De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis - Gustave Aimard - E-Book
SONDERANGEBOT

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis E-Book

Aimard Gustave

0,0
0,00 €
Niedrigster Preis in 30 Tagen: 0,00 €

oder
-100%
Sammeln Sie Punkte in unserem Gutscheinprogramm und kaufen Sie E-Books und Hörbücher mit bis zu 100% Rabatt.
Mehr erfahren.
Beschreibung

In 'De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis' neemt Gustave Aimard de lezer mee op een enerverende reis door de Amerikaanse wildernis vol spannende avonturen en ontmoetingen. Aimard's levendige beschrijvingen van landschappen en karakters zorgen voor een meeslepende leeservaring, terwijl zijn gebruik van dialogen en actiescènes het verhaal tot leven brengt. Het boek, geschreven in een traditionele en beeldende literaire stijl, weerspiegelt het avontuurlijke tijdperk waarin het zich afspeelt, waardoor het een belangrijk werk is in de literaire geschiedenis van avonturenverhalen. Gustave Aimard, zelf een avonturier die verschillende reizen naar het Wilde Westen heeft gemaakt, put uit zijn eigen ervaringen en kennis om de wereld van 'De spoorzoeker' zo authentiek mogelijk weer te geven. Aanbevolen aan lezers die op zoek zijn naar een meeslepend avontuurlijk verhaal met een rijke historische en literaire context.

Das E-Book können Sie in Legimi-Apps oder einer beliebigen App lesen, die das folgende Format unterstützen:

EPUB
Bewertungen
0,0
0
0
0
0
0
Mehr Informationen
Mehr Informationen
Legimi prüft nicht, ob Rezensionen von Nutzern stammen, die den betreffenden Titel tatsächlich gekauft oder gelesen/gehört haben. Wir entfernen aber gefälschte Rezensionen.



Gustave Aimard

De spoorzoeker: Schetsen en Tooneelen uit de Amerikaansche wildernis

 
EAN 8596547472223
DigiCat, 2023 Contact: [email protected]

Inhoudsopgave

DE SPOORZOEKER.
I.
De Verrassing.
II.
De gast.
III.
De nachtelijke zamenspraak.
IV.
Indianen en Jagers.
V.
Wederzijdsche Ophelderingen.
VI.
Eene duistere geschiedenis.
VII.
Eene duistere historie (vervolg) .
VIII.
Eene duistere geschiedenis. (Slot)
IX.
Vrij-Kogel en Loer-Vogel.
X.
Nieuwe Personaadjen.
XI.
Het veer del Rubio.
XII.
Don Stefano Cohecho.
XIII.
De hinderlaag.
XIV.
De reizigers.
XV.
De Herleving.
XVI.
Plaatselijk onderzoek.
XVII.
Don Mariano.
XVIII.
Wat de Regtspleging voorafging.
XIX.
Het geregtelijk verhoor.
XX.
Het vonnis.
XXI.
Vrij-Kogel.
XXII.
Het Kamp.
XXIII.
De Vliegende-Arend.
XXIV.
Quiepa Tani.
XXV.
Een drietal schurken.
XXVI.
Eene Jagt in de Prairiën .
XXVII.
Eene jagt in de Prairiën .
(Vervolg) .
XXVIII.
Blank-huiden en Rood-huiden.
XXIX.
De Raad.
XXX.
Het tweede detachement.
XXXI.
De Tlacateotzin .
XXXII.
Eerste ontdekkingen in de stad.
XXXIII .
Ophelderingen.
XXXIV.
Een gesprek.
XXXV.
De Zamenkomst.
XXXVI.
Eene ontmoeting.
XXXVII.
Verwikkelingen.
XXXVIII.
Eene nachtelijke verkenning.
XXXIX.
Het groote geneesmiddel.
XL.
De laatste storm.
Besluit.
[Inhoud]

DE SPOORZOEKER.

I.

De Verrassing.

Inhoudsopgave

Verplaatsen wij ons, tegen het einde van Mei 1855, in eene der minst bezochte streken der onmetelijke prairiën van het Verre-Westen, op korten afstand van de Rio-Colorado-del-Norte, aan welke rivier de Indiaansche stammen, in hunne beeldrijke taal, den naam hebben gegeven van: Gouden golvenstroom zonder einde.

Het was diep in den nacht. De maan, die reeds twee derden van hare baan had afgelegd, vertoonde haar bleek gelaat tusschen de takken der hooge cederboomen, terwijl het onzeker schijnsel van hare sidderende stralen, naauwelijks licht genoeg verspreidde, om de afwisselende voorwerpen op het rotsachtig en somber terrein te onderscheiden. Geen windje beroerde de lucht, geen enkele ster fonkelde aan den hemel. Doodsche stilte beheerschte de wildernis, eene stilte slechts nu en dan, bij lange tusschenpoozen, afgebroken door het korte gekef en gejank der op buit loerende coyoten (wolven) of het spotachtig gehuil van panter en jaguar aan het naaste rivierwed.

Gedurende de uren der duisternis, maakt de onbegrensde Amerikaansche savane, waar geenerlei gedruisch van menschen de majesteit van den nacht verstoort, onder het immer wakend oog der Godheid, een onweerstaanbaren indruk ook op het hart van den sterksten mensch, en bezielt hem ondanks zich zelven met godvruchtigen eerbied.

Eensklaps kraakte er in de struiken een dof geritsel, en werden de digte takken van een floripondio-boschje voorzigtig uit één geschoven. Uit de gemaakte opening kwam een nieuwsgierig menschenhoofd te voorschijn, met schitterende oogen, als van een wild dier, die in alle rigtingen onrustig rondkeken. Na zich eenige sekonden onbewegelijk stil te hebben gehouden, verliet deze zelfde man het boschje waar hij tot hiertoe verborgen had gezeten, en sprong hij op eens naar buiten.

Ofschoon de kleur van zijn door de zon verbrand gezigt bijna het sombere rood van gebakken steen geleek, maakten zijn jagerskostuum [2]en vooral zijne lange blonde haren en sterk sprekende vrije gelaatstrekken, hem terstond kenbaar als een dier stoutmoedige canadesche woudloopers, wier ras met iederen dag zeldzamer wordt en weldra geheel dreigt te zullen uitsterven.

Hij deed eenige stappen voorwaarts met gevelde buks en de hand aan den trekker, en bespiedde zorgvuldig de tallooze hem omringende kreupelboschjes en rotsholten. Nadat hij zich, zoo het scheen, door de allerwege heerschende stilte en eenzaamheid, had gerust gesteld, bleef hij staan, zette zijn buks met de kolf op den grond, boog zich voorover, en bootste op eene bedriegelijke wijze het gefluit na van den centzontle, of amerikaanschen nachtegaal.

Naauwelijks had de laatste toon van dit melodisch vogelgezang de lucht doen trillen, of uit dezelfde struiken, die den eersten jager hadden doorgelaten, kwam een tweede personaadje te voorschijn.

De laatstgenoemde was een Indiaan; hij voegde zich terstond bij den Canadees, en na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, vroeg hij met eene stem, die meer gerustheid wilde veinzen dan hij misschien werkelijk bezat:

—Wel, hoe is ’t?

—Alles is stil, antwoordde de jager, de Cihuatl kan gerust komen.

De Indiaan schudde het hoofd.

—Sedert het opkomen der maan is Machsi-Karehde van de Wilde-Roos gescheiden, en hij weet niet, waar zij zich op dit oogenblik bevindt.

Een welwillende lach plooide zich om de lippen van den jager.

—De Wilde-Roos bemint mijn broeder, zeide hij zachtzinnig, het kleine vogeltje, dat in het diepst van haar hart zingt, zal haar wel op het spoor van het opperhoofd hebben geleid. Is Machsi-Karehde het fluitje vergeten, waarmede hij haar plagt te roepen op zijne verliefde wachtplaats, in het stam-dorp?

—Het opperhoofd is niets vergeten.

—Laat hij haar dan roepen.

De Indiaan had geene tweede vermaning noodig, en het geroep van den Walkon deed de stilte weêrgalmen.

Op hetzelfde oogenblik hoorde men eenig geritsel tusschen de takken, eene jonge vrouw sprong, als eene verschrikte ree, hijgend te voorschijn en vloog den krijgshaftigen Indiaan om den hals, die de armen reeds uitstrekte om haar te ontvangen. De omhelzing duurde niet langer dan een bliksemflits; het opperhoofd schaamde zich blijkbaar, dat hij zich in het bijzijn van een blanke, ofschoon die blanke zijn vriend was, tot zulk een vertoon van teederheid had laten vervoeren, en hij stiet de jonge vrouw koelzinnig van zich af, onder het uiten van eenige woorden, die geen het minste spoor van ontroering of hartstogt te kennen gaven.

