De pelsjagers van de Arkansas: Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika - Gustave Aimard - E-Book

De pelsjagers van de Arkansas: Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika E-Book

Aimard Gustave

0,0
1,99 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'De pelsjagers van de Arkansas: Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika' neemt Gustave Aimard de lezer mee op een avontuurlijke reis door de ongerepte wildernis van Amerika. Met levendige beschrijvingen van de natuur en spannende ontmoetingen met indianen en pelsjagers, weet Aimard een boeiend verhaal te creëren dat zowel vermakelijk als informatief is. Zijn vlotte schrijfstijl en gedetailleerde observaties maken dit boek een waardevolle toevoeging aan de avonturenliteratuur uit de 19e eeuw. Als een voormalige reiziger en kolonist van Franse afkomst, put Gustave Aimard uit zijn eigen ervaringen in Amerika om dit meeslepende verhaal te vertellen. Zijn diepgaande kennis van de Amerikaanse wildernis en de inheemse bevolking komt duidelijk naar voren in zijn levendige beschrijvingen en gedetailleerde personages. Ik beveel 'De pelsjagers van de Arkansas' ten zeerste aan aan lezers die geïnteresseerd zijn in avonturenverhalen, geschiedenis en de ongerepte schoonheid van Amerikaanse wildernis. Gustave Aimard weet op meesterlijke wijze de lezer te boeien en mee te nemen op een spannende reis door het hart van het Amerikaanse continent.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Gustave Aimard

De pelsjagers van de Arkansas: Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika

 
EAN 8596547475385
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

EEN WOORD VOORAF.
INLEIDING.
DE VADERVLOEK.
I.
HERMOSILLO.
II.
DE HACIENDA DEL MILAGRO.
III.
HET VONNIS.
IV.
DE MOEDER.
I.
EDELHART.
I.
DE PRAIRIE.
II.
DE JAGERS.
III.
HET SPOOR.
IV.
DE REIZIGERS.
V.
DE COMANCHEN.
VI.
DE REDDER.
VII.
DE VERRASSING.
VIII.
DE INDIAANSCHE WRAAK.
IX.
DE SCHIM.
X.
DE VERSCHANSING.
XI.
DE KOOP.
XII.
PSYCHOLOGIE.
XIII.
DE BIJENJACHT.
XIV.
DE ZWARTE ELAND.
XV.
DE BEVERS.
XVI.
VERRAAD.
XVII.
DE ARENDSKOP.
XVIII.
NO EUSÉBIO.
XIX.
DE RAAD DER OPPERHOOFDEN.
XX.
DE MARTELING.
II.
OUAKTEHNO.—HIJ DIE DOODT.
I.
EDELHART.
II.
DE ROOVERS.
III.
DE ZELFOPOFFERING.
IV.
DE DOCTOR.
V.
HET VERBOND.
VI.
DE LAATSTE AANVAL.
VII.
HET GEVECHT.
VIII.
DE GROT VAN DEN KOPERGROEN.
IX.
STAATKUNDE.
X.
TWEESTRIJD.
XI.
DE GEVANGENE.
XII.
DE KRIJGSLIST.
XIII.
DE WET DER PRAIRIËN.
XIV.
DE STRAF.
XV.
DE VERGIFFENIS.
NASCHRIFT.

EEN WOORD VOORAF.

Inhoudsopgave

Er is in de laatste jaren veel over Amerika en de roodhuiden geschreven. Tal van schrijvers, onder wie enkele met onbetwistbaar talent, hebben zich tot taak gesteld, ons in de tot nog toe voor onze beschaving ontoegankelijke, door wilde volksstammen bewoonde prairiën en savannen van ’t verre westen rond te leiden. Slechts weinigen hebben zich echter van hun wegwijzerschap naar eisch gekweten. Den meesten ontbrak het aan eene grondige, uit eigen ervaring opgedane kennis van de landen en volksstammen, welker aard en zeden zij ons schilderen wilden.

De FranschmanGustave Aimardis hierin gelukkiger dan velen zijner voorgangers geweest. De beschaafde wereld voor jaren vaarwel zeggende, heeft hij, als aangenomen zoon van een hunner machtigste stammen, onder en met de Indianen op de gewijde grasvlakten hun zwervend leven gedeeld, bij de vredespijp aan hunne rust en hunne jachten, na ’t opgraven der strijdbijl met buks en tomahawk, aan hunne ondernemingen en tochten zelf deelgenomen.

Een zoodanig leven—de bestendige worsteling met moeiten en vaak schijnbaar onoverkomelijke bezwaren—heeft een aantrekkelijkheid, waarvan alleen hij, die het bij ondervinding leerde kennen, zich een [VI]eenigszins helder begrip kan vormen. De mensch staat daar in de wildernis alleen en komt er als zelfstandig wezen tot bewustheid van zijne volle kracht. Met God alleen boven zich, oog en oor bestendig op de wacht, den vinger aan zijn geweertrekker; omringd door gevaren zonder tal, bedreigd door Indianen en wilde dieren, die achter bosch en struik, in donkere kloven of in hooge boomtoppen loeren, om zich op hem te werpen en hem tot hun prooi te maken, gevoelt hij zich in waarheid eerst heer der schepping, welke hij met al de macht van zijn wil, zijn verstand, overleg en onverschrokkenheid beheerscht.

Langer dan vijftien jaar hieldAimarddat hier vluchtig aangeduide, vaak koortsig gejaagde leven vol. Onverschrokken jager, ging hij met de Sioux en Zwartvoeten in de verst westelijke prairiën op bisons uit. In ’t golvend zand van de onbegrensde Del Norte verdwaald, zwerft hij daar langer dan eene maand rond, aan de martelingen van honger, dorst en koorts prijsgegeven. Tot tweemaal toe werd hij door de Apachen aan den folterpaal gebonden. Twaalf maanden slaaf bij de Patagoniers aan de Straat van Magellaan, had hij daar gruwelijke kwellingen en tergingen te verduren en ontsnapte slechts door een wonder aan hunne handen. Moederziel alleen trok hij de pampas van Buenos-Ayres tot San-Luïs de Mendoza door en had op dien zwerftocht met panters en jaguars, met roodhuiden en gaucho’s te kampen. Een dollen inval gehoor gevende, wilde hij de geheimnissen van Brazilie’s ongerepte wouden doorgronden en liet zich door geen wilde horden afschrikken, om die in hunne volle breedte te doorkruisen. Beurtelings squatter, bevervanger, partijganger, goudzoeker en bergwerker leerde hij Amerika, van de hoogste Cordillera’s tot aan de stranden van den Oceaan kennen—een kind van den dag, gelukkig in ’t heden, zonder zorg voor [VII]de toekomst, wakkere voorpost van de beschaving, die in ’tfar westvan jaar tot jaar meer veroveringen maakt.

