »heb ik nog niet genoeg geleden!”

Valentin beschouwde hem een poos met innig medelijden, toen boog hij naar hem toe en legde hem de hand op den schouder.

»Luister naar mij, don Pablo,” zeide hij met eene zachtzinnige stem.

IV.

EEN BLIK TERUG.

Inhoudsopgave

Wij zullen thans ons verhaal hervatten van het punt waar wij het aan het slot van de Roovers der Prairiën gelaten hebben.

Gedurende een tijdsverloop van zes maanden sedert den dood van dona Clara, hadden er zekere gebeurtenissen plaats gehad, die de lezer volstrekt weten moet om hem te doen begrijpen hetgeen volgen zal.

Men herinnert zich zonder twijfel dat de Witte Gazelle, terwijl zij in bewusteloozen toestand naast het lijk van Sandoval lag, door den Zoon des Bloeds was opgenomen.

Laatstgenoemde had het meisje dwars voor zich op den hals van zijn paard geworpen, en was spoorslags met haar weggereden in de richting der teocali die hem tot verblijf en tevens tot sterkte diende.

Wij zullen thans deze twee gewichtige personages, die wij maar al te lang verwaarloosd hebben, op hun spoor volgen.

Het was verschrikkelijk om aan te zien, zoo teugelloos snel als de Zoon des Bloeds voortholde.

In den donkeren nacht, die vormlooze groep, van het paard met zijne twee menschelijke wezens bevracht, dat de nachtelijke duisternis gedurig verlichtte door de vonken die het uit de keien op den weg deed ontspringen.

De forsche hoeven van het voortijlende dier verpletterden alles wat zij aanraakten, terwijl het met spitsen neus en uitgerekten hals de lucht doorkliefde.

De ooren achterwaarts gestrekt en uit de opgesperde neusgaten dampwolken spuitend, die lange witte sporen achter zich lieten, stoof het voort, hijgend en snuivend, met het gebit tusschen de gesloten tanden, wit van de schuimvlokken en telkens brieschende van smart, terwijl zijne flanken onophoudelijk door de felle sporen van zijn ongeduldigen berijder geteisterd, rookten van zweet en bloed.

Maar hoe meer het zijn loop versnelde, des te meer trachtte de Zoon des Bloeds het aan te zetten en zijne snelheid te vermeerderen.

Boomen, rotsen, moerassen, heuvels, alles vloog met ongehoorde vaart aan weerszijden van den weg voorbij.

De Witte Gazelle had zich tot bewustzijn voelen terugbrengen door de korte en hortende schokken die het rennende paard aan haar lichaam mededeelde.

Haar ontbonden haren van ongewone lengte sleepten door het stof, hare ten hemel gerichte oogen zwommen in tranen van wanhoop, verdriet en onmacht.

Op gevaar af van zich het hoofd tegen de steenen langs den weg te verpletteren, deed zij vergeefsche pogingen om aan de armen van haren schaker te ontsnappen.

Doch deze, de woeste blikken vol onmiskenbare vreugd op haar gericht houdende, scheen niets te gevoelen van den schrik dien hij het jonge meisje veroorzaakte, of liever hij scheen er een onbeschrijfelijken wellust in te vinden.

Zijne hardvochtig saamgetrokken lippen lieten van tijd tot tijd een scherp gefluit hooren, dat dienen moest om de drift van zijn mustang aan te vuren, die door den aandrang van zijn berijder als razend geworden, om zoo te zeggen niet meer aan den grond raakte en de ruimte scheen te verslinden als het spookros uit de Duitsche ballade van Bürger.

Het meisje gaf een gil.

Maar die kreet ging verloren in de sombere echoos, weggedragen op den wervelwind van dezen onzinnigen loop.

Het paard rende altijd voort.

Op eens wist de Witte Gazelle, al hare krachten verzamelende, zich zoo schielijk los te rukken dat hare voeten reeds bijna den grond raakten; doch de Zoon des Bloeds was op zijne hoede en eer zij nog in staat was haar evenwicht te herstellen, bukte hij zonder zijn paard een oogenblik te vertragen en het meisje bij de lange haarvlechten vattende, hief hij haar op en zette haar weder op hare vorige plaats.