—Mijne zuster zal zeker moede zijn, en op dit oogenblik heeft zij geen gevaar te vreezen; zij kan dus gaan slapen, de krijgslieden zullen haar bewaken.

—De Wilde-Roos is eene dochter der Comanchen, antwoordde zij [3]met eene schroomvallige stem, haar hart is kloek, zij gehoorzaamt den Machsi-Karehde (Vliegende-Arend), daar zij weet, dat zij onder de bescherming van zulk een magtig opperhoofd veilig is.

De Indiaan wierp haar een blik van onuitsprekelijke teederheid toe, maar hernam bijna oogenblikkelijk dien schijn van norsche ongevoeligheid, die de Roodhuiden nimmer afleggen.

—Terwijl mijne zuster slaapt, zullen de krijgslieden raad houden, zeide hij.

De jonge vrouw antwoordde niet, zij maakte voor de beide mannen eene eerbiedige buiging, en verwijderde zich, om zich eenige stappen verder op het gras neder te vlijen, waar zij de oogen sloot en insliep, of althans deed alsof zij sliep.

De Canadees bepaalde zich alleen bij een enkelen glimlach, toen hij zag, wat er op zijn gegeven raad aan den krijgsman gevolgd was; en bij het hooren der weinige woorden tusschen de Roodhuiden gewisseld, gaf hij zijn genoegen met een hoofdknik te kennen. Het opperhoofd stond in diepe gepeinzen verzonken en wierp een onbeschrijfelijken blik op de jeugdige slapende vrouw; eindelijk streek hij zich eenige malen met de hand over het voorhoofd, als zocht hij de wolken te verdrijven, die zijn brein benevelden terwijl hij zich tot den jager wendde.

—Mijn broeder met het blanke gezigt heeft rust noodig, zeide hij, het opperhoofd zal waken.

—De wolven keffen niet langer, de maan is achter de heuvels verdwenen, en een graauwe lichtstreep verheft zich aan den horizont, antwoordde de Canadees, weldra zal het dag worden, de slaap is mijne oogleden ontvloden, het past den mannen zich te beraden.

De Indiaan maakte eene buiging, maar antwoordde niet; hij legde zijn buks op den grond en verzamelde eenige armvollen dorre takken, die hij nevens de slapende vrouw opeenstapelde.

De Canadees sloeg vuur; weldra was de houtstapel in brand gestoken, en kleurde de vlam het geboomte met een rooden gloed; alstoen hurkten de beide mannen naast elkander op den grond neder, stopten hunne rietpijpen met manachee, of gewijden tabak, en begonnen stilzwijgend te rooken, met die deftigheid en ernst, die de Indianen onder alle omstandigheden aan deze symbolische pligtpleging verbinden.

Wij zullen van dit oogenblik rust, dat het toeval ons aanbiedt, gebruik maken, ten einde den lezer het portret te geven van deze drie personaadjen, die geroepen zijn om in ons verhaal zulk eene gewigtige rol te spelen.

De Canadees was een man van omtrent vijf en veertig jaren, zes engelsche voeten lang, rank, mager en droog van gestel; bijna geheel uit spieren, pezen en zenuwen bestaande, was hij volmaakt geschikt voor zijn ruw beroep als woudlooper, waartoe noodwendig buitengewone kracht en stoutmoedigheid worden vereischt.

Als de meesten zijner landgenooten, droeg de Canadees in zijn gelaat den stempel van het normandische ras in al zijne zuiverheid; zijn [4]breed voorhoofd, zijne grijze maar levendige oogen, zijn min of meer gewelfde neus, zijn groote met eene dubbele rij prachtige tanden gewapende mond, en de digte blonde met enkele graauwe haren vermengde lokken, die welig en krachtvol onder zijn muts van otter-bont uitkwamen en met groote krullen over zijne schouders vielen, dit alles gaf aan den jager een open, eerlijk en trouwhartig voorkomen, dat terstond beviel en reeds bij de eerste ontmoeting belangstelling en vertrouwen inboezemde. Deze ontzagwekkende reus heette eigenlijk Bonnaire, maar was in de prairiën alleen bekend onder den bijnaam van Loer-Vogel, een titel dien hij ten volle regtvaardigde door de scherpte van zijn blik en de juistheid, waarmede hij de nesten en holen van allerlei wild, inzonderheid herten en dassen wist te ontdekken.

Hij was geboren in den omtrek van Mont-Real; maar reeds in zijne vroege jeugd naar de bosschen van Opper-Canada medegenomen, had hij in het leven der wildernis zooveel aantrekkelijks gevonden, dat hij de beschaafde wereld voor altijd vaarwel gezegd en sedert bijna dertig jaren in de onmetelijke vlakten van Noord-Amerika had rondgezworven, slechts nu en dan steden of dorpen bezoekende, wanneer hij er wezen moest, hetzij om de vellen der dieren, die hij geschoten had, te verkoopen, of om zich van eenen nieuwen voorraad kruid en kogels te voorzien.

Zijn makker, de Vliegende-Arend, was een der meest vermaarde opperhoofden van de zoogenaamde Witte-Bisons, een der magtigste en krijgshaftigste volksstammen der Comanchen.

Deze woeste en ontembare natie geeft zich, uit overmaat van trots, den hoogdravenden naam van Koningin der Prairiën, een titel, welken geene andere dan zij, zich zou durven toeëigenen.

De Vliegende-Arend, hoewel nog zeer jong, daar hij naauwelijks vijf en twintig jaren telde, had zich reeds in vele gevallen door staaltjes van zulken ongehoorden moed en vermetelheid onderscheiden, dat alleen zijn naam een onweerstaanbaren schrik verspreidde onder de tallooze Indiaansche horden, die de woestijn onophoudelijk in alle rigtingen doorkruisen.

Groot van gestalte, welgemaakt, en in allen deele wel geëvenredigd, bezat hij fijne gelaatstrekken, met een paar oogen zoo zwart als de nacht, en welke bij een of andere sterke gemoedsbeweging, eene zonderlinge vastheid van uitdrukking aannamen, die onwillekeurig eerbied afdwong; zijne gebaren waren edel, zijn gang en houding gracieus, en vol van die majesteit, welke den Indianen is aangeboren.

Het opperhoofd was gekleed in zijn gewonen oorlogsdosch. Dit kostuum is merkwaardig genoeg om door ons eenigzins uitvoerig beschreven te worden.

Het hoofd van den Vliegenden-Arend was gedekt met den mach-akoub-hachka, eene muts welke slechts door krijgslieden van rang gedragen wordt, die vele vijanden hebben gedood; zij bestaat uit wit hermelijnen stroken, van achteren in een breeden lap rood laken zamengevat, die tot aan de kuiten afhangt; van boven was er eene pluim van regtstandige [5]witte en zwarte adelaarsvederen op vast gehecht, die digt om het hoofd begon en hooger in een gesloten krans zamenliep. Boven het regter oor zat in zijne haren een roodgeverwd houten mes, omtrent zoo lang als een mans hand: dit mes was het zinnebeeld van den dolk, waarmede hij het opperhoofd Dacotah had afgemaakt; bovendien droeg hij acht kleine blaauwgekleurde en aan de punt met vergulde spijkers voorziene houten spaantjes of stokjes, om het aantal kogels aan te duiden door welke hij gewond was; boven zijn linker oor droeg hij een grooten bos geele aan het uiteinde met rood bestreken uilenvederen, als een teeken van zijn verbond met de Menin-Ochaté, of de bende der Honden; zijn aangezigt was voor de helft roodgeverwd, en zijn ligchaam bruinrood met strepen, waar de verw door een natten vinger was weggewischt. Zijne armen, van den schouder afgerekend, waren almede met zeven en twintig geele ringen of banden geteekend, om het getal zijner groote wapenfeiten aan te duiden, en op zijne borst prijkte in blaauwe verw de figuur van een menschenhand, die te kennen gaf dat hij menigmaal krijgsgevangenen had gemaakt. Om zijn hals droeg hij een prachtige mato-un-knappininde of collier van graauwe beerenklaauwen, van drie duimen lengte en aan de punten witgemaakt. Zijne schouders waren bedekt met den grooten mih-ihee of bisonsmantel, die tot op den grond afhing en met verschillende kleuren beschilderd was. Om zijn middel sloot zich met een naauwen band de woupanpihunchi of broek, bestaande uit twee afzonderlijke deelen, een voor elk been, en strekkende tot aan den enkel, waar zij aan de buitenzijde met egels- of stekelvarkens-pennen van verschillende kleuren, was bestikt, die in eenen digten bos zamengevat eindigden en langs den grond sleepten; zijn nokké, een breede strook van wit en zwart gestreept laken, was om zijne heupen gewikkeld, en hing zoo wel van voren als van achteren in lange plooijen af; zijne hampes, of schoenen van bisonsleder, waren slechts weinig versierd, maar op de vreeg met wolvenstaarten vastgemaakt, die hem langs den grond nasleepten, en het aantal der door hem overwonnen vijanden te kennen gaven; aan zijn ichparakehn of gordel, hingen aan de eene zijde een leêren kruidflesch, een kogelzak en scalpeermes, aan de andere een koker van pantervel, met lange van stalen punten voorziene pijlen gevuld, benevens zijn tomahawk (strijdbijl). Zijn erupha, of geweer, lag naast hem op den grond, maar onder zijn bereik voor dadelijk gebruik zoo het noodig mogt zijn.