’t Zijn derhalve niet zoo zeer romans, dieAimardna zijne terugkomst in Frankrijk schreef, als wel gedenkschriften en levensberichten. EvenalsGabriël Ferry, zijn landsman, alsGerstäckerenArmand(Strubberg), de Duitschers, vertelt hij van zijn eigen leven, van zijn eigen ontmoetingen en ervaringen in het vreemde land. De door hem beschreven zeden en gebruiken waren eens hemzelf eigen, met de door hem geteekende Indianen heeft hij jaren lang geleefd en geleden, gejaagd en gevischt, feestgevierd en gevast, in den wigwam of op ’t krijgspad gelegen; wat hij geeft zijn in meer dan één opzicht photographieën.——

De ondergeteekende vertrouwt dan ook dat deze „Pelsjagers van de Arkansas” en de verder in deze serie aangekondigde verhalen vanAimardbij ’t neêrlandsch lezend publiek naastGerstäcker, FerryenArmandnog wel een open plaatsje zullen vinden.

J.J.A. GOEVERNEUR. [1]

INLEIDING.

DE VADERVLOEK.

[Inhoud]

I.

HERMOSILLO.

Inhoudsopgave
Inhoudsopgave

De reiziger, die voor de eerste maal den voet zet op den bodem van zuidelijk Noord-Amerika, ondervindt zijns ondanks een onbeschrijfelijk gevoel van weemoed.

En inderdaad, de geschiedenis der nieuwe wereld is slechts een betreurenswaardige martelaars-kroniek, waarin dweeperij en begeerigheid hand aan hand gaan.

Gouddorst gaf aanleiding tot het ontdekken der nieuwe wereld, het goud eens gevonden zijnde, was Amerika voor zijne veroveraars niets meer dan eene stapelplaats, waar deze begeerige gelukzoekers, met den dolk in de eene en het crucifix in de andere hand, een rijken oogst kwamen bijeenzamelen van dat zoo gewenscht metaal, om daarna naar hun vaderland weder te keeren, aldaar met hunne rijkdommen te schitteren en door de onbeteugelde weelde, die zij ten toon spreidden, nieuwe landverhuizingen uit te lokken.

Aan deze gedurige afwisseling is het inzonderheid toe te schrijven, dat Amerika zoo weinig groote gedenkteekenen bezit, die anders in iedere volkplanting gewoonlijk de plaats aanwijzen, waar de kolonisten zich het eerst hebben nedergezet, en tevens de richting, in welke zij zich hebben voortbewogen en uitgebreid.

Doorreis heden dat uitgestrekte vasteland, dat gedurende drie eeuwen het onbetwiste eigendom der Spanjaarden is geweest, doorloop dat heden, zeg ik; ter nauwernood zult gij hier en daar op verre afstanden, een puinhoop zonder naam ontwaren, die u hun doortocht in het geheugen roept, terwijl de gedenkteekenen, door de Azteken en Incas vele eeuwen vóór de ontdekking opgericht, nog [2]in al hun majestueuzen eenvoud het hoofd omhoog heffen als onvergankelijke getuigenissen van hunne tegenwoordigheid in die landstreek en van hun streven naar beschaving.

Helaas! wat zijn zij heden geworden, die roemrijke veroveringen, door gansch Europa benijd, waarin het bloed der beulen zich vermengd heeft met het bloed der slachtoffers, ten gerieve van die andere natie, toen zoo trotsch op hare dappere veldheeren, op haar vruchtbaar grondgebied en op haar handel, die geheel de wereld omvatte? De tijd is voortgegaan, en het Zuiden van Amerika boet op dit oogenblik voor de misdaden, die het voorgeslacht heeft bedreven. Verbrokkeld door allerlei partijen, die elkander het bewind van één dag betwisten, onderdrukt door verkwistende oligarchieën, verlaten door de vreemdelingen, die er zich hebben vetgemest, verkwijnt het langzaam onder het wicht zijner trage werkeloosheid, zonder de kracht te bezitten om het looden doodskleed, waaronder het verstikt, op te heffen, in het vooruitzicht van niet te ontwaken, voordat een nieuw geslacht, niet bezoedeld door moord en doodslag en gehoorzaam aan Gods eeuwige wetten, den arbeid en de vrijheid zal aanbrengen die het leven der volkeren zijn.

In één woord, het Spaansch-Amerikaansche ras heeft zich voortgeplant in de domeinen, die het van zijne voorvaderen heeft ontvangen, zonder er ooit de grenzen van uit te breiden; zijn heldenmoed is met Karel den Vijfde ten grave gedaald en het heeft van het moederland niets bewaard dan de gastvrije zeden, de godsdienstige onverdraagzaamheid, de monniken, de guittareros (straatzangers) en de gewapende bedelaars.

Van alle staten, die den grooten Mexicaanschen bond vormen, is de staat Sonora de eenige, die, ten gevolge van zijne worsteling met de onafhankelijke Indiaansche stammen, die het omringen, en van zijne gedurige wrijving met die volkeren, een afzonderlijk karakter behouden heeft.

De zeden der inwoners hebben nog een zekere woeste oorspronkelijkheid, die hen bij den eersten oogopslag van die der meer binnenwaarts gelegen provinciën onderscheidt.

De Rio Gila kan als de noordelijke grens van dezen staat worden aangemerkt; van het oosten naar het westen is hij ingesloten tusschen de Sierra Madre en de golf van Californië.

De Sierra Madre verdeelt zich achter Durango in twee takken, waarvan de voornaamste in de hoofdrichting van het noorden naar het zuiden loopt, terwijl de andere zich naar het westen wendt, achter de staten Durango en Guadalaxara om, en langs de oeverstaten der Stille Zee voortloopt. Deze tak der Cordilleras vormt de zuidelijke grens van Sonora.

De natuur schijnt er behagen in geschept te hebben, om hare weldaden met kwistige hand over dit land uit te storten. Het klimaat is liefelijk, gematigd en gezond; goud, zilver, vruchtbare akkers, [3]heerlijke vruchten, medicinale kruiden zijn er in overvloed; men vindt er de krachtigste balsems, de nuttigste insekten voor verfstoffen, de zeldzaamste marmersoorten, wild en visschen in menigte. Maar ook hebben in de uitgestrekte wildernissen van de Rio Gila en de Sierra Madre de onafhankelijke Indianen, de Comanchen, de Pawnies, de Pimas, de Opatas en de Apachen voor eeuwig den oorlog verklaard aan het blanke ras; door hunne eindelooze aanvallen doen zij den Mexicanen het bezit van al deze rijkdommen, die zij eens aan hunne voorvaderen ontroofden, duur genoeg betalen.

De drie voornaamste steden van Sonora zijn: Guaymas, Hermosillo en Arispe.

Hermosillo, vroeger Pitic, door de expeditie van den graaf de Raouset Boulbon beroemd geworden, is de stapelplaats van den Mexicaanschen handel op de Stille Zuidzee, en telt meer dan 9000 inwoners.

Deze stad, gebouwd op eene bergvlakte, die in noordwestelijke richting zacht hellend tot aan zee afdaalt, wordt gerugsteund en beschermd door een heuvel, el Cerro de la Campaña (Klokberg) geheeten, welks top met ontzaggelijke steenblokken is bezaaid, die, als men er op slaat, een helderen en zuiveren klank doen hooren.

Overigens is deze Cuidad (stad), evenals hare Amerikaansche zusters, morsig en van leem gebouwd, en geeft zij aan de verbaasde oogen van den reiziger een treurige massa puinhoopen van verwaarloosde en verlatene huizen te aanschouwen, die de ziel met weemoed vervullen.