Een snik ontsnapte de borst der teleurgestelde Gazelle en zij viel weder in flauwte.

»Ha! gij ontsnapt mij niet,” riep de Zoon des Bloeds, »niemand op de wereld zal u aan mijne handen ontrukken.”

Intusschen had de nacht plaats gemaakt voor den dag.

De zon verrees in al haren luister uit de kimmen.

Duizenden vogels begroetten met lustig gezang den terugkeer van het licht.

De natuur was vroolijk ontwaakt en de hemel, van het doorzichtigste blauw, beloofde een dier schoone dagen, die het gezegende klimaat dezer gewesten als zijn uitsluitend eigendom schijnt te bezitten.

Eene vruchtbare landstreek vol van de heerlijkste verscheidenheid breidde zich uit links en rechts van den weg, tot waar zij als in de verte verdween en met den horizon ineensmolt.

Het schijnbaar levenloos lichaam der Gazelle hing aan weerszijden van het paard, weerloos te balanceeren op iedere beweging die zijn galop haar mededeelde.

Het laag afhangend hoofd met doodelijke bleekheid bedekt, de lippen blauw en half geopend, de tanden gesloten, met ontblooten boezem en hijgende borst, trilde zij onder de forsche hand van den Zoon des Bloeds die haar loodzwaar drukte.

Eindelijk bereikten zij een grot, waar een veertigtal Indianen ten oorlog toegerust, gekampeerd lagen.

Die mannen waren het volk van den Zoon des Bloeds.

Hij gaf hun een wenk, en zij brachten hem een paard.

Het werd tijd: want nauwelijks stond het dier, dat hem tot hiertoe gedragen had, stil of het zakte ineen en uit zijne neusgaten, mond en ooren stroomde een zwart branderig bloed.

De ruiter besteeg oogenblikkelijk het versche paard, nam het meisje weder in zijne armen en reed andermaal voort.

»Naar de Hacienda Quamada!”1 riep hij.

De Indianen, die blijkbaar alleen op de komst van hun chef hadden gewacht, volgden hem onmiddellijk.

Weldra ijlde de geheele troep met den Onbekende aan het hoofd in vliegenden galop voorwaarts, gehuld in een dikke wolk van stof die zij rondom zich opjoeg.

Na een rit van vijf uren, die in snelheid alle beschrijving voorbijstreeft, zagen de Indianen in de blauwende verte de hooge torenspitsen eener stad boven eene massa rook en dampen uitsteken.

De Zoon des Bloeds en zijn troep hadden de grenzen van het Verre Westen bereikt en waren buiten de woestijn.

De Roodhuiden reden een weinig links af en galoppeerden dwars door de velden en bouwlanden, met roekeloozen moedwil de rijpe oogsten vertrappende die ze bedekten.

Na verloop van omtrent een half uur bereikten zij den voet van een heuvel die zich midden in de vlakte verhief.

»Wacht mij hier,” riep de Onbekende, zijn paard inhoudende; »en wat er ook gebeure, verroert u niet voor dat ik weder bij u kom.”

De Indianen bogen ten teeken van gehoorzaamheid en nu zijn paard de sporen gevende reed hij met gevierden teugel weg.

Deze rit duurde niet lang.

Nauwelijks was de Zoon des Bloeds uit het oog zijner volgers of hij hield stil en steeg af.

Na zijn paard onttuigd te hebben, om het des te beter en naar hartelust het hooge en malsche gras op de vlakte te laten afknabbelen, nam de Onbekende het meisje weder op, dat hij een poos op de zoden had neergelegd waar zij roerloos was blijven liggen, en maakte zich gereed om met haar den heuvel te bestijgen.

Het was nu reeds avond, het uur waarop het vogelenkoor zijn laatste lied aanstemde voor de ondergaande zon, wier vurige schijf juist in de kimmen zonk en met hare schuinsche stralen geen helder licht meer verspreidde. De schaduw nam met rassche schreden toe.

Intusschen verhief zich de wind met eene kracht die van minuut tot minuut aanwies; de hitte was drukkend; dikke zwarte wolken met grijze randen, door een storm in de bovenlucht voortgestuwd, dreven zwaar door het uitspansel en schenen steeds lager op de aarde af te dalen.