Deze zonderling uitgedoschte krijgsman had iets sombers en indrukwekkends, dat reeds op het eerste gezigt schrik inboezemde.

Wat de Wilde-Roos betreft, bepalen wij ons voor het oogenblik te zeggen, dat zij hoogstens vijftien jaren telde, zeer schoon was voor eene Indiaansche en in hare elegante eenvoudigheid de strenge kleederdragt had aangenomen, die bij de vrouwen van haar stam in zwang was.

Eindigen wij hiermede deze, misschien te uitvoerige maar tot kennismaking met de personen, die op ons tooneel verschijnen zullen, hoogst noodige beschrijving, en vervolgen wij ons verhaal.

Sedert geruimen tijd hadden de twee vrienden reeds zitten rooken, [6]zonder een woord zamen te wisselen; eindelijk schudde de Canadees de kop van zijn pijp tegen den duim zijner linkerhand uit, en rigtte het woord tot zijn makker.

—Is mijn broeder voldaan? vroeg hij.

—Ooah! antwoordde de Indiaan met een toestemmenden hoofdknik, mijn broeder heeft een vriend.

—Goed, hervatte de jager, maar wat zal het opperhoofd nu doen?

—De Vliegende-Arend zal zich met de Wilde-Roos bij de zijnen voegen en dan terugkomen, om het spoor der Apachen op te zoeken.

—Waartoe zou dat dienen?

—De Vliegende-Arend wil zich wreken.

—Met uw verlof, opperhoofd, niet dat ik u wil afraden om uwe plannen door te zetten tegen vijanden, die ook de mijne zijn, maar ik geloof dat gij deze zaak niet uit het regte oogpunt beschouwt.

—Wat wil mijn blanke wapenbroeder daarmede zeggen?

—Ik wil daarmede zeggen dat wij ver van de hutten der Comanchen verwijderd zijn, en eer wij die kunnen bereiken, zullen wij zonder twijfel nog menig verschil met onze vijanden te vereffenen hebben, wier opperhoofd misschien een beetje al te voorbarig meent, dat hij ons reeds van den hals heeft geschoven.

De Indiaan haalde hooghartig de schouders op.

—De Apachen zijn oude wijven, zwetsers en lafaards, zeide hij, de Vliegende-Arend veracht hen.

—’t Is mogelijk, hernam de jager, hoofdschuddend; naar mijn gevoelen zouden wij echter wijzer gedaan hebben, onzen weg te vervolgen, totdat de zon opkomt, om hen zoover mogelijk achter ons te krijgen, in plaats van ons hier zoo onvoorzigtig op te houden; wij zijn hier nog tamelijk digt bij het vijandelijke kamp.

—Het vuurwater (brandewijn) heeft die honden van Apachen de ooren gestopt en de oogen gesloten, zij liggen thans zoo lang als ze zijn te slapen.

—Hm! dat zou ik niet denken, integendeel houd ik mij overtuigd dat zij klaar wakker zijn en ons zoeken.

Op hetzelfde oogenblik, als had het toeval de vrees van den voorzigtigen jager willen regtvaardigen, hoorde men meer dan een tiental geweerschoten kort in de nabijheid lossen; een vreeselijke oorlogskreet, dien de Canadees en de Comanch terstond met een kreet van uitdaging beantwoordden, klonk uit het digtst van het woud, en een dertigtal Indianen van den Apachen-stam, rukten huilende op den brandstapel af, waar onze drie avonturiers zich bevonden hadden; maar deze waren eensklaps als met een tooverslag verdwenen.

De Apachen bleven staan en schuimbekten van woede, niet wetende welke rigting zij zouden kiezen, om hunne sluwe vijanden terug te vinden. Plotseling vielen er drie geweerschoten uit het digtst van het bosch, even zoovele Apachen tuimelden, in het hart getroffen, op den grond.

De Apachen deden op nieuw een woest gehuil hooren, en rukten [7]voorwaarts in de rigting, waar de schoten gevallen waren. Op het oogenblik toen zij den rand van het bosch bereikten, trad er een man uit te voorschijn in zijne hand een bisonshuid zwaaijende, ten teeken van vrede.

Die man was de Canadees Loer-Vogel.

De Apachen bleven min of meer schoorvoetend staan, en hadden blijkbaar niet veel goeds in ’t zin. De Canadees scheen dit echter niet op te merken en stapte bedaard naar hen toe, met den vasten en langzamen tred, dien hij gewoon was. Zoodra de Indianen hem herkenden, drilden zij toornig hunne wapenen en dreigden op hem in te loopen, want zij hadden reden genoeg, den jager een kwaad hart toe te dragen. Hun opperhoofd hield hen echter terug.

—Laat mijne kinderen geduld oefenen, zeide hij met een somberen glimlach, zij zullen niets verliezen met een poosje te wachten.

[Inhoud]

II.

De gast.

Inhoudsopgave

Denzelfden dag waarmede ons verhaal begint, op ongeveer drie mijlen van de plek, waar de in ons vorig hoofdstuk vermelde gebeurtenissen plaats grepen, had in eene uitgebreide kampplaats, aan den ingang van een onmetelijk woud, welks laatste afhellingen aan den oever der Rio-Colorado doorliepen, eene talrijke karavaan met het ondergaan der zon halt gemaakt, om er den nacht door te brengen.

Die karavaan kwam uit het zuid-oosten, namelijk uit Mexico, en scheen reeds langen tijd op marsch te zijn geweest, althans voor zooveel zich liet opmaken uit den versleten toestand, waarin zich de kleeding der reizigers bevond, alsmede de zadels en tuigen hunner paarden en muilezels. Voor het overige waren de arme lastdieren tot een staat van vermagering en zwakheid vervallen, die afdoende getuigenis gaf van de zware vermoeijenissen, welke zij hadden moeten verduren. De karavaan was zamengesteld uit omtrent dertig à vijf en dertig personen, allen gekleed in het eigenaardig en schilderachtig kostuum dier half-bloed jagers en gambucinos, die hetzij alleen, of in kleine benden van drie of vier op zijn hoogst, de wildernissen van het Verre-Westen afloopen, en het diepst van zijne minst bekende schuilhoeken doorsnuffelen, om er te jagen, strikken te zetten, of de menigvuldige goudaderen op te sporen, welke het in zijnen schoot verbergt.

De avonturiers maakten halt, stegen af, koppelden hunne paarden aan piketten en hielden zich onverwijld, met al de vaardigheid en voortvarendheid, die de dagelijksche gewoonte hun geleerd had, bezig, om hun kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. Over een vrij uitgestrekte ruimte werd het prairiegras uitgerukt; de pakken der muildieren werden in een grooten cirkel er om heen gestapeld, tot een [8]soort van bolwerk, om zich des noods tegen een onverhoedschen aanval der zwervende Indianen te kunnen verweeren; vervolgens werden in den vorm van een Sint-Andries-kruis de kampvuren aangelegd en ontstoken.

Nadat dit werk was afgeloopen, werd door sommige avonturiers een groote tent opgerigt, boven eene digt gesloten en door twee muildieren—een vóór- en een achter—gedragen palankijn. Zoodra de tent klaar was, werd de palankijn van de muilezels afgeladen, en vielen de gordijnen der tent er zoo digt omheen, dat zij geheel en al onzigtbaar werd.

Die palankijn was een raadsel voor de gansche karavaan; niemand wist wat zij bevatte, ofschoon de algemeene nieuwsgierigheid ter zake van dit onverklaarbaar geheim, vooral in zulke eenzame en woeste streken, gedurig wakker bleef en niet zelden hoog gespannen stond; iedereen hield echter zijne gissingen en vermoedens zorgvuldig voor zich zelven, inzonderheid sinds dien noodlottigen dag, toen bij het doortrekken van een moeijelijken bergpas, een der jagers,—gebruik makende van de toevallige afwezigheid van den chef der quadrilla, die de palankijn nimmer verliet en haar bewaakte als een woekeraar zijn schat, de gewaagde gelegenheid waarnam, om even het gordijn op te heffen en naar binnen te kijken; maar naauwelijks had deze man den tijd gehad om een verholen blik door de gemaakte opening te werpen, of de onverwachts terugkeerende chef had hem met een enkelen slag zijner machete het hoofd gekliefd en levenloos ter aarde doen storten.