Op den dag, waarop dit verhaal een aanvang neemt, namelijk op den 17den Januari 1817, tusschen drie en vier uur in den namiddag, het gewone uur der siesta (middagrust), bood de stad Hermosillo, anders zoo stil en rustig, een vreemd schouwspel aan.

Een menigte van Leperos, Gambusinos (mijnwerkers, sluikers) en Rateros (gauwdieven) verdrong zich al schreeuwend, dreigend en brullend in de calle del Rosario (Rozelaarstraat). Eenige Spaansche soldaten,—Mexico had toen het juk van het moederland nog niet afgeschud—trachtten tevergeefs de orde te herstellen en de menigte uiteen te drijven, door aan alle kanten met het hout hunner lansen harde slagen uit te deelen aan ieder, die onder hun bereik kwam.

Maar het rumoer, wel verre van te verminderen, nam gestadig toe en vooral de Hiaqui-Indianen, die zich onder de menigte bevonden, schreeuwden en gesticuleerden op een inderdaad schrikwekkende wijze.

De vensters van alle huizen waren gevuld met mannen-en vrouwenhoofden, die, met hunne blikken op de Cerro de la Campaña gericht, aan welks voet dikke rookwolken dwarrelend omhoog stegen, een buitengewone gebeurtenis schenen af te wachten. [4]

Eensklaps hoorde men een vreeselijk geschreeuw, de menigte splitste zich in tweeën als een overrijpe granaat en ieder week met de kenteekenen der grootste vrees ter zijde, toen er een jong mensch, of liever een kind, want hij was ter nauwernood zestien jaar, in een wolk van stof gehuld, op een half wild paard pijlsnel kwam aanrennen.

»Houdt hem tegen!” riepen sommigen.

»Lasseert1 hem!” schreeuwden anderen.

»Valgamedios!” mompelden de vrouwen, zich kruisende, »het is de duivel zelf.”

Maar allen, wel verre van hem tegen te houden, vloden om het hardst; de vermetele knaap vervolgde zijn snellen draf met een spottenden glimlach om de lippen, een verhit gelaat, bliksemende oogen en links en rechts slagen uitdeelende met zijn chicote (zweep) aan allen, die zich te dicht in zijne nabijheid waagden, of die ongelukkig verhinderd werden zich zoo spoedig, als zij wel gewild hadden, te verwijderen.

»He! he! Caspita!” riep, toen de knaap hem onder het voorbijgaan aanraakte, een vaquero (koeherder) met dom gezicht en forsche ledematen; »naar den duivel met dien schurk, die mij bijna het onderste boven smeet! O, maar wacht,” ging hij voort, na een blik op den jongeling geslagen te hebben, »ik bedrieg mij niet, het is Rafaël, de zoon van mijn meester! Wacht even, picaro (schelm)!”

Terwijl hij nog bezig was deze alleenspraak tusschen de tanden te mompelen, ontrolde de vaquero de lasso, die aan zijn gordel hing, en begon hij den ruiter achterna te hollen.

De menigte, die zijn plan begreep, juichte hem met verrukking toe.

»Bravo! bravo!” riepen allen.

»Mis hem niet, Cornejo!” schreeuwden de vaqueros, hem met handgeklap aanmoedigende. Cornejo naderde al gaandeweg den knaap, voor wien de hinderpalen meer en meer toenamen.

Door het geschreeuw der omstanders gewaarschuwd voor het gevaar, dat hem bedreigde, wendde de ruiter het hoofd om.

Toen zag hij den vaquero.—Een akelige loodkleur overdekte zijn gelaat; hij begreep, dat hij verloren was.

»Laat mij ontkomen, Cornejo,” riep hij met sidderende stem.

»Neen, neen!” brulde de menigte, »lasseer hem! lasseer hem!”

Het volk vond behagen in die menschenjacht, het vreesde van een zoo belangwekkend schouwspel beroofd te zullen worden.

»Geef u over!” antwoordde de reus; »anders, ik waarschuw u, lasseer ik u als een Ciboto!”

»Ik geef mij niet over!” zeide de knaap vastberaden.

De twee sprekers renden altijd voort, de eene te voet, de andere [5]te paard.—De menigte volgde, brullend van genot. Zoo is het gepeupel overal, barbaarsch en onmeêdoogend.

»Laat mij gaan, zeg ik u!” riep de knaap, »of ik zweer u bij de gebenedijde zielen uit het vagevuur, gij komt er slecht af.”

De vaquero grinnikte, en zeide:

»Pas op, Rafaël, voor de laatste maal vraag ik het u, wilt gij u overgeven?”

»Neen! duizendmaal neen!” riep de knaap woedend.

»In Gods naam dan!” zeide de vaquero en slingerde hem de lasso naar het hoofd.

Nu had er iets buitengewoons plaats. Rafaël hield plotseling zijn paard in, zoodat het stokstijf staan bleef, en uit den zadel springende wierp hij zich als een jaguar op den reus, die door den schok ter aarde viel, en, voordat iemand het kon verhinderen, stiet hij hem het mes, dat de Mexicanen altijd bij zich aan den gordel dragen, in de keel.

Een lange bloedstraal spoot in het aangezicht van den knaap; de vaquero maakte nog eenige stuiptrekkingen en bleef toen onbewegelijk liggen.

Hij was dood!

De menigte slaakte een kreet van schrik en afgrijzen. Snel als de bliksem had de knaap zich weêr in den zadel geworpen, en zijn mes zwaaiende, hernieuwde hij met een duivelschen lach zijn wanhopigen rid.

Toen men, nadat het eerste oogenblik van schrik voorbij was, den moordenaar op nieuw wilde vervolgen, was hij verdwenen.

Niemand wist welken kant hij was opgegaan. Gelijk meestal in dergelijke omstandigheden, kwam de juez de letras (strafrechter), door een stoet van alguacils (gerechtsdienaars) omgeven, op de plaats, waar de moord geschied was, aan, juist toen het te laat was.

De juez de letras, don Inigo tormentos Albaceyte, was een man van omstreeks 50 jaar, klein en gezet, met een vollemaansgezicht, die een gouden met diamanten omzette snuifdoos bij zich droeg, en onder schijnbare goedhartigheid een onverzadigbare geldgierigheid verborg.

De magistraat verontrustte zich, naar het scheen, volstrekt niet over de vlucht van den moordenaar, hij schudde eenige malen het hoofd, wierp een blik op de menigte rondom zich en zeide onder het nemen van een snuifje:

»Arme Cornejo! het zou toch stellig eenmaal zoo met u zijn afgeloopen; was het van daag niet, dan toch morgen.”

»Ja,” zeide een lepero, »hij is netjes van kant gemaakt.”

»Dat dacht ik al,” hernam de rechter, »de man, die het gedaan heeft, is een man van het vak.”

»Ha! wel zeker,” antwoordde de lepero, de schouders ophalende, »het is een kind.” [6]

»Bah!” riep de rechter met geveinsde verwondering en, den man die tot hem sprak even van onder zijne oogleden aanziende, »een kind!”