Kortom, alles verkondigde voor den aanstaanden nacht een dier ontzettende orkanen zoo als men ze alleen in deze streken ontmoet en die de kloekhartigste mannen van schrik doen verbleeken.

De Zoon des Bloeds was steeds klimmende, met het meisje in zijne armen, wier verbleekt hoofd gevoelloos op zijn schouder rustte.

Lauwe regendroppels zoo groot als piasters begonnen bij tusschenpoozen te vallen en het aardrijk te besprenkelen, dat ze onmiddellijk inzoog.

Een scherpe en doordringende reuk wasemde uit den grond en bezwangerde den dampkring.

De Zoon des Bloeds klom steeds met denzelfden fermen langzamen stap met gebukt hoofd en gefronste wenkbrauwen.

Eindelijk had hij den top des heuvels bereikt.

Daar bleef hij eenige sekonden staan om een bespiedenden blik in het rond te werpen.

Op dit oogenblik scheurde een verblindende bliksemstraal het laaghangende zwerk en verlichtte het landschap met een blauwen weerschijn, terwijl het volgende oogenblik een krakende donderslag losbarstte.

»Ja,” mompelde de Onbekende op somberen toon als beantwoordde hij met luide stem eene inwendige gedachte, »de natuur schijnt zich in harmonie te stellen met het tooneel dat hier zal plaats vinden, zij wordt de lijst voor dit tafereel; het onweder daarboven is nog op verre na zoo vreeselijk niet als hetgeen in mijn binnenste woedt. Welaan! het zij zoo; die vreeselijke melodie ontbrak er nog aan. Ik ben de Wreker, ik zal de taak van den daemon volbrengen die ik mij in een nacht van waanzinnigheid heb opgelegd.”

Na deze onheilspellende woorden geuit te hebben, hervatte hij zijn tocht in de richting van een hoop half verkoolde steenen, die met zwarte punten niet ver van hem af, door het hooge gras opstaken.

De kruin van den heuvel waar de Zoon des Bloeds zich bevond, droeg den stempel van onbeschrijfelijke woestheid.

Tusschen de dichte struiken van het hooggepluimde gras zag men zwartgebrande puinhoopen, stukken van muren, en half ingestorte gewelven, voorts hier en daar vruchtboomen, wilde dahlia’s, ceders en eene noria of waterput, aan welks langen balansstok nog de lederen emmer hing waarmede eertijds het water werd opgehaald.

Te midden der ruïnen verhief zich een zwart houten kruis, ter aanduiding van eene begraafplaats; aan den voet van dat kruis lagen in afschuwwekkende orde een twintigtal grijnzende doodshoofden opgestapeld, die door wind en zon geblakerd en gepolijst eene geelachtige kleur als ivoor hadden gekregen. In den omtrek van dit graf slopen de slangen en hagedissen, als de eigenaars dezer graftomben, in stilte tusschen het gras en staarden met hunne kleine, ronde, schichtige oogen den vreemdeling aan, die hunne eenzaamheid durfde verstoren.

Niet ver van het graf was een soort van afdak van saamgevlochten bamboes, dat hier en daar losgewaaid op het instorten stond, maar hoe bouwvallig het ook wezen mocht, toch een schamele toevlucht bood aan den reiziger die door het onweder verrast hier eene schuilplaats zocht.

Naar dit afdak richtte thans de Zoon des Bloeds zijne schreden.

Binnen eenige minuten had hij het bereikt en was hij tegen den regen beschut, die op dit oogenblik, in stroomen begon te vallen.

Het onweder was in zijne volle kracht; het bliksemde onophoudelijk, de donder klaterde en rommelde als duizend rollende wagens, en de storm geeselde het geboomte met verdubbelde woede.

De Zoon des Bloeds legde het meisje op een hoop dorre bladeren in een hoek van de schuur en na haar een poos met aandacht beschouwd te hebben, kruiste hij de armen op de borst, fronste de wenkbrauwen, en begon met onrustige schreden op en neder te stappen, met eene zachte stem, woorden zonder samenhang in zich zelven mompelende.

Telkens als hij het meisje voorbijkwam hield hij op, staarde haar aan met een onbeschrijfelijken blik, en hervatte hoofdschuddend zijn onrustige wandeling.