Daarop had de kapitein zich met een zegevierenden en onverbiddelijken blik tot de verschrikte omstanders gewend en gezegd:

—Is er ook nog iemand onder u, die lust heeft om te ontdekken wat ik voor allen verkies geheim te houden?

Deze woorden werden op zulk een toon van verpletterende ironie en woeste boosaardigheid uitgesproken, dat zelfs de stoutsten der rooverbende, meerendeels lieden zonder eer of trouw en gewoon om de grootste gevaren al spottend te trotseren, verschrikt terugdeinsden en het bloed in hunne aderen voelden verstijven. Deze eerste vermaning was genoeg geweest, en niemand had na dien tijd gewaagd, het geheim van hun kapitein uit te vorschen.

De laatste beschikkingen voor het kampement waren naauwelijks afgeloopen, of een gedruisch van paardenhoeven deed zich hooren, en twee ruiters kwamen in vliegenden galop aanrijden.

—Daar is de kapitein! zeiden de avonturiers tegen elkander.

De nieuwaankomenden stegen af, gaven aan een paar toeschietende bedienden de teugels hunner paarden over en rigtten zich met haastige stappen naar de tent. Aldaar gekomen zijnde, bleef de eerste staan en zeide tegen zijn medgezel:

—Caballero, ik heet u welkom in ons midden; al zijn wij zelven arm, zullen wij het weinige dat wij hebben volgaarne met u deelen.

—Ik zeg u dank, antwoordde de tweede met eene ligte buiging, maar ik zal van uwe beleefde gastvrijheid geen gebruik maken; morgen met het krieken van den dag zal ik, zoo ik hoop, genoeg rust hebben genoten om mijne reis voort te zetten. [9]

—Handel naar uw eigen goedvinden; maar schik u in allen geval bij het vuur, dat voor mij is gereed gemaakt, terwijl ik mij eenige oogenblikken in deze tent begeef; zoo aanstonds kom ik terug en zal ik de eer hebben u gezelschap te houden.

De vreemdeling boog, en trad naar het vuur, dat op korten afstand van de tent brandde, terwijl de kapitein naar binnen ging en het gordijn achter zich vallen liet, dat hem voor de oogen van zijn gast verborg.

Laatstgenoemde was een man met scherp geteekende trekken, en zijne korte forsch gespierde ledematen gaven buitengemeene kracht te kennen; ettelijke rimpels op zijn krachtvol gelaat schenen aan te duiden, dat hij den middelbaren leeftijd reeds voorbij was, ofschoon zijn stevig gebouwd ligchaam nog geen enkel spoor van verval vertoonde, en geen enkel grijs haar zijn langen digten haarbos verzilverde, die zoo zwart was als een ravenwiek. Deze man droeg het kostuum der rijke mexicaansche hacendero’s, of landedelen, namelijk de manga, de bontgestreepte zarapé, een fluweelen calzoneras, aan de knieën open, en een paar botas vaqueras, of koeherders laarzen; aan den bol van zijn vigonia-wollen met goud galon omboorden hoed, was een rijke met kostbare diamanten versierde toquilla, of kap, vastgehecht; eene machete zonder schede hing aan zijn regter heup, in een eenvoudigen ijzeren ring; de loopen van twee zesschots revolvers blonken in zijn buikriem, en naast hem op het gras lag zijn amerikaansche prachtig met zilver gedamasceerde buks.

Nadat de kapitein hem alleen had gelaten, nam de onbekende plaats bij het vuur en maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk; hij spreidde namelijk zijn mantel en zijne wapenen derwijze uit, dat ze hem des noods tot nachtleger konden dienen, en wierp toen een gluipenden blik in ’t rond, welks uitdrukking den avonturiers zonder twijfel veel te denken zou hebben gegeven, zoo zij dien hadden kunnen opmerken; maar zij waren thans te druk bezig met zich in het kamp te legeren en hun souper te bereiden; en zij verlieten zich te zeer op de goede trouw der prairiën, om veel acht te slaan op den vreemdeling, die zich aan hun gastvrij vuur kwam nederzetten, of zich een oogenblik te bekommeren over hetgeen hij deed.

Na eenige minuten te hebben rondgestaard en nagedacht, stond de onbekende op en trad naar eene der verzamelde groepen waar de jagers in levendig gesprek schenen en gesticuleerden met al de drift der rassen van het Zuiden.

—Wacht! riep een van hen, toen hij den vreemdeling zag aankomen, deze heer zal ons wel met een enkel woord kunnen overeenbrengen.

Op deze wijze aangesproken, wendde hij zich oogenblikkelijk tot zijn zegsman.

—Waar hebt gij het over, caballeros? vroeg hij.

—O, lieve hemel, het is een dood onnoozele zaak, antwoordde de avonturier; uw paard, senor, is een schoon en edel dier, dat moet ik bekennen, maar het wil niet vreten met de onzen; het stampvoet [10]en steigert en laat zijne tanden zien aan de kameraden, die wij het gegeven hebben.

—Nu, dat laat zich waarlijk ligt begrijpen, merkte een tweede spottenderwijs aan, dat paard is een “costeno,” (kustpaard) hij zal te grootsch zijn om met zulke arme “tierras adentro” (binnenlanders) te grazen als de onze.

Op deze zotte aanmerking berstten allen los in een daverend gelach.

De onbekende glimlachte schalks.

—Misschien is de reden die gij aangeeft de ware, sprak hij zachtzinnig, maar misschien bestaat er nog een andere voor; in allen geval is er een gemakkelijk middeltje om het verschil op te lossen, dat ik gaarne wil aanwenden.

—Ha! zei de tweede avonturier, en wat is dat?

—Ik zal het u dadelijk toonen, hernam de onbekende even bedaard als te voren. Zich thans tot het paard wendende, dat door twee mannen naauwelijks te houden was, riep hij: Laat hem los!

—Maar als we dat doen, weet niemand wat er van komen kan.

—Laat hem los, ik sta u borg voor de gevolgen. Lelio! riep hij nu, kom hier!

Op het hooren van dezen naam stak het paard fier den edelen kop op, rigtte den schranderen blik naar dengene die hem riep, ontrukte zich met een snelle en onweerstaanbare beweging aan de beide mannen, die hem poogden te weerhouden, deed hen onder het schaterend gelach hunner kameraden in het gras buitelen, sprong regelregt naar zijn meester en streek hem met den kop langs de borst, onder vrolijk gehinnik.

—Gij ziet het, hervatte de onbekende, terwijl hij het edele dier met de hand streelde, dat ging al zeer gemakkelijk.

—Hm! antwoordde op gebelgden toon de eerste avonturier, terwijl hij zich oprigtte en den schouder wreef; dat is een demonio, wien ik niet gaarne mijne huid zou toevertrouwen, hoe oud en gerimpeld zij ook zijn mag.

—Laat hem maar stilletjes begaan, ik zal wel voor hem zorgen, zei de vreemdeling.

—Zoo waar ik Domingo heet, ik heb er het mijne al van, riep de andere; ’t is een edel dier, maar hij heeft den duivel in ’t lijf!

De onbekende trok de schouders op maar antwoordde niet en keerde naar het vuur terug, gevolgd door zijn paard, dat stapvoets achter hem liep, zonder den minsten lust te betoonen om zich van nieuws aan de wonderlijke kuren schuldig te maken, die de verbazing der avonturiers zoozeer hadden gaande gemaakt, ofschoon meest allen volleerde meesters waren in de edele paardenkunst. Onze viervoet was een volbloed van arabisch ras, die zijn tegenwoordigen bezitter waarschijnlijk een aanzienlijke som had gekost, en wiens schoone vormen wel vreemd moesten voorkomen aan lieden, die geen andere dan mexicaansche paarden gezien hadden. Zijn meester voorzag hem van het noodige voeder, koppelde hem in zijn nabijheid vast, en hernam zijne vorige plaats bij het vuur. [11]

Op hetzelfde oogenblik verscheen de kapitein aan den ingang der tent.

—Ik vraag u verschooning, zeide hij met die bevallige hoffelijkheid, die den Spaansch-Amerikanen schijnt aangeboren te zijn, ik vraag u verschooning, senor caballero, dat ik u zoo lang liet wachten, maar gebiedende pligt vorderde mijne tegenwoordigheid elders; thans ben ik geheel tot uwe dienst.

De onbekende boog en antwoordde schier even beleefd:

—Integendeel, ik ben het, die mij verontschuldigen moet, dat ik zoo zonder complimenten van uwe gastvrijheid gebruik maak.

—Geen woord meer hierover, bid ik u, of gij moest mij met noodelooze pligtplegingen willen bezwaren. Met deze woorden zette de kapitein zich naast zijn gast.

—Wij zullen wat eten, vervolgde hij; het doet mij leed dat ik u niets beters kan aanbieden; maar die te velde trekt moet zich weten te behelpen; ik ben hier op mager rantsoen gezet, gelijk gij zien zult, een stuk tasajo (zoutevleesch) en wat roode boontjes met pepersaus.