»Ten naasten bij,” zeide de lepero, trotsch op de aandacht, die men aan zijne woorden schonk, »’t is Rafaël: de oudste zoon van don Ramon.”

»Nu, nu!” antwoordde de rechter met stille zelfvoldoening; »maar dat is immers niet mogelijk; Rafaël is ter nauwernood zestien jaar, hij zal wel geen twist gezocht hebben met Cornejo, die hem met ééne hand had kunnen verpletteren.”

»’t Is toch zoo, Excellentie; we hebben het allen gezien; Rafaël heeft gedobbeld bij don Aquilar; het schijnt dat de kans hem niet gunstig geweest is; hij heeft al zijn geld verloren; toen is hij woedend geworden en heeft het huis in brand gestoken.”

»Caspita!” riep de rechter.

»Het is gelijk ik de eer heb u te zeggen; Excellentie; kijk, men kan den rook nog zien, alhoewel het huis reeds uitgebrand is.”

»Inderdaad,” hernam de rechter, den vinger van den lepero met het oog volgende, »en toen?”

»Toen,” vervolgde de ander, »heeft hij zich natuurlijk uit de voeten willen maken; Cornejo trachtte hem tegen te houden…”

»Daar had hij gelijk in!”

»Daar had hij geen gelijk in, daar Rafaël hem gedood heeft.”

»Dat is waar,” zeide de rechter, »maar houd u bedaard, mijne vrienden, de gerechtigheid zal hem wreken.”

Dit woord werd door de omstanders met een spottenden glimlach aangehoord.

De magistraat, zonder zich veel over den indruk, dien zijne woorden gemaakt hadden, te bekommeren, beval aan zijn gevolg, dat den overledene reeds doorzocht en geplunderd had; het lijk op te nemen en naar den ingang der naastbijzijnde kerk te brengen; vervolgens trad hij zijn huis binnen, zich vergenoegd de handen wrijvende.

Tien sterk gewapende alguacils wachtten hem te paard aan de deur op; een bediende hield een prachtigen, zwarten hengst, die van ongeduld stampvoette, bij den toom. Don Inigo zette zich in den zadel, plaatste zich aan het hoofd zijner manschappen en de troep verwijderde zich.

»Nu, nu,” zeiden de nieuwsgierigen, die in de buurt op den drempel hunner woningen post hadden gevat, »juez Albaceyte begeeft zich naar don Ramon Garillas, wij zullen morgen wat nieuws hebben.” »Caspita!” antwoordden anderen, »dat lieve zoontje van hem heeft den strop, waaraan hij zal opgehangen worden, niet gestolen; hij heeft hem eerlijk verdiend.”

»Hm!” zeide een lepero met een spijtigen glimlach, »het zou jammer wezen, de schelm belooft wat te zullen worden, op mijn woord! De cuchillada (snede), die hij Cornejo heeft toegebracht, is [7]heerlijk. De arme duivel is op een onberispelijke wijze van kant gemaakt.”

De rechter vervolgde ondertusschen zijn weg en bevond zich weldra in het veld.

Toen, zich in zijn mantel wikkelende, vroeg hij:

»Zijn de wapens geladen?”

»Ja, Excellentie,” antwoordde de hoofdman der alguacils.

»Goed! naar de hacienda (hoeve) van don Ramon Garillas, en in een goeden draf; wij moeten er voor het aanbreken van den nacht zijn.”

De troep zette zich in galop.

1 De lasso is een lang werptouw, een soort van slinger, waarmede de Mexicanen hunne koeien en paarden opvangen.↑

[Inhoud]

II.

DE HACIENDA DEL MILAGRO.

Inhoudsopgave

De omstreken van Hermosillo zijn ware woestijnen. De weg, die van deze stad naar de hacienda del Milagro (Wonderhoeve) voert, is vooral somber en dor.

Slechts bij lange tusschenpoozen ziet men hier en daar eenige gomboomen, Peruboomen, konzenieljes en cactussen, de eenigste planten, die groeien kunnen op een door de loodrecht nedervallende stralen der zon verschroeiden bodem.

Op geregelde afstanden vertoonen zich, als om den reiziger te bespotten, de lange houten balansen der regenbakken, met een verwrongen en hard geworden lederzak aan het eene en met steenen aan het andere eind; maar de regenbakken zijn uitgedroogd en op den bodem is niets meer dan een zwarte en modderige korst, waarin zich een tallooze menigte van ongedierte beweegt; wolken van fijn en alles doordringend stof, door de minste beweging in de lucht opgejaagd, dringen den vermoeiden reiziger in de keel en onder elke uitgedroogde grashalm roepen de krekels woedend den weldadigen nachtelijken dauw in.

Maar als men na een lange worsteling met allerlei moeielijkheden, zes mijlen in deze verzengde woestijnen heeft afgelegd, vestigt het oog zich met wellust op een prachtige oase, die eensklaps als uit den schoot van het dorre zand schijnt omhoog ie rijzen.

Dat Eden is de Hacienda del Milagro.

Op het tijdstip, waarin ons verhaal ons verplaatst, bestond deze hacienda, een der rijkste en uitgestrektste der provincie, in een gebouw van twee verdiepingen, met muren van tapia en adobes (klei met stroo) en met een rieten dak.

Men bereikte de hacienda door middel van een ontzaggelijk erf, welks ingang, een gewelfd portaal, verzekerd was met zware slagdeuren, [8]aan welker eene zijde zich een sluippoort bevond. Aan de voorzijde telde men vier kamers, welker vensters met vergulde ijzeren spijlen en van binnen met jalousieën versierd waren; de ramen waren van glas, een ongehoorde weelde in dat land en in dien tijd; aan iedere zijde van het erf of patio bevonden zich de gemeenschappelijke woningen voor de peones (arbeiders), de kinderen enz.

Gelijkvloers bestond het hoofdgebouw uit drie deelen. Eerst had men een soort van groote vestibule, met antieke leunstoelen en canapé’s met zittingen van cordova-leder, een konzenielje-houten tafel en eenige tabouretten; aan de muren hingen in vergulde lijsten verscheidene oude portretten, die de leden der familie levensgroot voorstelden; de zolder was met een menigte van reliëfs versierd.

Een paar vleugeldeuren gaven toegang tot de zaal; recht tegenover het patio, was er langs den geheelen muur eene verhevenheid van een voet hoogte aangebracht; deze was met een tapijt bedekt en pronkte met eene rij kunstig gesneden en rijk geborduurde lage tabouretten, voor ieder waarvan een kussen om de voeten op te leggen; er was ook een klein vierkant tafeltje, achttien duim hoog, dat tot werktafeltje diende. Dit gedeelte van de zaal is bestemd voor de dames, die er zich op de wijze der Mooren met gekruiste beenen nederzetten; aan den anderen kant der zaal bevinden zich stoelen, met zittingen evenzoo geborduurd als de tabouretten en kussens; tegenover den ingang der zaal was een andere deur, waardoor men in de voornaamste slaapkamer kwam; hier zag men een alcove, waarin op eene verhevenheid een paradebed was geplaatst, versierd met eene menigte verguldsels en gordijnen van gebloemde zijde. De lakens en sloopen waren van het fijnste linnen en met breede kant omzoomd.