—Dat laat zich wel gebruiken, en ik zou er zeker de noodige eer aan bewijzen, als ik den minsten eetlust had; maar in deze oogenblikken zou het mij ondoenlijk zijn, om een brok aan den mond te brengen, wat het ook wezen mogt.

—Zoo! sprak de kapitein, terwijl hij den onbekende een wantrouwenden blik toewierp.

Maar op het bedaard en open gelaat van zijn gast vertoonde zich zulk een ongekunstelde glimlach, dat hij zich schaamde over zijn voorbarigen argwaan, en zijn donkere blik terstond de vorige helderheid hernam.

—Het spijt mij wel: maar dan zal ik u verlof verzoeken om alleen te mogen eten, want om u de waarheid te zeggen, caballero, moet ik u bekennen, dat ik letterlijk raas van den honger.

—Het zou mij zeer leed doen, als ik u het minste oponthoud veroorzaakte.

—Domingo! riep de kapitein, breng mijn diner!

De knecht—dezelfde, welken het paard van den vreemdeling zoo onzacht had omvergeworpen, liet zich geen oogenblik wachten, al trekbeende hij nog, en bragt in een houten schotel het diner van zijn chef; eenige geroosterde maïskoeken, die hij in de hand droeg, voltooiden den bijna kloosterlijken maaltijd.

Domingo was een Indiaansche mesties, van ongunstig voorkomen, met hoekige trekken en een norsch gezigt; hij scheen omtrent vijftig jaar oud, in zoo ver het mogelijk is, den ouderdom van een Indiaan uit zijn voorkomen op te maken. Sedert zijn ongeval met het paard, droeg Domingo den onbekende een innigen wrok toe.

—Con su permiso, met uw verlof, zei de kapitein terwijl hij een der maïskoeken doorbrak.

—Ik zal intusschen een cigaar rooken, om u gezelschap te houden, antwoordde de vreemdeling met zijn onverstoorbaren glimlach.

De kapitein maakte eene beleefde buiging en viel aan zijn sober maal, met al de graagte van iemand, die lang had moeten vasten. Wij zullen [12]ons deze gelegenheid ten nutte maken, om den lezer zijn portret te geven.

Don Miguel Ortega, onder welken naam hij bij zijne gezellen bekend was, was een elegant en fraai jongman, van hoogstens zes en twintig jaar. Zijn door de zon gebronsd gelaat was fijn besneden en zijne levendige oogen schitterden helder en fier onder zijn open voorhoofd, terwijl zijn verhevene gestalte, vast gespierde leden, en breede hooggewelfde borst een zeldzame kracht aanduidden. Inderdaad zou het moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn geweest, om in de gansche uitgestrektheid der voormalige spaansche koloniën een verleidelijker cavalier te vinden, wien het schilderachtige amerikaansche kostuum beter stond en meer tot den hombre de a caballo maakte, terwijl hij tevens in dezelfde mate al de uitwendige bekoorlijkheden in zich vereenigde, die de vrouwen zoo gaarne zien en waar zelfs het gemeen mede dweept. Ondanks dit alles hadden, voor een bevoegder opmerker, de oogen van don Miguel te veel diepte, en fronsten zijne wenkbraauwen te huichelachtig en bedriegelijk, om niet te vermoeden dat er achter al die verleidelijke uitwendige gaven een bedorven ziel en slechte hoedanigheden zich verscholen.

Een jagers-maaltijd, die door goeden eetlust gekruid wordt, duurt zelden lang; en ook de zijne was spoedig afgeloopen.

—Zie zoo, zei de kapitein, zijne vingers aan een bosje gras afwrijvende; nu een sigaartje, om de spijsvertering te bevorderen, en dan zal ik de eer hebben u goeden avond te wenschen; gij zult toch zeker geen plan hebben om ons te verlaten eer de dag aankomt?

—Dat zou ik u niet kunnen zeggen, antwoordde de onbekende; dat zal min of meer afhangen van het weer, dat wij van nacht krijgen; ik heb haast genoeg, en gij weet caballero, wat onze buren, de Gringos zeggen: tijd is geld.

—Gij kent uwe eigene zaken beter dan ik, caballero; handel volkomen naar goedvinden, alleen sta mij toe, eer ik mij verwijder, dat ik u goeden nacht wensch en voorspoed op uwe ondernemingen!

—Ik zeg u dank, caballero.

—Nu een enkel woord, of liever ééne vraag nog eer wij scheiden.

—Spreek.

—Wel te verstaan, als gij die vraag te onbescheiden mogt vinden, zijt gij volkomen vrij om haar onbeantwoord te laten.

—Dat zou mij zeer verwonderen van een caballero, die zoo wellevend is; verklaar u dus als ik u verzoeken mag.

—Ik heet don Miguel Ortega.

—En ik don Stefano Cohecho.

De kapitein maakte eene eerbiedige buiging.

—Vergun mij nu op mijne beurt dat ik u eene vraag doe, hervatte de vreemdeling.

—Als ik u verzoeken mag!

—Waarom hebt gij mijn naam willen weten?

—Omdat het in de prairiën altijd goed is, zijne vrienden van zijne vijanden te kunnen onderscheiden. [13]

—Dat is zoo, welnu?

—Welnu, thans ben ik overtuigd, dat ik u niet onder de laatsten zal tellen.

—Quien sabe? Wie weet? lachte don Stefano; er bestaan zulke wonderbare kansen.

Na eenige woorden op gelijke vriendschappelijke manier te hebben gewisseld, drukten de beide mannen elkander de hand, don Miguel begaf zich naar de tent, en don Stefano, na zijne voeten bij het vuur te hebben uitgestrekt, sliep in, althans sloot de oogen.

Een uur later heerschte in het kamp de diepste stilte. De vuren verspreidden slechts een flaauwen glans, en de schildwachten, op hunne geweren rustende, gaven zich zelfs aan die vage dommeling over, die wel geen slapen is, maar toch geen waken meer heeten mag.

Plotseling liet zich tweemaal achtereen het sombere gekras hooren van een uil, die waarschijnlijk in een der naastbij staande boomen verscholen zat.

Don Stefano opende de oogen. Zonder van plaats te veranderen of zich te verroeren, verzekerde hij zich met een opmerkzamen blik, dat alles rondom hem in rust was; na zich vervolgens overtuigd te hebben, dat zijn machete en zijne revolvers nog op dezelfde plaats lagen, greep hij zijn buks, en bootste op zijne beurt het geschrei van den uil na. Een gelijkluidend geschreeuw gaf oogenblikkelijk antwoord.

De vreemdeling, zonder zich op te rigten, plooide zijne zarapé in eene menschelijke gedaante, fluisterde zijn paard eenige zoete woordjes toe, om het gerust te stellen en geduld te leeren oefenen, en zich thans op den grond uitstrekkende, kroop hij op handen en voeten stilletjes naar een der uitgangen van het kamp; toen hield hij even stil, om zoo scherp mogelijk rond te zien.

Alles bleef even kalm als te voren. Tot aan den voet der borstwering genaderd, die door de pakken der muilezels gevormd was, rigtte hij zich op, sprong met de vaardigheid van een boschkat over het bolwerk, en verdween in de prairie.

Op hetzelfde oogenblik stond in het kamp een man op, sprong mede over de borstwering en ijlde hem na.

Die man was Domingo.

[Inhoud]

III.

De nachtelijke zamenspraak.

Inhoudsopgave

Don Stefano Cohecho scheen met de woestijn zeer goed bekend; zoodra hij zich dus in de prairie bevond, en naar hij meende tegen alle lastige nasporing beveiligd was, stak hij moedig het hoofd op; zijn gang werd rustiger en stouter, zijn oog glom met een somberen gloed, en hij trad met snellen stap naar een boschje van palmboomen, [14]wier schrale waaijerkruinen bij dag tegen de brandende zonnestralen slechts een onvoldoende bescherming verleenden.

Inmiddels verzuimde hij de noodige voorzorgen niet; van tijd tot tijd bleef hij plotseling staan en luisterde naar het minste geritsel, of bespiedde met scherpen blik de donkere diepten der wildernis; en dan weder, na zich verzekerd te hebben, dat alles rondom hem in rust was, vervolgde hij eenige sekonden later zijn togt, met denzelfden vasten tred, dien hij had aangenomen, toen hij het kamp verliet.

Domingo, om ons van eene Indiaansche spreekwijze te bedienen, trad letterlijk op zijne voetsporen, bespiedde en beluisterde al zijne bewegingen met de behendigheid, die den mestiezen bijzonder eigen is, wel zorg dragende, dat de man, welken hij vervolgde, hem niet kon betrappen.

De mesties was een van die karakters, welke men in de grensdistricten maar al te veel aantreft, en die evenzeer begaafd met groote talenten als met grove gebreken, gelijkelijk in staat zijn om zoowel goede als slechte zaken te helpen uitvoeren, maar die zich meestal door hunne boosaardige neigingen laten besturen.

In deze oogenblikken volgde hij den vreemdeling zonder regt te weten waarom, en zonder voor zich zelven te hebben uitgemaakt of hij voor of tegen hem zou te werk gaan; dit te beslissen hing af van den loop der omstandigheden, al naar mate hij berekenen kon, hetzij van verraad of van pligtbetrachting het meeste voordeel te zullen trekken; ook vermeed hij zorgvuldig om zijne tegenwoordigheid te laten blijken, daar hij wel begreep, dat het geheim op welks ontdekking hij uit was, hem groote voordeelen zou kunnen aanbrengen, maar alleen en inzonderheid, wanneer hij het goed wist te gebruiken; steeds weifelend en onzeker, trok hij zich echter niet terug, maar ging derwijze te werk, dat hij de ontdekking van het kostelijk geheim geen oogenblik in de waagschaal stelde.

Meer dan een uur lang volgden de beide mannen dezelfde rigting, zonder dat don Stefano een oogenblik vermoedde, dat hij werd nagespoord, en dat een der geslepenste schurken uit de prairie hem digt op de hielen zat.

Na tallooze wegen en omwegen door het hooge gras te hebben gemaakt, kwam don Stefano eindelijk aan den oever der Rio-Colorado, die op dit punt breed en kalm als een meer daarheen vloeide, over eene zandige bedding, omzoomd door digte boschaadjen van katoenboomen en hooge populieren, wier wortels tot den rand van het water reikten. Aldaar aangekomen, bleef de onbekende een oogenblik staan luisteren, bragt de hand aan den mond en bootste volmaakt het keffen van den coyote (wolf) na; bijna onmiddelijk verhief zich het zelfde geluid uit het lage oeverbosch, en vertoonde zich op korten afstand eene ligte, van boomschors vervaardigde kaan, die door twee mannen werd geroeid.

—Ha! zei don Stefano met een bedwongen stem, ik wanhoopte reeds u te ontmoeten. [15]

—Hebt gij dan ons signaal niet gehoord? antwoordde een der roeijers in de kaan.

—Zonder dat zou ik immers niet gekomen zijn? Maar mij dunkt dat gij wel een beetje vóór mij hier hadt kunnen wezen.

—Dat konden we onmogelijk.

De kleine praauw zat nu in het oeverzand; de twee mannen sprongen luchtig aan wal, en bevonden zich reeds het volgende oogenblik bij don Stefano. Beiden waren gekleed en gewapend als de jagers in de prairiën.

—Hm! hervatte don Stefano, de weg is verduiveld lang van het kamp tot hier, ik vrees dat men mijne afwezigheid zal ontdekken.

—Dat is een gevaar, waar gij niet buiten kunt, antwoordde de vorige spreker, een man van hooge gestalte, gunstig voorkomen en strenge gelaatstrekken, terwijl zijne haren, wit als sneeuw, in lange krullen over zijne schouders golfden.

—Enfin, nu gij er eenmaal zijt, zullen wij nader afspreken en vooral kort zijn, want de tijd is kostbaar. Wat hebt gij sedert onze scheiding gedaan?

—Niet veel bijzonders; wij zijn u in de verte gevolgd, dat is alles, om u te kunnen helpen in geval van nood.

—Dank u; geen nieuws?

—Geen het minste; wie zou het ons gebragt hebben?

—Dat is waar; en uw vriend Loer-Vogel, hebt gij dien ook gezien?

—Neen.

—Cuerpo de Christo! dat valt ons tegen, want zoo mijn voorgevoel mij niet misleidt, zullen wij weldra onze messen moeten gebruiken.

—Men zal er zich van weten te bedienen.

—Dat weet ik, Vrij-Kogel,1 ik ken uw moed sedert lang; maar gij, uw kameraad Ruperto, en ik, wij zijn niet meer dan drie personen, dat is alles.

—Geen nood!

—Hoe zoo, geen nood? nu wij tegen dertig of veertig geoefende jagers zullen te strijden hebben? waarlijk Vrij-Kogel, gij maakt mij dol met zulke beschouwingen, gij zoudt mij geheel van de wijze helpen. Gij ziet nergens bezwaar in en twijfelt aan niets; denk toch dat wij thans niet met slecht gewapende Indianen te doen hebben, maar met blanken, bandieten en roovers, zooals gij weet, die zich laten doodschieten zonder een duim breed te wijken, en voor wie wij onvermijdelijk zullen moeten onderdoen.

—Dat is waar, daar heb ik niet aan gedacht, zij zijn met hen zoo velen.

—Als wij sneuvelen, wat moet er dan van haar worden?

—Goed, goed, hernam de jager bedenkelijk het hoofd schuddend, ik herhaal u, dat ik er niet over had nagedacht. [16]

—Gij ziet dus, dat wij ons zonder uitstel met Loer-Vogel moeten verstaan, en met de mannen over welke hij te beschikken heeft.

—Ja, alles goed en wel, maar noem mij eens een bepaald punt in de woestijn, waar wij zulk een man als Loer-Vogel moeten zoeken. Wie weet waar hij zich op dit oogenblik bevindt? Hij kan even goed geen geweerschot ver zijn als vijf honderd mijlen van ons af.

—Het is om gek van te worden.

—Wel ingezien, zitten wij in een moeijelijk parket. Maar weet gij in allen geval zeker, dat gij u niet bedriegt, en dat gij op het regte spoor zijt?

—Zeker ben ik tot nog toe van niets, ofschoon alles mij doet gelooven dat ik mij niet bedrieg; doch verlaat u vooreerst op mij, ik zal spoedig weten, waar ik mij aan te houden heb.

—Overigens zijn wij nog op hetzelfde spoor, dat wij sedert Monterey gevolgd hebben; er bestaat eenige kans, dat wij op den regten weg zijn.

—Waartoe zullen wij besluiten?

—Drommels, als ik weet wat ik zeggen zal.

—Gij zijt moedbenemend, inderdaad. Kunt gij mij dan geen middel aan de hand geven?

—Vooreerst moet ik er de noodige zekerheid van hebben, en ten tweede hebt gij zelf immers gezegd, dat het eene dwaasheid zou zijn om zulk een slag te durven slaan.

—Gij hebt gelijk, ik keer naar het kamp terug; den volgenden nacht zien wij elkander weêr, en dan zou ik wel zeer ongelukkig zijn als ik niet had uitgevorscht, wat wij beiden zoo vurig verlangen te weten. Ga er intusschen op uit, zoek en doorzoek de prairie in alle rigtingen, help mij en zoo hot immer mogelijk is, breng mij dan eenig berigt van Loer-Vogel.

—Uwe aanbeveling is overbodig, ik zal niet werkeloos blijven.

Don Stefano greep de hand van den ouden jager en drukte die met warmte:

—Vrij-Kogel, sprak hij met eene ontroerde stem, ik zal u niets zeggen van onze oude vriendschap of van de goede diensten, die ik meermalen het geluk had u te bewijzen, ik wil u slechts herhalen, wat ik weet dat voor u genoeg is, namelijk dat van het welslagen onzer onderneming mijn levensgeluk afhangt.

—Goed, goed, vertrouw op mij, don José, ik ben te oud om in de vriendschap te wankelen; ik weet niet wie in deze zaak ongelijk heeft, en ik wensch dat het regt aan uwe zijde is; maar daarmede bemoei ik mij niet; wat er ook gebeure, ik zal toonen, dat ik uw goede en trouwe kameraad ben.

—Ik zeg u dank, mijn oude vriend, tot den volgenden nacht!

Met deze weinige woorden, maakte don Stefano, of hij die zich dus liet noemen, zich gereed om heen te gaan, maar een onverwachte wenk van Vrij-Kogel hield hem terug.

—Wat is er? vroeg de vreemdeling. [17]

De jager hield den wijsvinger van zijne regterhand voor zijn mond, ten teeken dat hij zwijgen moest; zich toen tot Ruperto wendende, die er al dien tijd onverschillig en stil bij had gestaan, fluisterde hij met eene bijna onhoorbare stem: Grijp den coyote!

Zonder te antwoorden sprong Ruperto, zoo vlug als een jaguar, de struiken in en verdween in het katoenboomenboschje, dat op korten afstand lag. Eenige oogenblikken later hoorden de beide mannen, die in gebogen houding maar zonder een woord te spreken stonden te luisteren, een krakend geruisch van ritselende bladeren en brekende takken, onmiddellijk gevolgd door het ploffen van een zwaar ligchaam dat op den grond viel; verder hoorden zij niets meer.

Maar bijna oogenblikkelijk galmde hun den kreet van een nachtuil in de ooren.

—Dat is Ruperto die ons roept, zeide Vrij-Kogel, alles is in orde.