Achter het hoofdgebouw bevond zich een tweede patio, waar de keukens en het corral (hoenderhok) geplaatst waren; daarachter was een groote tuin, geheel ommuurd en meer dan honderd roeden lang, op engelsche wijze aangelegd, rijk aan allerlei vreemde boomen en planten.

De hacienda vierde feest.

Het was de tijd van de matanza del ganado (slacht): de peones (arbeiders) hadden op eenige schreden afstands een omheining gemaakt, binnen welke zij de magere runderen van de vette afzonderden; de vetten werden een voor een weder naar buiten gejaagd, en door een vaquero, die met een snijdend werktuig gewapend aan den ingang stond, met één slag afgemaakt. Zoo deze bij ongeluk missloeg, hetgeen somwijlen gebeurde, was er een andere vaquero, die te paard het arme dier in galop vervolgde, de lasso om zijne horens sloeg en het vasthield, totdat de eerste het had gedood.

Achteloos tegen de gaanderij der hacienda aangeleund, stond een man van omstreeks veertig jaar, in de rijke kleeding van een landedelman, de schouders bedekt met een veelkleurige zarape (wollen [9]shawl) en het hoofd beveiligd voor de laatste stralen der ondergaande zon door een hoed van fijn Panama-stroo, die, onder het rooken van een maïs-cigaar, het opzicht scheen te houden over dit tooneel.

Het was een lang man, van verheven gestalte, welgevormd, met scherpe maar schoone gelaatstrekken, die eerlijkheid en moed, maar vooral een ijzeren wil verraadden. Zijne groote, zwarte oogen, door zware wenkbrauwen overschaduwd, hadden een onvergelijkelijk zachte uitdrukking; maar, als wrevel zijn bruine gelaatskleur met een rooden gloed overtoog, nam zijn blik eene onverzettelijkheid en eene kracht aan, die niemand kon weerstaan en die den dapperste deden aarzelen en beven.

Hij had bovendien dat aristocratisch uiterlijk, waaraan men bij den eersten oogopslag den afstammeling van een zuiver en edel castiliaansch geslacht herkent.

En inderdaad, deze man was don Ramon Garillas de Sevedar, de eigenaar van de hacienda del Milagro, die wij zoo pas beschreven hebben.

Don Ramon Garillas stamde af van een spaansch geslacht, welks stamvader een der voornaamste luitenants van Cortes was geweest en dat zich in Mexico gevestigd had, na de wonderbare verovering van dat land door dien fortuinzoeker.

In het bezit van een vorstelijk vermogen, maar wegens zijn huwelijk met eene vrouw van gemengd Aztekisch ras door de spaansche aristocratie verstooten, had hij zich geheel en al aan het bebouwen van zijn land en aan de verbetering zijner uitgestrekte goederen overgegeven.

Na zeventien jaar gehuwd te zijn geweest, was hij thans het hoofd van een talrijk huisgezin, bestaande uit zes jongens en drie meisjes, in het geheel negen kinderen, waarvan Rafaël, dien wij straks ontmoet hebben, toen hij den vaquero zoo knaphandig afmaakte, de oudste was.

Het huwelijk van don Ramon en doña Jesusita was een huwelijk geweest uit speculatie, alleen met het oog op het geld gesloten, maar dat beiden toch betrekkelijk gelukkig maakte; wij zeggen betrekkelijk, want daar het meisje het klooster verlaten had om te trouwen, had er nimmer liefde tusschen hen bestaan, maar was deze vervangen geworden door eene teedere en oprechte genegenheid.

Doña Jesusita bracht haar tijd door met te midden van hare indiaansche vrouwen voor hare kinderen te zorgen; haar echtgenoot van zijn kant was den geheelen dag bezig met zijne vaqueros, peones en jagers en zag zijne vrouw slechts enkele oogenblikken gedurende den maaltijd, terwijl hij soms maanden achtereen uitbleef om een jachtpartij aan de oevers van de Rio Gila bij te wonen. Wij moeten er echter bijvoegen, dat, afwezig of niet, don Ramon steeds met de grootste nauwkeurigheid zorg droeg, dat er niets ontbrak aan het welzijn van zijne vrouw en dat aan hare minste grillen werd voldaan, [10]terwijl hij noch geld, noch moeite spaarde om haar alles te bezorgen, wat zij scheen te verlangen.

Doña Jesusita was betooverend schoon en van een engelachtig humeur; zij scheen, zoo niet met blijdschap, dan toch zonder al te veel verdriet de levenswijze aangenomen te hebben, waarin haar man haar genoodzaakt had zich te schikken; maar uit de diepte van haar groot, zwart, kwijnend oog, uit de bleekheid van hare trekken en vooral uit de wolk van droefheid, die voortdurend haar schoon voorhoofd met een matte bleekheid overtrok, was het niet moeilijk op te maken, dat er in dat verleidelijk marmerbeeld eene gloeiende ziel was opgesloten en dat dat hart, dat zich zelf niet kende, al zijne gedachten gericht had op hare kinderen, waaraan zij hing met al de kracht der moederlijke liefde.

Wat don Ramon betreft, altijd even goed en voorkomend voor zijne vrouw, die hij zich nooit de moeite had gegeven om te besturen, veel min te regeeren, hij had het recht om haar voor het gelukkigste schepsel van de wereld te houden; en zij was het inderdaad, sedert zij moeder werd.

De zon was voor eenige oogenblikken ondergegaan; de lucht verloor langzamerhand haar purpertint en werd hoe langer hoe donkerder; onder het gewelf des hemels begonnen reeds eenige sterren te schitteren en de avondwind verhief zich met eene kracht, die tegen den nacht een van die vreeselijke onweders voorspelde, welke in deze gewesten zoo dikwijls losbarsten.

De mayoral (hofmeester), na met zorg het overblijvende ganado (vee) binnen de omheining te hebben doen opsluiten, verzamelde de vaqueros en peones en allen richtten zich naar de hacienda, waar de avondmaalsklok hen waarschuwde, dat het uur der rust eindelijk was aangebroken.

Toen de mayoral het laatst binnentrad en een buiging maakte voor zijn meester, vroeg deze hem:

»Nu, nô Eusébio, hoeveel koppen hebben wij dit jaar?”

»Vierhonderd vijftig mi amo (mijn meester),” antwoordde de mayoral, een groot, ernstig, mager man, met grijzende haren en een gezicht zoo geel en uitgedroogd als een stuk oud perkament, terwijl hij zijn paard inhield en zijn hoed afnam, »dat is te zeggen: vijf en zeventig meer dan verleden jaar; onze buren de jaguars en de Apachen hebben ons van ’t jaar niet veel schade berokkend.”

»Dank zij uwer waakzaamheid, nô Eusébio,” hernam don Ramon; »ik zal haar niet onbeloond laten.”

»Mijn beste belooning is het goede woord, dat Uw Genade mij ten beste geeft,” antwoordde de mayoral, wiens ruw gelaat eensklaps ophelderde; »is het niet mijn plicht voor al het uwe met dezelfde zorgvuldigheid te waken, alsof het het mijne ware?”