—Wat is er dan gebeurd? vroeg don Stefano ongerust.

—Niets van belang, hernam de jager, hem een wenk gevende dat hij volgen zou. ’t Was slechts een spion, die u achter de broek zat; dat is al.

—Een spion!

—Por Dios! gij zult het zien.

—O wee! dat ziet er gek uit.

—Minder gek dan gij denkt, mits wij hem in handen kunnen krijgen.

—Ja, maar dan zullen wij hem immers moeten dooden?

—Wie weet? dat hangt waarschijnlijk af van het verhoor, dat wij hem zullen laten ondergaan; in allen geval zie ik er niet veel kwaad in om zulk ongedierte uit te roeijen. Zoo sprekende, waren Vrij-Kogel en zijn medgezel het boschje reeds binnengedrongen.

Op den grond lag Domingo, aan handen en voeten gebonden met de reata (paardenkoppel) van Ruperto, en te vergeefs worstelende om de koorden te verbreken, die hem in het vleesch drongen. Ruperto stond met de beide handen kruiselings op de tromp van zijn buks geleund, die met de kolf op den grond rustte, lagchend en meesmuilend te luisteren, maar zonder een woord terug te zeggen, naar den stroom van scheldwoorden en vloeken, die de mesties in zijne woede uitbraakte.

—Dios me ampare! (God beware mij) riep deze, terwijl hij zich kronkelde als een adder. Verdugo del demonio! (duivelsche kerel) is dat eene behandeling voor een fatsoenlijk mensch! Ben ik een Roodhuid, om mij dus te zien knevelen als een rol tabak, en mij de leden te laten binden als een kalf, dat naar den slagter moet? Als ik u ooit onder mijne handen krijg, vervloekte hond, zal ik je die streek betaald zetten, die ge mij gespeeld hebt, reken daar op!

—In plaats van te dreigen, mijn goede man, zei Vrij-Kogel tusschenbeide komende, moest gij dunkt mij liever ronduit bekennen, dat gij in onze magt zijt en u daarnaar gedragen.

De bandiet wendde oogenblikkelijk het hoofd om, het eenige lid dat hij nog vrij had, en keek den jager aan: [18]

—Het staat u heel mooi om mij “goede man” te noemen en mij raad te geven, oude vanger van muskus-rotten! riep hij brutaal; zijt gij een blank mensch of een Indiaan, dat gij op deze wijze een jager behandelt?

—Als gij, in plaats van hier te komen afluisteren wat u niet aangaat, waarde senor Domingo, zoo is uw naam immers als ik mij niet bedrieg, liever stilletjes in uw kamp waart blijven slapen, dan zou dit kleine ongeval, waarover gij u zoo beklaagt, u nooit overkomen zijn, zei don Stefano spotachtig.

—Ik moet de juistheid van uwe redenering toegeven, hervatte de bandiet koddig; maar wat duivel! kon ik het helpen? Het is altijd mijn zwak geweest om te willen uitvinden, wat anderen voor mij zochten te verbergen.

Don Stefano keek hem met argwanenden blik in de oogen.

—En hebt gij dat zwak reeds lang gehad, mijn goede vriend? vroeg hij.

—Van mijn eerste jeugd af, antwoordde Domingo onbeschroomd.

—Nu, dan zult gij al vrij wat geheime zaken hebben leeren kennen?

—O, ontzaggelijk veel, waarde heer.

Don Stefano wendde zich tot Vrij-Kogel, en riep: Zeg eens vriend, maak zijne banden een weinig los, zijn gezelschap kan ons misschien tot voordeel strekken, ik zou gaarne eenige oogenblikken hooren wat hij te vertellen heeft.

De jager bragt stilzwijgend de bekomen order ten uitvoer. De bandiet slaakte een zucht van tevredenheid, toen hij zich minder beklemd voelde, en ging op het gras overeind zitten.

—Cuerpo de Christo! riep hij op vrolijken toon, thans is mijne positie ten minste om uit te houden, zoo kan ik nog praten.

—Niet waar?

—Te weerga ja! ik ben geheel tot uwe dienst, mijnheer, voor alles wat gij verlangt.

—Dan zal ik van uwe beleefdheid gebruik maken.

—Ga vrij uw gang, mijnheer, en maak er gebruik van; ik kan niet anders dan winnen door met u te praten.

—Zoudt gij dat denken?

—Ik ben er van overtuigd.

—Daar kondt gij misschien wel gelijk in hebben; zeg mij eens, hebt gij behalve die edele nieuwsgierigheid, die gij zoo ronduit hebt durven bekennen, ook nog andere kleine gebreken?

De bandiet deed alsof hij drie minuten lang eerlijk in zijn geweten rondzocht, en antwoordde toen zoo bedaard mogelijk: Op mijn woord van eer, senor, ik zie niets.

—Zijt gij daar zeker van?

—Hm! het kan gebeuren, maar toch, ik geloof van neen.

—Ha, gij ziet dat gij er niet geheel zeker van zijt.

—Eigentlijk gezegd, neen! riep Domingo met geveinsde openhartigheid; zoo als gij weet, senor, de menschelijke natuur is zoo onvolmaakt. [19]

Don Stefano knikte toestemmend.—Als ik u een beetje op weg hielp, zeide hij, misschien zou .…

—zouden wij dan wel iets vinden, niet waar, mijnheer? viel Domingo hem met drift in de reden. Welnu, help mij dan een beetje op weg, ik verlang niets liever dan dat.

—Zoo, bijvoorbeeld .… maar let wel, ik bevestig niets, ik veronderstel het alleen, meer niet.

—Caraï! dat weet ik wel; ga uw gang, mijnheer, geneer u niet.

—Zoo vraag ik u, zoudt gij niet een zeker zwak hebben voor geld?

—Voor goud vooral.

—Dat wou ik juist zeggen.

—Goud is ook zoo verleidelijk, mijnheer.

—Ik reken het u volstrekt niet aan als een misdaad, vriend, ik bepaal mij alleen, om er kennis van te nemen; buitendien is het zulk een algemeene trek .…

—Niet waar?

—Dat gij er natuurlijk mede behebt moet zijn.

—Zeer goed, mijnheer, ik beken dat gij het geraden hebt.

—Ziet gij nu, dat ik het wel wist?

—O! goud, eerlijk gewonnen.

—Dat spreekt van zelf; gesteld nu eens, dat men u, bijvoorbeeld duizend piasters bood, om het geheim te ontdekken van de palankijn van don Miguel Ortega?

—Te weerga! riep de bandiet, terwijl hij den vreemdeling scherp in de oogen keek, die hem van zijn kant even oplettend gadesloeg.

—En als er dan iemand was, vervolgde don Stefano, die u bovendien, als onderpand van den koop, een ring ten geschenke gaf, zoo als deze bijvoorbeeld?

Bij deze woorden liet hij den mesties een prachtigen diamant in de oogen schitteren.

—Dan nam ik het aan, te duivel, ja! riep Domingo op een toon van onmiskenbare begeerigheid, al zou ik mijne hoop op het paradijs er voor in de waagschaal stellen, om achter dat geheim te komen.

Don Stefano wendde zich tot Vrij-Kogel.—Maak den man los, zeide hij koeltjes, wij verstaan elkander.

Zoodra de mesties zich vrij gevoelde, sprong hij op van vreugde.

—De ring! riep hij.

—Zie daar! zei don Stefano, terwijl hij hem dien overhandigde; is onze koop nu gesloten?

Domingo kruiste den duim van zijn regterhand over dien van zijn linker, rigtte fier zijn hoofd op, en sprak met een vaste, nadrukkelijke stem:—Bij het heilige kruis des Verlossers, zweer ik, dat ik alles wat in mijn vermogen is zal aanwenden, om het geheim te ontdekken dat don Miguel Ortega zoo zorgvuldig zoekt te verbergen; ook zweer ik, dat ik den caballero, met wien ik op dit oogenblik onderhandel, nimmer zal verraden; door dezen eed, dien ik ten aanhoore van de drie caballeros, hier tegenwoordig, uitspreek, verbind ik mij, om, zoo ik hem [20]ooit mogt breken, zonder mij te beklagen iedere straf, al ware het den dood zelf, te ondergaan, die deze drie caballeros zullen goedvinden mij op te leggen.

De eed thans door Domingo uitgesproken, was de zwaarste, die door een Spaansch-Amerikaan kon worden afgelegd; er bestaat geen voorbeeld dat zij dien ooit verbroken hebben. Don Stefano boog dus, ten volle overtuigd, dat de bandiet zijn woord zou gestand doen.

Op dit oogenblik knalden er plotseling verscheidene geweerschoten, gevolgd door een vreeselijken oorlogskreet kort in de nabijheid.

Vrij-Kogel ontstelde er van.—Don José, zeide hij tegen den vreemdeling, hem de hand op den schouder leggende. God helpe ons! keer naar het kamp terug; en den volgenden nacht zal ik u waarschijnlijk meer nieuws kunnen vertellen.