»Ik dank u,” zeide de edelman bewogen en de hand zijns dienaars drukkende, »ik weet, dat gij u geheel aan mij hebt toegewijd.” [11]

»In leven en in sterven, meester; mijne moeder heeft u gezoogd, ik behoor u en de uwen toe.”

»Kom, kom! nô Eusébio,” zeide de hacendero opgeruimd, »het souper is gereed, de señora is zeker reeds aan tafel, laten wij haar niet langer laten wachten.”

Daarop traden beiden binnen het patio en nô Eusébio, zooals don Ramon hem genoemd had, maakte zich gereed om de deuren te sluiten.

Ondertusschen trad don Ramon de eetzaal der hacienda binnen, waar al de vaqueros en peones reeds bijeen waren.

Deze eetzaal bevatte een ontzaglijk groote tafel, die geheel het middenvak besloeg; daaromheen waren banken geplaatst met lederen zittingen en twee gebeeldhouwde leunstoelen voor don Ramon en de señora. Achter de leunstoelen hing aan den muur een ivoren Christusbeeld van vier voet hoogte, midden tusschen twee schilderijen, waarvan de eene Jezus in Gethsemané en de andere de prediking op den berg voorstelde. Hier en daar grijnsden u van de gewitte muren jaguars-, buffels-, of hertenkoppen tegen, die de hacendero (eigenaar der hacienda) op de jacht gedood had.

De tafel was rijkelijk voorzien met lahua (een dikke soep van gekookt maïsmeel met vleesch), puchero of olla podrida en pépian; op gelijke afstanden stonden flesschen met mezkal en karaffen met water.

Op een gegeven teeken van den hacendero nam het maal een aanvang.

Weldra barstte het onweder los. De regen viel bij stroomen neder, elk oogenblik deden felle bliksemstralen de lichten in de zaal verbleeken en zware donderslagen den grond dreunen.

Tegen het einde van het maal klom de orkaan tot zulk eene hevigheid, dat het gedruisch der elementen het spreken onmogelijk maakte.

De donder ratelde met eene ontzettende kracht; een rukwind drong met geweld de zaal binnen, verbrijzelde een venster en doofde al de lichten uit; allen die tegenwoordig waren kruisten zich al bevend.

Tegelijk weergalmde de bel van de poort der hacienda en eene stem, die niets menschelijks had, riep tweemaal achtereen:

»Help!… help!.….”

»Jezus Christus!” riep don Ramon uit, terwijl hij met één sprong de zaal uit was, »er wordt iemand op de vlakte vermoord.”

Er werden op hetzelfde oogenblik twee geweerschoten gehoord, een akelige gil doorsneed de lucht en daarna verviel alles in een sombere stilte.

Eensklaps verlichtte eene heldere bliksemstraal de duisternis, de donder ratelde met veel geweld en don Ramon vertoonde zich wederom op den drempel der zaal, met een man, die in onmacht gevallen was, in zijne armen. [12]

De vreemdeling werd op een bank gelegd, men verdrong zich om hem heen. Het gezicht van dien man had niets buitengewoons, evenmin als zijne kleeding, en toch, toen hij hem bemerkte, kon Rafaël, de oudste zoon van don Ramon, een gebaar van schrik niet weêrhouden en zijn gelaat werd bleek als dat van een doode.

»O!” mompelde hij zacht, »de juez de letras!…”

Inderdaad, het was de waardige rechter, dien wij met een zoo sierlijk gevolg Hermosillo zagen verlaten. Zijne lange, natte haren vielen op zijn borst, zijne kleederen waren in wanorde geraakt, op menige plaats gescheurd en met bloed bevlekt. Zijne rechterhand hield de kolf van een afgeschoten pistool stijf omklemd.

Don Ramon had den juez de letras ook herkend en onwillekeurig een blik op zijn zoon geworpen, dien deze niet kon doorstaan.

De rechter, dank zij der zorgen hem door doña Jesusita en hare vrouwen bewezen, kwam spoedig weder bij, slaakte een diepen zucht, opende een paar woeste oogen, die hij over de omstanders liet gaan zonder nog iets te zien, en herkreeg langzamerhand zijn bewustzijn.

Eensklaps deed een levendig rood zijn even te voren zoo bleek voorhoofd kleuren; zijne oogen schitterden, terwijl hij op Rafaël een blik wierp, die dezen aan den grond vastnagelde en aan een onverwinnelijke vrees ten prooi liet.

Daarna hief hij zich met moeite op, trad naar den jongeling die hem zag aankomen, zonder hem te durven ontwijken, legde hem ruw de hand op den schouder, en vervolgens zich tot de verschrikte peones wendende, die van dit alles niets begrepen, zeide hij op plechtigen toon:

»Ik, don Inigo tormentos d’ Albaceyte, juez de letras der stad Hermosillo, arresteer in naam des Konings dezen man, overtuigd van moord!.…”

»Genade!” riep Rafaël, zich op de knieën werpende en wanhopig de handen vouwende.

»Wee mij!”—gilde de arme moeder in zwijm vallende.

[Inhoud]

III.

HET VONNIS.

Inhoudsopgave

Den volgenden dag rees de zon prachtig aan de kimmen. Het onweder van dien nacht had den bewolkten horizont schoongeveegd; de vogels fladderden en zongen onder de bladeren verborgen; geheel de natuur had haar gewoon feestelijk aanzien herkregen.

De klok van de hacienda del Milagro liet hare heldere slagen [13]hooren; de peones begonnen zich in alle richtingen te verspreiden, deze om de paarden te laten grazen, gene om het rundvee naar de kunstmatige weiden te voeren, andere wederom, die zich naar den akker begaven, terwijl nog anderen zich in het patio onledig hielden met het melken der koeien en het herstellen der door het onweder veroorzaakte schade.

De eenige sporen, van den nachtelijken storm overgebleven, waren twee prachtige jaguars, die dood voor de deur lagen uitgestrekt, niet ver van het half verscheurde lijk van een paard.

Nô Eusébio, die in het patio heen en weer wandelde en een wakend oog hield over allen, die daar aan het werk waren, liet het rijke tuig van het doode paard wegnemen en schoonmaken en gaf bevel om de jaguars het vel af te stroopen. Zijn bevel werd in een oogwenk volbracht. Desniettemin was nô Eusébio niet op zijn gemak; don Ramon, gewoonlijk het eerst op in de hacienda, was nog niet verschenen.

Den vorigen avond, na de verpletterende aanklacht door den juez de letras tegen den oudsten zoon van den hacendero uitgebracht, had deze zijne dienaars gelast zich te verwijderen en na zelf, ondanks de tranen en gebeden zijner vrouw, zijn zoon stevig gekneveld te hebben, had hij don Inigo d’ Albaceyte in eene achterkamer der hoeve gebracht, waar beiden tot laat in den nacht hun verblijf hielden.

Wat was er voorgevallen gedurende dat onderhoud, dat beslist moest hebben over het lot van Rafaël? Niemand wist het, nô Eusébio evenmin als de anderen.

Na vervolgens don Inigo naar zijn slaapvertrek geleid en hem een goeden nacht gewenscht te hebben, had don Ramon zich bij zijn zoon vervoegd, bij wien de arme moeder nog altijd zat te schreien. Zonder een woord te spreken had hij den knaap in zijne armen genomen en in zijne slaapkamer gebracht, waar hij hem op den grond naast zijn ledikant had nedergelegd, vervolgens had de hacendero de deur op het nachtslot gedaan en was hij gaan liggen, met twee pistolen naast zijn hoofdkussen. Op die wijze was de nacht voorbijgegaan, terwijl vader en zoon in het donker elkander met woeste, vurige blikken lagen aan te staren en de arme moeder neergeknield lag op den drempel der kamer, waartoe haar de ingang was ontzegd, in stilte weenende om haar eerstgeborene, die, gelijk haar voorgevoel haar zeide, haar eerlang voor altijd zou ontnomen worden.

»Hm!” mompelde de mayoral, »wat moet er van dat alles komen? Don Ramon is geen man om iets door de vingers te zien, hij zal geen verdrag sluiten met zijne eer. Zal hij zijn zoon aan het gerecht overleveren? Neen! dat niet.—Maar wat zal hij dan doen?”

De waardige mayoral was zoover met zijne overdenkingen gekomen, toen don Inigo d’Albaceyte en don Ramon in het patio verschenen. [14]

Het gelaat der twee mannen was ernstig, dat van den hacendero vooral was somber als de nacht.

»Nô Eusébio,” zeide don Ramon, »laat een paard zadelen en een geleide van vier man opzitten om dezen heer naar Hermosillo te brengen.”

De mayoral boog eerbiedig en gaf onmiddellijk de noodige bevelen.

»Ik bedank u duizendmaal,” ging don Ramon voort, zich tot den rechter wendende, »gij redt de eer van mijn huis.”

»Wees mij niet zoo dankbaar, mijnheer,” antwoordde don Inigo, »ik zweer u, dat, toen ik gisteren avond de stad verliet, ik geen ander doel had dan u welgevallig te zijn.”

De hacendero maakte eene beweging met zijn hand.

»Stel u in mijne plaats, ik ben vóór alles strafrechter; men vermoordt iemand, een slechten knaap, dat stem ik u toe, maar toch een mensch, alhoewel van de minste soort; de moordenaar is bekend, hij rijdt in galop door de stad op klaarlichten dag, voor aller oogen, met een ongeloofelijke onbeschaamdheid; wat moest ik doen? Natuurlijk hem vervolgen. Ik heb dan ook niet geaarzeld dit te doen.”

»Dat is zoo,” mompelde don Ramon, het hoofd latende hangen.

»En ’t is mij slecht bekomen; de schelmen die mij vergezelden hebben mij, toen het onweder het zwaarst was, als lafaards verlaten, om zich, ik weet niet waar, te verbergen; tot overmaat van smart begonnen twee jaguars, overigens prachtige dieren, mij te vervolgen; zij kwamen mij zóó nabij, dat ik vóór uwe deur van mijn paard ben gevallen; één heb ik er wel is waar gedood, maar de andere stond juist op het punt mij te verscheuren, toen gij mij te hulp kwaamt. Mocht ik daarna den zoon arresteeren van den man, die mij het leven had gered op gevaar van het zijne te verliezen? Dat zou de zwartste ondankbaarheid geweest zijn.”

»Nogmaals dank daarvoor!”

»Geen dank, wij hebben afgerekend, dat is alles. Ik spreek niet van eenige duizenden piasters, die gij mij gegeven hebt, omdat zij dienen zullen om mijne lieden den mond te stoppen; maar geloof mij, don Ramon, bewaak uw zoon; zoo hij eens weder in mijne handen viel, zou ik hem niet kunnen redden.”

»Wees gerust, don Inigo, mijn zoon zal niet weder in uwe handen vallen.”

De hacendero sprak deze woorden op een zoo somberen toon uit, dat de rechter zich sidderend omwendde.

»Wees voorzichtig en bedenk wat gij doen gaat!” zeide hij.

»O, vrees niets,” antwoordde don Ramon; »maar daar ik niet verkies, dat mijn zoon op het schavot komt en mijn naam door het slijk sleurt, zoo zal ik er orde op weten te stellen.”

Op dit oogenblik werd het paard voorgebracht.—De juez de letras zette zich in den zadel. [15]

»Nu, vaarwel! don Ramon,” zeide hij op een genadigen toon, »wees voorzichtig, dat jonge mensch kan zich verbeteren, hij heeft maar wat vurig bloed in de aderen, dat is alles.”

»Vaarwel, don Inigo d’Albaceyte,” antwoordde de hacendero kortaf.

De rechter schudde het hoofd, en nu zijn paard de sporen gevende, reed hij op een draf weg, gevolgd door zijn escorte. De hacendero volgde hem met de oogen, zoolang hij kon, toen trad hij de hacienda wederom binnen.

»Nô Eusébio,” zeide hij tot den mayoral, »luid de klok om de peones en de overige bedienden der hacienda bijeen te roepen.”

De mayoral, na zijn meester verbaasd te hebben aangestaard, haastte zich, het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen.

»Wat beteekent dat alles!” zeide hij.

Op het gelui der klok, kwamen al de lieden der hacienda aanloopen, niet wetende waaraan zij de buitengewone oproeping moesten toeschrijven.

Weldra waren zij vereenigd in de groote zaal, die tot eetzaal had gediend. Er heerschte onder hen een volmaakte stilte. Een bange vrees beklemde hun hart. Zij hadden een voorgevoel, dat er iets vreeselijks gebeuren zou.

Na eenige minuten gewacht te hebben, trad doña Jesusita omringd van hare kinderen met uitzondering van Rafaël binnen en nam plaats op eene verhevenheid aan het einde der zaal.

Haar aangezicht was bleek, hare roode oogen toonden, dat zij geweend had.

Don Ramon verscheen.

Hij droeg een zwart fluweelen kleed, zonder borduursel, op zijn borst hing een zware gouden keten; een zwart vilten hoed met breeden rand, versierd met een arendsveder, bedekte zijn hoofd; een lange degen met ijzeren gevest hing aan zijne linkerzijde.

Zijn voorhoofd was gerimpeld, zijne wenkbrauwen waren gefronst boven zijne zwarte, vlammenschietende oogen.

Eene siddering doorliep de reien der omstanders.—Don Ramon Garillas verscheen als rechter.

»Zou er recht gesproken worden? Maar over wien?”

Toen don Ramon rechts van zijne vrouw plaats genomen had, gaf hij een teeken.

De mayoral verwijderde zich en kwam een oogenblik later met Rafaël weder binnen.

De jongeling was blootshoofds; zijne handen waren achter op zijn rug gebonden.

Met neêrgeslagen oogen en verbleekt gelaat, plaatste hij zich voor zijn vader, dien hij eerbiedig groette.

In den tijd, waarin dit verhaal ons verplaatst, vooral in de landen, die ver van eenige hoofdplaats verwijderd en blootgesteld waren [16]aan de gedurige invallen der Indianen, hadden de hoofden der huisgezinnen nog in al zijne zuiverheid dat patriarchale gezag bewaard, dat onder den invloed der beschaving hoe langer hoe meer begint te verdwijnen.