—Maar dat schieten dan?

—Maak u niet ongerust, ga terug naar het kamp, zeg ik u, en laat mij handelen.

—Nu, als gij het zoo wilt, zal ik gaan.

—Tot morgen?

—Ja, tot morgen.

—En ik nu? riep Domingo, caramba! kameraden, als gij met messen gaat spelen, zoudt gij mij dan niet meê kunnen laten doen?

De oude jager keek hem oplettend aan.

—Wel! zeide hij, zich een oogenblik bedacht hebbende, uw idée is zoo kwaad niet, kom dan maar meê, als gij het verlangt.

—Dat komt juist goed, nu heb ik dadelijk een voorwendsel gevonden voor mijne afwezigheid.

Don Stefano begon te lagchen; nadat hij Vrij-Kogel nog eens aan hunne zamenkomst voor den volgenden nacht had herinnerd, verliet hij het boschje, en rigtte zijne schreden naar het kamp.

De beide jagers en de mesties bleven alleen.

1 Zie Vrij-Kogel, Leiden, van den Heuvell en van Santen.↑

[Inhoud]

IV.

Indianen en Jagers.

Inhoudsopgave

Op de plaats waar zich de drie jagers bevonden, vormde de Rio-Colorado, gelijk wij reeds gezegd hebben, een zeer breeden stroom, welks zilveren wateren zachtkens voortkabbelden door eene schoone schilderachtige streek. Nu eens, zoowel aan den linker- als regteroever, verhief zich het terrein eensklaps tot bijna loodregte rotssteilten, en bergen van ontzagwekkende schoonheid; dan weder daalde de grond langzaam af in lagchende weiden, getooid met het weligste groen, of in bevallig golvende valleijen, bedekt met geboomte van allerlei soort. Het was in een dezer valleijen, dat de kleine praauw van Vrij-Kogel aan wal was gezet en van alle zijden als door een digt gordijn van [21]opgaand bosch ingesloten, zouden de jagers zelfs midden op den dag, aan den bespiedenden blik hebben kunnen ontsnappen van iederen nieuwsgierige, die hen had willen verrassen; thans echter, in dit vérgevorderde uur van den nacht, onder het bleek en sidderend licht der maan, die hare stralen naauwelijks als door een sluijer van digt gebladerte heenboorde, waren zij geheel verborgen, en konden zij zich volkomen veilig rekenen. Door de sterkte zijner strategische stelling gerustgesteld, begon Vrij-Kogel, terstond nadat don Stefano hem verlaten had, zijne oorlogzuchtige plannen te ontwikkelen, met het heldere doorzigt van iemand, die zich sedert vele jaren in de ervaringen der woestijn had geoefend.

—Kameraad, zeide hij tot den mesties, zijt gij bekend met de prairie?

—Zeker niet zoo goed als gij, oude strikkenzetter, antwoordde Domingo zedig; maar toch genoeg om u van dienst te zijn in de onderneming, die gij wagen wilt.

—Die manier van antwoorden bevalt mij, zij bewijst dat gij uw werk goed verlangt te doen; luister dus met aandacht: de kleur van mijne haren, en de rimpels op mijn aangezigt geven u reden genoeg om te denken, dat ik zekere ondervinding moet bezitten, daar ik mijn gansche leven in de wouden heb doorgebragt; er is om zoo te zeggen geen grashalm die ik niet ken, geen geluid, waarvan ik geen rekenschap kan geven, geen spoor dat ik niet zou kunnen ontdekken. Eenige minuten geleden vielen er niet ver van ons af verscheidene geweerschoten en weergalmde de oorlogskreet der Indianen; onder die geweerschoten, ben ik zeker de buks te hebben gehoord van een man, voor wien ik de warmste vriendschap koester, die man is op dit oogenblik in gevaar, hij vecht met de Apachen, die hem gewis overrompeld en in zijn slaap hebben aangevallen. Het aantal der schoten doet mij onderstellen dat mijn vriend niet meer dan twee makkers bij zich heeft; als wij hem dus niet te hulp komen is hij verloren, want zijne vijanden zijn talrijk; de poging, die ik wagen wil, is bijna hopeloos; wij hebben alle kansen tegen ons; denk er dus over na eer gij mij antwoordt. Zijt gij nu nog bereid om met mij en Ruperto mede te gaan, in één woord, om uw scalp en uw leven in ons gezelschap te wagen?

—Bah! zei de bandiet onbekommerd, een mensch sterft maar eens; misschien krijg ik nooit weder zulk eene schoone gelegenheid, om een eerlijken dood te sterven. Gij kunt over mij beschikken, oude klemmenzetter, ik ben de uwe met lijf en ziel.

—Goed, dat antwoord heb ik wel verwacht. Het was evenwel mijn pligt, om u op het gevaar opmerkzaam te maken, dat gij er bij loopt; thans zullen wij er niet verder over spreken, maar handelen, want de tijd dringt, en iedere minuut, die wij verliezen, is eene eeuw voor hem, dien wij willen redden. Trek mijne moksens1 aan, houd uwe oogen en ooren open, wees vooral voorzigtig, en doe niets buiten mijne orders; laat ons gaan! [22]

Na zorgvuldig het slot van zijn buks te hebben nagezien, eene voorzorg, die door de anderen werd gevolgd, bleef Vrij-Kogel eenige sekonden staan om zich niet te vergissen; toen stapte hij, met de instinctmatige vastheid, die bij de jagers schier tot een tweede gezigt wordt, snel maar zoo stil mogelijk voort, in de rigting van den vermoedelijken strijd, en gaf de twee anderen een wenk om hem te volgen.

Het is schier onmogelijk, zelfs in de verte zich een denkbeeld te maken van hetgeen een marsen in de prairiën beteekent, bij nacht en te voet, te midden van digte bosschaadjen, verward in elkander gegroeide boomen, en reusachtige lianen, die zich allerwege ineenslingeren en in iedere rigting de wonderlijkste figuren vormen, welke een eeuwenheugend warbosch kan opleveren. Op marsch in zulk een bosch, op een bodem zamengesteld uit den afval, die door vele jaarhonderden is opgehoopt, nu eens heuvels vormende van verscheidene voeten hoogte, dan weder plotseling doorsneden met diepe onzigtbare kuilen en moerasgronden,—is het niet alleen reeds moeijelijk, zich in zulk eene verwarde en ondoordringbare wildernis een spoor te banen en den regten weg te vinden, als men onbekommerd voorttrekt en niet vreest overrompeld te worden; maar deze taak wordt schier onmogelijk, wanneer men verpligt is om er in roerlooze stilte door te worstelen en geen tak kan doen zwiepen, geen blad doen ritselen, zonder gevaar van den vijand wakker te maken, dien men tracht te overrompelen.

Alleen veeljarig oponthoud in zulk eene wildernis kan den mensch de noodige bekwaamheid geven, om dit moeijelijke werk tot stand te brengen, en deze bekwaamheid bezat Vrij-Kogel in de hoogste mate; hij kende de vele hindernissen die zich bij iederen stap voor hem opdeden, hindernissen, waarvan onder zulke omstandigheden een enkele reeds genoeg zoude zijn geweest, om den stoutmoedigste aan den goeden uitslag te doen wanhopen. De twee andere jagers hadden alleen het spoor te volgen, dat door hunnen gids even behendig als moeijelijk werd gebaand. Gelukkigerwijs werden de avonturiers slechts door een kleinen afstand gescheiden van hen, wien zij hulp gingen toebrengen; zonder dat zou bijna de geheele nacht noodig zijn geweest om hij hen te komen. Zoo Vrij-Kogel zulks gewild had, had hij den rand van het bosch kunnen omtrekken en zich dan alleen door het hooge gras behoeven heen te worstelen, een weg, die oneindig gemakkelijker en minder vermoeijend zou zijn geweest: maar met de juistheid van zijn door gewoonte geoefenden blik, begreep hij dat de rigting, die hij gekozen had, de eenige was, die hem in staat zou stellen om tot het tooneel van den strijd door te dringen, zonder door de Indianen te worden opgemerkt, die, in weerwil van al hunne geslepenheid, er niet in ’t minst op verdacht waren, dat iemand het zou hebben durven wagen, hen langs zulk een weg te naderen.

Na een togt van ongeveer twintig minuten, hield Vrij-Kogel stand. De drie jagers waren op het bedoelde terrein. Terwijl zij de struiken zachtjes uiteenschoven, wat zagen zij?

Naauwelijks tien passen voor hen uit was eene boomvrije opening; [23]op deze ledige plek waren drie vuren aangelegd, rondom welke een aantal krijgslieden der Apachen deftig zaten te rooken, terwijl hunne paarden, aan piketten gekoppeld, het jeugdig loof der boomen afknabbelden. Zijn vriend Loer-Vogel