Een vader was souverein in zijn huis; zijne vonnissen waren zonder appél en werden steeds zonder tegenstand uitgevoerd.

Die lieden der hacienda kenden het vaste karakter en den onverzettelijken wil van hun meester; zij wisten dat hij nooit vergaf, dat zijn eer hem dierbaarder was dan zijn leven; het was daarom met een onbeschrijfelijk gevoel van angst, dat zij zich gereed maakten om tegenwoordig te zijn bij het vreeselijk drama, dat er tusschen vader en zoon zou gespeeld worden.

Don Ramon richtte zich op, liet een somberen blik over de vergadering gaan, en zijn hoed op den grond werpende, zeide hij langzaam en met den klemtoon op iedere lettergreep.

Don Ramon richtte zich op en liet een somberen blik over de vergadering gaan, bladz. 16.

»Luistert allen; ik ben van een oud christelijk geslacht; mijne voorouders hebben zich nooit vergrepen; de eer is in mijn huis altijd beschouwd geworden als het hoogste goed; die eer, die mijne vaderen mij zonder smet hebben overgeleverd en die ik getracht heb zuiver te bewaren, is door mijn oudsten zoon, den erfgenaam van mijn naam, onuitwischbaar geschandvlekt. Gisteren te Hermosillo, heeft hij, tengevolge van een twist in een speelhuis, een huis in brand gestoken, op gevaar af van de geheele stad aan de vlammen prijs te geven, en een man, die zich tegen zijne vlucht wilde verzetten, met een dolkstoot vermoord. Wat moet ik denken van een knaap, die zóó jong het karakter van een wild dier toont te hebben? Er moet recht gedaan worden en, zoo waarachtig als God leeft, ik zal gestreng zijn!”

Na deze woorden kruiste don Ramon de armen over zijne borst en scheen dieper adem te halen.

Niemand waagde het een woord uit te spreken ten gunste van den beschuldigde; aller oog was ter aarde geslagen, aller borst hijgde.

Rafaël was bemind door al de bedienden van zijn vader wegens zijne onverschrokkenheid, die geen palen kende; wegens zijne behendigheid in het behandelen van paard en wapenen; en meer dan dit alles, wegens de rondborstigheid en de goedheid, die de hoofdtrekken van zijn karakter waren. In dit land vooral, waar het leven van een mensch zoo weinig geteld wordt, was ieder innig geneigd om den knaap te verontschuldigen en om in de gepleegde misdaad slechts een gevolg te zien van verhit bloed en opgewekten toorn.

Doña Jesusita richtte zich op; zij had zich altijd zonder morren gebogen voor den wil van haar man, dien zij sedert lange jaren gewoon was te eerbiedigen; het denkbeeld alleen van hem weêrstand te bieden, verschrikte haar en deed haar een huivering door de [17]leden gaan; maar al de kracht van hare liefde had zich in haar hart op één punt vereenigd: zij aanbad hare kinderen, bovenal Rafaël die wegens zijn ontembaar karakter, meer dan de anderen, de zorgen eener moeder noodig had.

»Mijnheer,” zeide zij tot haar echtgenoot met een bedrukte stem, »bedenk dat Rafaël uw eerstgeborene is, dat zijn misdrijf, hoe zwaar in uwe oogen, niet geheel zonder verontschuldiging zijn kan, dat gij zijn vader zijt, en dat ik!—ik! riep zij uit, op de knieën vallende, de handen vouwende en in tranen uitbarstende,—dat ik uw medelijden inroep; genade, mijnheer! genade voor mijn zoon!”

Don Ramon richtte zijn vrouw met koele plechtstatigheid op en dwong haar om weder plaats te nemen.

»Het is vooral als vader,” zeide hij, »dat mijn hart zonder medelijden zijn moet!… Rafaël is een moordenaar en een brandstichter, hij is mijn zoon niet meer!”

»Wat wilt gij met hem doen?” riep doña Jesusita angstig uit.

»Wat gaat het u aan, mevrouw?” antwoordde don Ramon heftig, »de zorg voor mijne eer betreft mij alléén; het zij u genoeg te weten dat dit misdrijf het laatste is dat uw zoon begaan zal.”

»O,” riep zij met schrik, »wilt gij dan zijn beul zijn?…”

»Ik ben zijn rechter,” hernam de onverzoenlijke edelman op vreeselijken toon. »Nô Eusébio, zadel twee paarden!”

»God, mijn God!” gilde de arme vrouw, naar haar zoon ijlende, dien zij met haar armen omklemde, »zal dan niemand mij te hulp komen!”

Al de omstanders waren bewogen. Don Ramon zelf kon een traan niet weêrhouden.

»O,” riep de moeder verheugd, »hij is gered! God heeft het hart van dezen ijzeren man vermurwd!”

»Gij vergist u, mevrouw,” viel don Ramon haar in de rede, haar norsch terugstootende; »uw zoon behoort niet aan mij, maar aan mijne gerechtigheid!”

Toen op zijn zoon een blik werpende, koud als het lemmer van zijn zwaard, zeide hij op een toon, die den knaap zijns ondanks deed sidderen.

»Don Rafaël, van dezen oogenblik afaan maakt gij geen deel meer uit van deze maatschappij, die gij tot een schrik zijt geweest; ik veroordeel u om met de wilde dieren te leven en te sterven.”

Bij dit verschrikkelijk vonnis deed doña Jesusita eenige wankelende stappen, en viel toen voorover op den grond in zwijm.

Rafaël had tot nu toe met veel moeite in zijn hart de aandoeningen onderdrukt, die hem bewogen, maar nu kon hij zich niet langer weêrhouden; hij vloog naar zijne moeder in tranen wegsmeltende, en een hartverscheurenden gil uitstootende, riep hij: »Moeder! Moeder!”

»Kom!” zeide don Ramon, hem de hand op den schouder leggende. [18]

De knaap waggelde als een beschonken mensch.

»Zie toch, mijnheer! maar zie dan toch!” riep hij snikkend uit, »mijne moeder sterft!”

»Gij zijt het die haar gedood hebt,” antwoordde de hacendero koel.

Rafaël keerde zich om alsof een slang hem gebeten had; hij sloeg op zijn vader een vreemdsoortigen blik, en met op elkander gesloten tanden, en bleek voorhoofd zeide hij tot hem:

»Dood mij, mijnheer, want ik zweer u, dat evenals gij zonder medelijden voor mijne moeder en voor mij zijt geweest, ik zoo lang ik leef zonder medelijden voor u zal zijn!”

Don Ramon wierp hem een verachtelijken blik toe.

»Laat ons gaan,” zeide hij.

»Laat ons gaan,” herhaalde de knaap, op vasten toon. Doña Jesusita, die begon te herleven, werd als in een droom het vertrek van haren zoon gewaar.

»Rafaël! Rafaël!” riep zij op zielroerenden toon uit.

De jongeling aarzelde een seconde, toen kwam hij met één sprong bij haar, omhelsde haar teeder, en daarop tot zijn vader gaande, zeide hij:

»Nu kan ik sterven, ik heb mijne moeder vaarwel gezegd!”